IT 4579
8 juli 2024
Uitspraak

Negatieve uitlatingen tegenover minister op Curaçao op Facebook

 
IT 4577
8 juli 2024
Uitspraak

Commissariaat van de Media deelt eerste boete uit aan influencer op TikTok

 
IT 4576
7 juli 2024
Uitspraak

Eiser beschuldigt voormalig mede-vennoot van het zich onrechtmatig (laten) toe-eigenen en re-directen van domeinnaam

 
IT 1524

HvJ EU: Browsen valt onder tijdelijke-kopie exceptie

HvJ EU 5 juni 2014, IT 1524, zaak C-360/13 (Public Relations Consultants Association tegen Newspaper Licensing Agency) - dossier
Auteursrecht. Reproductierecht. Tijdelijke reproductie. Zie eerder IEF 12948. Uitlegging van artikel 5, lid 1, van (InfoSoc-richtlijn 2001/29/EG). Beperkingen en uitzonderingen op reproductierecht. Begrip „tijdelijke reproductiehandelingen die van voorbijgaande of incidentele aard zijn en die een integraal en essentieel onderdeel vormen van een technisch procedéˮ. Kopie van webpagina die automatisch in het cache-internetgeheugen wordt opgeslagen en op het scherm wordt weergegeven. HvJ EU verklaart voor recht:

Artikel 5 van InfoSoc-richtlijn 2001/29/EG moet aldus worden uitgelegd dat kopieën op het computerscherm van de gebruiker en kopieën in het internetcachegeheugen van de harde schijf van die computer die door een eindgebruiker bij het raadplegen van een internetsite worden gemaakt, voldoen aan de voorwaarden tijdelijk te zijn, van voorbijgaande of incidentele aard te zijn en een integraal en essentieel onderdeel te vormen van een technisch procedé, alsook aan de voorwaarden van artikel 5, lid 5, van die richtlijn, en derhalve zonder toestemming van de houders van auteursrechten mogen worden gemaakt.

Gestelde vragen:

In omstandigheden waarin:
1. een eindgebruiker een webpagina bekijkt zonder deze pagina te downloaden, te printen of op enige ander wijze een kopie ervan te maken;
2. kopieën van deze webpagina automatisch op het scherm verschijnen en in het cache-internetgeheugen van de harde schijf van de computer van de eindgebruiker worden opgeslagen;
3. het maken van deze kopieën noodzakelijk is voor het technische procedé dat correct en doeltreffend surfen op het internet mogelijk maakt;
4. de op het scherm weergegeven kopie aldaar blijft staan tot de eindgebruiker de betrokken pagina verlaat, en zij dan ingevolge de normale werking van de computer automatisch wordt gewist;
5. de in het cachegeheugen opgenomen kopie aldaar blijft opgeslagen tot zij door andere gegevens wordt verdrongen doordat de eindgebruiker andere webpagina’s bekijkt, en zij dan ingevolge de normale werking van de computer automatisch wordt gewist;
6. de kopieën slechts worden bewaard voor de duur van de gewone procedés die met het sub (iv) en (v) hierboven beschreven internetgebruik gepaard gaan;
zijn dergelijke kopieën dan (i) tijdelijk, (ii) van voorbijgaande of incidentele aard, en (iii) vormen zij een integraal en essentieel onderdeel van het technische procedé in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG1 ?
IT 1523

Terhandstelling van algemene voorwaarden: weer een weeffout in de wet?

A. Verhoeven, 'Terhandstelling van algemene voorwaarden: weer een weeffout in de wet?', IT 1523 (algemene voorwaarden)
Bijdrage ingezonden door Anke Verhoeven, SOLV. Vorige week publiceerde de rechtbank Oost Brabant een interessant vonnis over de toepasselijkheid van algemene voorwaarden [IT 1517]. De juridische vraag die hierin centraal staat is of het verplicht is om algemene voorwaarden in online context zodanig te presenteren dat zij gemakkelijk te downloaden zijn en ter beschikking blijven na het sluiten van de overeenkomst.

De rechter is daarover helder: dat hoeft niet, althans niet als je een dienstverlener bent.

Ingevolge het bepaalde in artikel 6:230e BW moeten de algemene voorwaarden tijdig voor het sluiten van de schriftelijke overeenkomst worden medegedeeld of beschikbaar gesteld. Noch uit de wet, noch uit de Dienstenrichtlijn (2006/123/EG, PbEU L 376) volgt dat de voorwaarden die op de in artikel 6:230c BW voorzien wijze worden verstrekt, gemakkelijk te downloaden moeten zijn en ter beschikking moeten blijven na het sluiten van de overeenkomst.

Ik vond dat een opvallende conclusie, omdat dat zou betekenen dat er wat dit betreft een ander regime geldt voor dienstverleners dan voor niet-dienstverleners. Het basis artikel in het BW dat gaat over het terhandstellen van algemene voorwaarden, bepaalt namelijk wel dat algemene voorwaarden die op elektronische wijze worden verstrekt moeten kunnen worden opgeslagen en  toegankelijk moeten zijn voor latere kennisneming. Het relevante artikel (6:234 BW) luidt, voor zover relevant als volgt:

Lid 1: De gebruiker heeft aan de wederpartij de in artikel 233 onder b bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld, de voorwaarden overeenkomstig de in artikel 230c voorziene wijze heeft verstrekt […]

Lid 2: De gebruiker heeft tevens aan de wederpartij de in artikel 233 onder b bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij langs elektronische weg ter beschikking heeft gesteld op een zodanige wijze dat deze door haar kunnen worden opgeslagen en voor haar toegankelijk zijn ten behoeve van latere kennisneming […]

Het lijkt simpel: lid 1 is voor offline ter beschikking stelling en lid 2 is voor online ter beschikking stelling, dus bij online ter beschikking stelling geldt de eis van beschikbaarheid voor latere kennisneming wel. Maar zo simpel is het niet. Lid 1 verwijst namelijk als mogelijkheid ook naar de in art. 6:230c BW voorziene wijze van terhandstelling, welk artikel ook een elektronische mogelijkheid benoemt.

Dat artikel is onderdeel van een samenstel van regels dat alleen geldt voor dienstverleners en dat gebaseerd is op de Dienstenrichtlijn (2006/123). Onderdeel van dat samenstel is een informatieplicht die voor dienstverleners geldt. De dienstverlener moet voor of bij het sluiten van de overeenkomst een hele waslijst aan informatie verstrekken, waaronder de van toepassing zijnde algemene voorwaarden. Art.6:230c BW geeft aan op welke manier de dienstverlener dat kan doen. Een van die manieren is het elektronisch toegankelijk maken van die informatie op een aan de afnemer verstrekt adres.

De in artikel 230b bedoelde informatie, naar keuze van de dienstverrichter, bedoeld in artikel 230b, aanhef: […] 3. is voor de afnemer gemakkelijk elektronisch toegankelijk op een door de dienstverrichter meegedeeld adres; […]

Als deze artikelen in onderlinge samenhang worden gelezen, heeft de rechter helemaal gelijk. De eis van beschikbaarheid voor latere kennisneming wordt niet gesteld in 6:230c BW, noch in 6:234 lid 1 BW, waarin verwezen wordt naar dit artikel. Ik heb zelf echter het vermoeden dat dit nooit de bedoeling is geweest van de wetgever en dat het hier gaat om een weeffout die is veroorzaakt door implementatie van twee verschillende Europese richtlijnen. Ik licht dat nader toe.

De onderstreepte tekst uit lid 2 van art. 6:234 BW hierboven is het gevolg van implementatie van de eCommerce Richtlijn (2000/31). Daarin staat, in artikel 10, lid 3 het volgende:

De voorwaarden van het contract en de algemene voorwaarden van het contract moeten de afnemer op een zodanige wijze ter beschikking worden gesteld dat hij deze kan opslaan en weergeven.

Deze verplichting geldt op basis van de richtlijn in elektronische context, namelijk voor zogenaamde diensten van de informatiemaatschappij. In Nederland is het artikel echter niet beperkt tot verleners van diensten van de informatiemaatschappij, maar geldt het voor elke elektronische terhandstelling van algemene voorwaarden. Dat lijkt me op zichzelf een wenselijke situatie.

Zoals gezegd is art. 6:230c BW het gevolg van implementatie van de Dienstenrichtlijn, die van later datum is dan de eCommerce Richtlijn. De Dienstenrichtlijn bevat uitdrukkelijk de bepaling dat de informatieverplichtingen niet afdoen aan andere eisen die in andere richtlijnen zijn opgenomen. De verplichting uit de eCommerce Richtlijn blijft dus ook na inwerkingtreding van de Dienstenrichtlijn gewoon van kracht voor alle dienstverleners die een dienst van de informatiemaatschappij leveren.

In Nederland is er echter iets misgegaan, omdat er alleen in lid 1 van art. 6:234 BW wordt verwezen naar de implementatie van de Dienstenrichtlijn en dat alleen in lid 2 wordt verwezen naar de eis van beschikbaarheid voor latere kennisneming. Dat heeft tot gevolg dat de eis van beschikbaarheid voor latere kennisneming naar Nederlands recht dus juist niet geldt voor dienstverleners, terwijl deze ooit specifiek was bedoeld voor aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij. Dat zou gerepareerd kunnen worden door ook in lid 2 een verwijzing naar art. 6:230c BW in te voegen. Wellicht had het op de weg van de rechter gelegen om in het onderhavige vonnis alvast richtlijnconform te interpreteren en de eis wél van toepassing te achten.

Anke Verhoeven

IT 1521

Berichten uit laptop werknemer rechtmatig verkregen bewijs

Ktr. Rechtbank Amsterdam 6 februari 2014, IT 1521 (eiser tegen Adata Technology)
Privégegevens. Ontslag. Eiser is in dienst bij Adata. Een collega van eiser had melding gemaakt van door hem en eiser gevoerde communicatie via whatsapp. Dit gaf voor Adata voldoende aanleiding om nader onderzoek te doen naar de inhoud van de laptop die afkomstig was van eiser. De kantonrechter is van oordeel dat dit onderzoek proportioneel plaatsvond en de in die laptop gevonden berichten vormen daarom rechtmatig verkregen bewijs. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door Adata overgelegde berichten niet van hem afkomstig zijn. Die berichten (grovelijk uitschelden leidinggevende) vormen naar in kort geding moet worden aangenomen een dringende reden.

Beoordeling
16. De kantonrechter is van oordeel dat Adata, gelet op de verklaring van [collega] en de naar zeggen van Adata door [collega] overgelegde whatsapp-berichten, voldoende aanleiding had om nader onderzoek te doen naar de inhoud van de laptop die afkomstig was van [eiser]. Adata heeft uitsluitend een beroep op gedaan op berichten gestuurd aan of van werknemers of ex-werknemers van Adata, en die een verband hielden met het werk. Tevens is gekeken naar werkzaamheden die [eiser] tijdens het dienstverband van en met bedrijfsmiddelen van Adata heeft verricht ten eigen bate, dat wil zeggen zijn eigen bedrijf. Gelet op de inhoud van de, naar zeggen van Adata, van [collega] verkregen informatie, kan niet worden gezegd dat Adata bij deze informatie geen belang had. Ook is niet gebleken dat de verificatie van de door [collega] verstrekte informatie op een andere, voor [eiser] minder belastende, wijze had kunnen plaatsvinden. Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende aannemelijk dat het door Adata ingebrachte materiaal rechtmatig is verkregen, althans dat Adata van dit materiaal in de onderhavige procedures gebruik kan maken.

19.
[eiser] was op of kort na 5 december 2013 van de inhoud van het verzoekschrift en de daarbij gevoegde producties op de hoogte. Ter weerlegging daarvan heeft hij, behalve een ontkenning dat de door Adata genoemde berichten klopten, slechts een uitdraai van de whatsappconversatie met [collega] ingebracht. Die uitdraai wijkt, zoals genoemd, af van de versie van Adata. Ter zitting heeft de kantonrechter aan [eiser] gevraagd wanneer hij de betreffende uitdraai had gemaakt. Volgens [eiser] was dit ongeveer een maand geleden gebeurd, dus na het ontslag. Op verzoek van de kantonrechter heeft [eiser] getracht op zijn ter plekke aanwezige smartphone de whatsappberichten te laten zien. [eiser] heeft dit geprobeerd. Zichtbaar was dat hij een bericht van 2 september 2013 kon terugvinden. [eiser] heeft verklaard dat het hem niet lukte het hierboven genoemde bericht van 28 augustus 2013 terug te vinden.

20.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] niet op overtuigende wijze verklaard dat het voor hem niet mogelijk was een uitdraai te geven van de whatsappberichten, de skype-conversatie en de sms-berichten, zoals die naar zeggen van [eiser] zouden hebben plaatsgevonden. Daarmee heeft [eiser], naar het oordeel van de kantonrechter, in het kader van deze procedure onvoldoende gemotiveerd bestreden dat de inhoud van de door Adata overgelegde berichten onjuist was.

21.
De kantonrechter is ook op een ander punt niet overtuigd geraakt van de juistheid van het door [eiser] ingenomen standpunt. [eiser] heeft gesteld zich op 6 november 2013 ’s ochtends vroeg te hebben ziek gemeld, daarna toch naar het bedrijf te zijn gegaan, ’s ochtends nog niet het ontslagbericht te hebben ontvangen – maar pas ’s avonds – en s’middags zijn laptop te hebben ingeleverd. De ter zitting aanwezige secretaresse van [eiser], [secretaresse], heeft verklaard die ochtend geen ziekmelding te hebben doorgekregen, en aan [eiser] tussen 10 en 11 uur een print van het ontslagbericht te hebben overhandigd. Daarmee strookt de inhoud van

het e-mailbericht van deze secretaresse aan [naam 3] om 7.42 PM Taiwanese tijd: “This “dismissal notice” was printed out and passed to [eiser] one hour ago (11.30) already. (…) In order to hand over, he left office to bring company’s property back (key…etc.), he will be back about 13.30 (NL time). [eiser] behaved “peaceful” so far, I think I’m safe.” Indien [eiser] geen kennis zou hebben gehad van de inhoud van de ontslagmail, valt niet goed in te zien op grond waarvan [eiser] die middag zijn bezittingen van Adata heeft ingeleverd.

22.
Of alle aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde gronden komen vast te staan, dan wel of de gronden die komen vast te staan, op zich zelf een geldig ontslag op staande voet kunnen dragen, zal in een bodemprocedure moeten worden vastgesteld. Tot op heden heeft [eiser] een aantal van de aan hem gemaakte andere verwijten onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat geldt, gelet onder andere op de berichten met [collega] en [naam 10], ook voor het verwijt dat hij zijn eigen belang voor liet gaan boven dat van Adata. De kantonrechter acht daarom onvoldoende gronden aanwezig om te kunnen oordelen dat het aannemelijk is dat het ontslag op staande voet in een bodemprocedure zal worden vernietigd. De vorderingen in kort geding zullen daarom worden afgewezen.
IT 1516

Medirisk beroept zich op uitzondering artikel 2 sub a en artikel 43 sub e WBP

Hof Amsterdam 20 mei 2014, IT 1516 (appellant tegen Medirisk)
Wet bescherming persoonsgegevens. Inzage medisch rapport. Medirisk beschikt over stukken waarvan appellant de inzage wenst. Medirisk beroept zich op de uitzondering van artikel 2 sub a van de Wbp dan wel artikel 43 sub e van de Wbp en is van mening dat het hier gegevens betreft die zij niet aan appellant hoeft te verstrekken. In het tussenarrest van het hof is bepaald dat Medirisk de stukken aan appellant zal verstrekken waarvan zij zelf in haar overzicht van 13 juni 2013 heeft aangegeven dat zij bereid is ze aan appellant te verstrekken. Bij uitspraak van 20 mei 2014 vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank Utrecht en wijst het meer of anders door appellant verzochte af.

Uit het tussenarrest:

2.6 Met betrekking tot het memo van 28 december 2006 heeft Medirisk aangevoerd dat het eigen gedachten van de behandelaar over de haalbaarheid bevat. Medirisk heeft dit niet nader toegelicht. Medirisk, die zich (naar uit de brief van 13 juni 2013 valt af te leiden: enkel) beroept op artikel 43 sub e van de Wbp heeft niet gezegd waarom en in hoeverre het memo aan de medisch adviseur met een verzoek om overleg naar aanleiding van het rapport van [R] onder artikel 43 sub e van de Wbp valt.
Ten aanzien van het memo van 18 augustus 2011 heeft Medirisk aangevoerd dat het intern reserveringsbeleid betreft. Ook wat dit memo betreft heeft zij nagelaten te concretiseren waarom dat onder artikel 43 sub 3 van de Wbp zou vallen.
2.7 Met betrekking tot de overige stukken heeft Medirisk enkel gesteld dat zij deze gegevens niet behoeft te verstrekken, omdat de arts/het ziekenhuis en de verzekeraar het recht moeten hebben in beslotenheid te overleggen over de verdediging. Zij heeft die stelling niet (per stuk) nader geconcretiseerd. Medirisk doet ook daarmee een beroep op het bepaalde in artikel 43 sub e van de Wbp. In deze uitzonderingsbepaling ligt besloten dat Medirisk geen gegevens behoeft te verstrekken, indien dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van haarzelf of van de rechten en vrijheden van anderen. Medirisk heeft echter ongemotiveerd gesteld waarom de uitzondering van artikel 43 sub e van de Wbp op deze stukken van toepassing is. Een nadere motivering had wel op haar weg gelegen, nu de in dit artikel vervatte noodzakelijkheidseis en proportionaliteitseis, meebrengen dat Medirisk zich nietzonder meer op deze uitzonderingsgrond kan beroepen en in het kader van artikel 43 sub e van de Wbp een belangafweging dient plaats te vinden. Een oordeel over de mate waarin aan het noodzakelijkheidscriterium is voldaan, vergt een inhoudelijke toetsing, waarbij er telkens sprake dient te zijn van een concrete en op de specifieke omstandigheden van het geval gebaseerde belangenafweging.
Naar het oordeel van het hof is, mede bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing, ten aanzien van voormelde stukken onvoldoende onderbouwd dat deze stukken onder de uitzondering van artikel 43 sub e van de Wbp vallen. Dit klemt temeer nu het grotendeels gegevens betreft die afkomstig zijn van, dan wel gericht zijn aan, het ziekenhuis, waar [appellant] onder behandeling is geweest. Het belang van [appellant] bij verstrekking van deze informatie, die hij niet op andere wijze kan verkrijgen, is groot, omdat [appellant] uitsluitend op deze wijze inzicht kan verkrijgen in de medische gegevens die ten aanzien van hem bij Medirisk zijn verwerkt.
2.8 De overige stukken, waarvan Medirisk verstrekking aan [appellant] weigert, betreffen correspondentie met de advocaten van Medirisk, dan wel verzending van kopieën van deze correspondentie aan het OLVG.
Naar het oordeel van het hof doet Medirisk ten aanzien van deze stukken met succes een beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 43 sub e Wbp. Nu het hier correspondentie betreft van en aan de advocaten, dan wel het zenden van kopieën daarvan aan het OLVG, geldt daarvoor dat zodanig voor de hand ligt dat weigering van het overleggen van deze stukken noodzakelijk is teneinde de vrijheid van ongestoorde gedachtewisseling van Medirisk met haar advocaten te kunnen waarborgen, dat het op de weg van [appellant] had gelegen op dit punt gemotiveerd te betwisten waarom die stukken niet onder de uitzonderingsbepaling vallen. Nu [appellant] dat heeft nagelaten gaat het hof uit van een terecht beroep op artikel 43 sub e van de Wbp, zodat Medirisk die stukken niet (in kopie) aan [appellant] behoeft te verstrekken.

2.10 Indien en voor zover Medirisk betoogt dat overlegging van de correspondentie die Medirisk met het OLVG heeft gevoerd meebrengt dat haar recht op verdediging, dat voortvloeit uit artikel 6 EVRM, op onevenredige wijze zou worden geschaad en dat er geen sprake is van strijd met de beginselen van fair trial en equality of arms, faalt dit betoog. Het onderhavige geschil betreft immers een verzoek tot verstrekking van persoonsgegevens en in dat kader speelt de vraag of de in artikel 6 EVRM genoemde beginselen meebrengen dat Medirisk zich in een aansprakelijkheidsprocedure behoorlijk kan verweren, een ondergeschikte rol. De wetgever heeft in artikel 43 sub e Wbp een eigen beoordelingskader geschapen, waarbinnen deze afweging kan plaatsvinden.
Het enkele feit dat toewijzing van het verzoek van [appellant] ten aanzien van de onder 2.5 vermelde gegevens er toe zou kunnen leiden dat [appellant] zijn rechtspositie jegens Medirisk kan verbeteren en aldus misbruik zou maken van recht, vormt onvoldoende reden om te oordelen dat afwijzing van het verzoek tot het overleggen van deze gegevens noodzakelijk is in het belang van de bescherming van Medirisk of van de rechten en vrijheden van anderen, zoals vereist in artikel 43 sub e Wbp.
Medirisk heeft daarnaast aangevoerd dat [appellant] andere wegen ter beschikking staan om aan de gewenste gegevens te komen. Gelet op het in artikel 43 sub e Wbp vermelde noodzakelijkheidscriterium en de in dat kader te verrichten belangenafweging kan weliswaar een rol spelen dat [appellant] ook andere (rechts)middelen ter beschikking staan om haar procespositie in te schatten en zo mogelijk te verbeteren; dat [appellant] op die wijze ook daadwerkelijk over de thans aan de orde zijnde gegevens kan beschikken, heeft Medirisk echter niet geconcretiseerd. Het door Medirisk genoemde voorlopige deskundigenbericht en een voorlopig getuigenverhoor hebben immers een ander doel en leiden niet tot inzicht in en verstrekking van de hier aan de orde zijnde gegevens.
Medirisk heeft verder weliswaar gesteld, maar niet nader onderbouwd, dat er sprake is van disproportionaliteit tussen het belang van [appellant] en de benodigde werkzaamheden om aan het verzoek te voldoen. Zoals overwogen in de tussenbeschikking, vormt de enkele administratieve belasting in dit kader onvoldoende aanleiding om het verzoek af te wijzen.
Voor het overige geldt hetgeen het hof onder 4.5 in zijn tussenbeschikking heeft overwogen ten aanzien van het rapport van dr. [X] evenzeer, ten aanzien van deze stukken.

Eindarrest:

2.6  Medirisk heeft het hof nog verzocht om terug te komen op het oordeel dat zij onvoldoende heeft onderbouwd waarom bepaalde stukken niet aan [appellant] zouden moeten worden verstrekt. Medirisk heeft in haar akte echter evenmin een nadere onderbouwing gegeven voor haar betoog dat de uitzondering van artikel 2 en/of artikel 43 Wbp van toepassing zou zijn op de stukken die zij niet aan [appellant] wenste te verstrekken. Reeds om die reden komt het hof niet op zijn beslissing in de beschikking van 4 maart 2014 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen terug.
Ook voor het overige ziet het hof geen aanleiding om op deze beslissing terug te komen, nu het Medirisk genoegzaam duidelijk kon zijn dat het op haar weg lag om deugdelijk te onderbouwen waarom zij de verzochte stukken niet aan [appellant] wenste te verstrekken en meer in het bijzonder waarom op die stukken de uitzonderingsbepaling van artikel 43 sub 3 van de Wbp van toepassing zou zijn.
IT 1520

Controle e-mailberichten door werkgever niet toelaatbaar

Hof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2014, IT 1520 (BAS Personeelszaken B.V. tegen geïntimeerde)
Geheimhouding. [geïntimeerde] is krachtens een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam geweest voor BAS en was/is verplicht tot geheimhouding. Voorts is [geïntimeerde] in dienst getreden bij de stichting Stichting Hou Vast Zorg. Volgens BAS heeft [geïntimeerde] vier maal e-mailcorrespondentie van hemzelf doorgestuurd aan de leidinggevende bij Hou Vast Zorg, hetgeen in strijd is met de geheimhoudingsplicht. Het feit dat de e-mailberichten niet tijdens, maar aan het eind van en/of na het dienstverband bij een standaardcontrole van de ingeleverde laptop zijn gevonden, brengt niet mee dat de beperkingen van het recht op privacy niet gelden. Er is immers nog steeds sprake van het controleren en het inzien van e-mailberichten van een derde. Er is geen sprake van een gerechtvaardigd doel en aan de proportionaliteitseis is niet voldaan. Controle van de berichten door de werkgever is niet toelaatbaar.

5.3. Tussen de partijen is niet in geschil dat e-mailberichten vallen onder de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het recht op privacy beschermt, ook wanneer de berichten zijn verstuurd vanaf de werkplek van de werkgever. De werkgever kan de e-mailberichten van zijn werknemer slechts controleren indien voor de werknemer kenbaar is of kan zijn dat zijn e-mailberichten kunnen worden gecontroleerd door de werkgever (bijvoorbeeld via een personeelsreglement of op grond van de arbeidsovereenkomst), er sprake is van een gerechtvaardigd doel en er voldaan is aan de proportionaliteitseis.

5.4. Evenmin is in geschil dat ook wanneer voor de werknemer niet kenbaar is of kan zijn dat zijn e-mailberichten kunnen worden gecontroleerd, controle van die berichten door de werkgever toelaatbaar kan worden geacht. Dan moet echter wel sprake zijn van zodanige omstandigheden, dat aan geen twijfel onderhevig is dat een gerechtvaardigd doel wordt gediend en dat is voldaan aan de proportionaliteitseis.

5.5. Grief I faalt. Zoals BAS in de toelichting op die grief heeft betoogd, zijn de in rechtsoverweging 5.2 genoemde e-mailberichten weliswaar niet tijdens het dienstverband van [geïntimeerde] - maar aan het eind van of na diens dienstverband door de systeembeheerder van BAS bij een standaardcontrole van de door [geïntimeerde] ingeleverde laptop - gevonden, maar dit brengt niet mee dat de hiervoor in de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4 vermelde beperkingen niet golden. Ook onder de door BAS geschetste omstandigheden is immers nog steeds sprake van het controleren en het inzien van e-mailberichten van een derde.

Anders dan BAS is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] door het afgeven van de laptop aan het eind van zijn dienstverband niet aan BAS en haar IT technici de vrijheid heeft gegeven om te beschikken over de eventueel nog op de laptop aanwezige bestanden. [geïntimeerde] heeft immers zelf ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat hij de laptop gereinigd heeft ingeleverd. Kennelijk was hij zelf in de veronderstelling dat zich geen bestanden meer op de laptop bevonden, zodat hij er ook geen rekening mee behoefde te houden dat zijn e-mailberichten zouden worden gecontroleerd, laat staan dat hij daarmee heeft ingestemd.

5.6. Grief 2 faalt ook. BAS heeft weliswaar in de toelichting op die grief betoogd dat zij al in januari 2011 het vermoeden had dat [geïntimeerde] onder haar duiven wilde schieten, maar dit betoog verdraagt zich zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet met de toelichting op grief I, waarin BAS heeft aangevoerd dat de gewraakte e-mailberichten aan het eind van het dienstverband van [geïntimeerde] bij een standaardcontrole door haar systeembeheerder zijn gevonden.

IT 1519

Prijsvergelijkingssite Skyscanner verantwoordelijk voor prijsvermeldingen

CBb 10 mei 2014, IT 1519, dossiernr. 2013/00690, 00690-I (Skyscanner)
Aanbeveling bevestigd. Prijsvergelijkingssite. Reclamecode Reisaanbiedingen. Misleidende prijsvermelding. Het betreft adverteerders website govolo.nl waarop onder meer een vliegticket naar Miami voor € 585,31 wordt aangeboden. Het College bekrachtigt de beslissing van de Commissie, zowel in het principaal als in het incidenteel appel. Skyscanner heeft een zelfsstandige handelspraktijk door het aanbieden van een vliegreizenvergelijkingssite. Het College verwerpt voorts het beroep van Skyscanner op artikel 6:196c lid 4 BW. Deze bepaling mist toepassing in de situatie dat de handelsactiviteiten niet beperkt blijven tot het enkele doorgeleiden van informatie van derden. Skyscanner oefent immers op basis van die informatie een zelfstandige handelspraktijk uit die in het onderhavige geval tot oneerlijke reclame heeft geleid.

Skyscanner onderscheidt zich bovendien van een “hosting provider” in de zin van artikel 6:196c lid 4 BW, doordat zij zelfstandig onderzoek doet naar de juistheid van de door derden aangeleverde gegevens. Het is aan Skyscanner om voldoende maatregelen te nemen teneinde af te dwingen dat de aanbieders waarvan zij op haar website de prijzen publiceert, deze prijzen aanleveren overeenkomstig de toepasselijke regelgeving.

ANVR heeft onvoldoende onderbouwd waarom Skyscanner als prijsvergelijker onder de definitie van reisaanbieder zou vallen.

Het oordeel van het College
In het principaal appel
1. In het principaal appel staat als onbetwist vast dat op basis van de door de ANVR op de website van Skyscanner ingevulde gegevens ten onrechte Govolo als goedkoopste aanbieder werd genoemd. Dit was het gevolg van het feit dat deze aanbieder bepaalde onvermijdbare vaste kosten niet in haar prijs had verdisconteerd hetgeen, naar niet in geschil is, in strijd is met het bepaalde onder III sub 1 van de Reclamecode Reisaanbiedingen (RR). Skyscanner bestrijdt in beroep het oordeel van de Commissie dat zij als professionele onafhankelijke vergelijker mede verantwoordelijk is voor deze overtreding. Het College begrijpt het standpunt van Skyscanner aldus, dat zij primair stelt dat haar activiteiten geen handelspraktijk vormen in de zin van Richtlijn 2005/29/EG, voorts dat de exploitant van een professionele vergelijkingssite nooit verantwoordelijk behoort te zijn voor onjuiste gegevens die derden aanleveren, en ten slotte dat zij zich beroept op de uitsluiting van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:196c lid 4 BW, mede gelet op het arrest van Hof Leeuwarden van 22 mei 2012, IEPT20120522 (Stokke/Marktplaats). Het College oordeelt hierover als volgt.

2. Skyscanner exploiteert een professionele vergelijkingssite die in de eerste plaats is gericht op het vergelijken van prijzen die vliegtuigmaatschappijen rekenen, waarbij ook aspecten zoals vertrektijd, tussenstops en reistijd kunnen worden vergeleken. Skyscanner stelt dat zij hierbij een onafhankelijke positie inneemt, in deze zin dat zij zelf geen vliegtickets verkoopt. Skyscanner maakt reclame voor haar diensten en prijst, naar uit de inleidende klacht blijkt, haar vergelijkingssite aldus aan dat via deze website met behulp van “geweldige aanbiedingen” de “goedkoopste” vliegtickets kunnen worden gevonden. Het bedrijfsmatig exploiteren van een dergelijke website dient naar het oordeel van het College als een zelfstandige handelspraktijk te worden beschouwd. Het College verwijst in dit verband naar hoofdstuk 1.2 van het op 3 december 2009 gepubliceerde Werkdocument van de diensten van de Commissie (“Leidraad voor de tenuitvoerlegging/ toepassing van Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken”), waar onder meer staat: “In geval van professionele, maar onafhankelijke prijsvergelijkingssites bestaat de activiteit van de handelaar in het verkrijgen van prijzen van detailhandelsbedrijven en het doorgeven van deze informatie aan de consument. Dergelijke dienstverleners moeten daarom eveneens worden beschouwd als handelaren en zijn derhalve gebonden aan de bepalingen van de richtlijn.” Het College leidt overigens uit de door ANVR overgelegde e-mail van de Autoriteit Consument Markt d.d. 10 januari 2014 af dat deze instantie eveneens van oordeel is dat het exploiteren van een vergelijkingssite als de onderhavige een zelfstandige handelspraktijk in de zin van Richtlijn 2005/29/EG is. De brief bevat immers, kort weergegeven, de mededeling dat volgens de Autoriteit Consument & Markt de regels inzake prijstransparantie ook voor vergelijkingssites gelden en dat zij bij de handhaving van die regels de exploitanten van die websites aan die regels zal houden.

3. Op grond van het voorgaande kan de stelling van Skyscanner dat haar activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van Richtlijn 2005/29/EG niet slagen. Het College verwerpt om dezelfde reden het beroep van Skyscanner op Hof van Justitie EU, 17 oktober 2013, RLvS v Stuttgarter Wochenblatt (C-391/12). De gewraakte uiting zoals deze door de Commissie is omschreven (“goedkoopste tickets Miami” in combinatie met de prijs die Govolo volgens de website van Skyscanner voor dit ticket rekent op basis van de ingevoerde gegevens), is commercieel van aard en houdt onmiskenbaar verband met een zakelijk belang dat Skyscanner erbij heeft dat consumenten gebruik maken van haar vergelijkingssite teneinde daar een keuze voor een vliegtuigmaatschappij te maken en bij die aanbieder vervolgens een vlucht te boeken. De consument die van de vergelijkingssite gebruik maakt, hoeft niet meer zelfstandig aanbieders te vergelijken. De gewraakte uiting beïnvloedt aldus actief en direct de keuze van de consument met een zelfstandig commercieel doel. Daarmee wijkt de onderhavige zaak wezenlijk af van de situatie die aan de orde was in bedoelde uitspraak van het Hof van Justitie EU.

4. Het College verwerpt voorts het beroep van Skyscanner op artikel 6:196c lid 4 BW. Deze bepaling mist toepassing in de situatie dat, zoals in het onderhavige geval, de handelsactiviteiten niet beperkt blijven tot het enkele doorgeleiden van informatie van derden. Skyscanner oefent immers op basis van die informatie een zelfstandige handelspraktijk uit die in het onderhavige geval tot oneerlijke reclame heeft geleid. De consument die op de door ANVR in haar inleidende klacht omschreven wijze zoekt naar het goedkoopste vliegticket en naar aanleiding van de reclame van Skyscanner haar vergelijkingssite raadpleegt, wordt in de onjuiste veronderstelling gebracht dat Govolo de goedkoopste aanbieder is. Dat de oorzaak van deze fout is gelegen in de onjuiste informatie die Govolo heeft aangeleverd, brengt niet mee dat Skyscanner niet door ANVR hierop zou kunnen worden aangesproken in het kader van de onderhavige klacht. De contractuele uitsluiting van aansprakelijkheid in de algemene voorwaarden van Skyscanner staat daaraan evenmin in de weg; ANVR staat buiten die contractuele relatie.

5. Skyscanner onderscheidt zich bovendien van een “hosting provider” in de zin van artikel 6:196c lid 4 BW, doordat zij zelfstandig onderzoek doet naar de juistheid van de door derden aangeleverde gegevens. Zij heeft hiertoe, naar zij stelt, een team van zes personen beschikbaar dat dagelijks actief controleert of de aanbieders juiste prijzen opgeven. Voorts beschikt Skyscanner over een team personen dat, naar zij stelt, constant in dialoog is met de aanbieders om deze te wijzen op naleving van de regels. Skyscanner classificeert, structureert en vergelijkt de gegevens in het kader van een handelspraktijk die specifiek op vergelijking van een algemeen aanbod is gericht. Op grond van het voorgaande is het College tevens van oordeel dat de handelsactiviteiten van Skyscanner wezenlijk verschillen van die van Marktplaats, die immers niet specifiek als een vergelijkingssite kan worden aangemerkt . Dit brengt mee dat het beroep van Skyscanner op het genoemde arrest van het Hof Leeuwarden geen doel treft. Voor analoge toepassing van het bepaalde in artikel 6:196c lid 4 BW is evenmin plaats. Daarbij wijst het College op het volgende.

6. Het College acht het aannemelijk dat de gemiddelde consument die naar aanleiding van de aanprijzing van de vergelijkingssite van Skyscanner van die website gebruik zal maken en zal zien welke aanbieder het goedkoopst is, erop zal vertrouwen dat die aanbieder ook daadwerkelijk het voordeligst is. Skyscanner is immers een professionele vergelijker die stelt onafhankelijk te zijn en in dat kader classificeert, structureert en vergelijkt. De consument zal zich daarom door dit resultaat laten leiden bij het nemen van een besluit over een transactie. Dit brengt mee dat de vermelding als goedkoopste aanbieder direct het economische gedrag van de gemiddelde consument zal (kunnen) beïnvloeden. In het geval van Govolo wordt niet aan de geldende eisen met betrekking tot de prijsvermelding voldaan waardoor zij op de vergelijkingssite van Skyscanner ten onrechte als de goedkoopste aanbieder werd genoemd. Het College onderschrijft het oordeel van de Commissie dat hierdoor sprake is van misleiding als bedoeld in artikel 8.2 aanhef en onder d NRC. Zoals vermeld zal de gemiddelde consument ten onrechte op die vermelding vertrouwen en daardoor een besluit over een transactie kunnen nemen dat hij niet had genomen indien hij zou hebben geweten dat Govolo in werkelijkheid niet de voordeligste aanbieder was.

7. Het is aan Skyscanner om voldoende maatregelen te nemen teneinde af te dwingen dat de aanbieders waarvan zij op haar website de prijzen publiceert, deze prijzen aanleveren overeenkomstig de toepasselijke regelgeving, waaronder de Reclamecode Reisaanbiedingen met de daarin opgenomen verplichting alle vaste onvermijdbare kosten in de prijs op te nemen. Deze verplichting volgt overigens ook uit artikel 23 van Verordening (EG) Nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap. Ingevolge dit artikel dienen de voor het publiek beschikbare luchttarieven altijd de geldende passagiers- of luchttarieven en alle toepasselijke belastingen en heffingen, toeslagen en vergoedingen te bevatten die op het tijdstip van publicatie onvermijdbaar en voorzienbaar zijn. Die verplichting is naar het oordeel van het College ook rechtstreeks op Skyscanner zelf van toepassing. Zij publiceert immers bedoelde tarieven in het kader van een prijsvergelijking en valt daarmee onder de ratio van artikel 23 van Verordening (EG) Nr. 1008/ 2008, zoals toegelicht in nummer 16 van de considerans bij die verordening. Dat Skyscanner maatregelen kan nemen om het aanbod op haar website in overeenstemming met de regelgeving te doen zijn, staat niet ter discussie. Skyscanner oefent immers controle uit en kan aanbieders, ook naar aanleiding van klachten van derden, op onjuiste prijzen aanspreken en hen zo nodig van haar website uitsluiten.

8. In hoeverre op dit moment op de website van Skyscanner de prijzen conform de bepalingen van de Reclamecode Reisaanbiedingen worden gepubliceerd en in hoeverre Skyscanner in staat zal zijn jegens aanbieders af te dwingen dat deze hun gegevens steeds in overeenstemming met de regelgeving aanleveren, doet voor het onderhavige geschil niet ter zake. De inleidende klacht ziet immers specifiek op Govolo en de beoordeling kan dan ook beperkt blijven tot de vermelding van het tarief van Govolo op bedoelde website. Skyscanner stelt dat zij de aanbieding van deze aanbieder van haar website heeft verwijderd. Voor zover ANVR verwijst naar andere aanbieders, gaat het College daaraan voorbij nu dit buiten het kader van de inleidende klacht valt. Voor zover ANVR hiermee bedoelt de klacht uit te breiden, overweegt het College dat het Reglement van de Reclame Code Commissie en het College van Beroep voorziet in een procedure waarbij klachten altijd in twee instanties worden beoordeeld. Voor beoordeling van geheel nieuwe klachten door het College is daarom geen plaats. Op grond van het voorgaande kan worden voorbijgegaan aan het formele bezwaar dat Skyscanner maakt tegen de het hoofdstuk “Structurele overtredingen Skyscanner” van het verweerschrift en tegen het overleggen van de daarbij behorende bijlagen 3 tot en met 7. Deze stellingen en bijlagen zijn op grond van het voorgaande niet relevant voor het onderhavige geschil.

In het incidenteel appel
10. In het incidenteel appel gaat het om de vraag of Skyscanner dient te worden aangemerkt als “aanbieder” in de zin van de Reclamecode Reisaanbiedingen. In de code zoals die gold toen de gewraakte uiting werd gepubliceerd, is het begrip aanbieder als volgt gedefinieerd: “degene die in de uitoefening van zijn/haar bedrijfs- of beroepsactiviteit reisdiensten aanbiedt aan de consument, alsook degene die in naam van of voor rekening van hem handelt”. ANVR stelt dat Skyscanner in de praktijk zelf een dergelijke aanbieder stelt te zijn, nu zij adverteert met “geweldige aanbiedingen”, last minute vliegtickets en goedkope vliegtickets. Skyscanner heeft echter aangevoerd dat haar bedrijfsactiviteiten zich beperken tot het exploiteren van de onderhavige vergelijkingssite en dat zij om die reden geen aanbieder is in de zin van de Reclamecode Reisaanbiedingen. Het College oordeelt hierover als volgt.

11. ANVR heeft onvoldoende onderbouwd waarom Skyscanner als prijsvergelijker onder de definitie van reisaanbieder zou vallen. Het feit dat Skyscanner adverteert met “geweldige aanbiedingen” en verwijst naar last minute tarieven en goedkope vliegtickets, impliceert immers niet zonder meer dat zij als aanbieder van reisdiensten kan worden aangemerkt. Deze uitingen zien niet op reizen die onder een eigen aanbod vallen, maar op het aanbod van derden dat op haar website kan worden vergeleken. Evenmin kan worden gezegd dat Skyscanner handelt in naam van of voor rekening van de bedrijven waarvan de diensten worden vergeleken. Deze bedrijven worden met naam genoemd en het boekingsproces verloopt buiten Skyscanner om. De consument die op basis van de resultaten van de vergelijking wenst te boeken, wordt immers doorgeleid naar de website van de desbetreffende aanbieder en zal Skyscanner ook niet als aanbieder van reisdiensten beschouwen. De Commissie heeft op grond van het voorgaande terecht geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende aanleiding bestaat om Skyscanner als aanbieder in de zin van de Reclamecode Reisaanbiedingen te beschouwen.
IT 1517

Voorwaarde achter knop voldoet aan gemakkelijke elektronische toegankelijkheid

Rechtbank Oost-Brabant 14 mei 2014, IT 1517 (Quantaris tegen gedaagde)
Algemene voorwaarden. Toegankelijkheid. Tussenvonnis. Kennisneming van algemene voorwaarden bij dienstverlening. Aan vereiste van gemakkelijke elektronische toegankelijkheid is voldaan als de voorwaarden zich achter een ‘knop’ bevinden op de site waarnaar de gebruiker in de schriftelijke overeenkomst heeft verwezen. De wet noch de Dienstenrichtlijn schrijven voor dat de voorwaarden toegankelijk moeten zijn voor latere kennisneming en dat deze door de wederpartij moeten kunnen worden opgeslagen.

4.6.4. [gedaagde] heeft zich met een beroep op het bepaalde in artikel 6:230c, aanhef en onder 3 BW op de vernietigbaarheid van deze voorwaarden beroepen. Volgens [gedaagde] waren de FENIT-voorwaarden op 31 mei 2010 niet gemakkelijke toegankelijk op de in de opdrachtbevestiging genoemden site https://www.quantaris.nl.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:233 aanhef en onder b BW is een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:234, eerste lid onder d, BW zoals dat luidde toen partijen de overeenkomst sloten op of omstreeks 31 mei 2010, heeft de gebruiker aan de wederpartij de in artikel 6:233 onder b BW bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij de algemene voorwaarden overeenkomstig de in artikel 6:230c BW voorziene wijze heeft verstrekt. Dit houdt in dat de algemene voorwaarden voor [gedaagde] als afnemer gemakkelijk elektronisch toegankelijke dienden te zijn op een door Quantaris als dienstverrichter meegedeeld adres. Quantaris heeft gesteld dat de voorwaarden op 31 mei 2010 toegankelijk waren op het in de overeenkomst genoemde adres https://www.quantaris.nl in die zin dat zich op deze website een ‘knop’ bevond waarachter zich de algemene voorwaarden bevonden. Ter onderbouwing daarvan heeft zij de producties 18 tot en met 20 in het geding gebracht, zijnde zogeheten ‘screendumps’ van haar website op de data 19 februari 2009, 24 mei 2010 en 24 juli 2010. Uit die producties blijkt echter dat het om ‘screendumps’ gaat van een andere site dan in de overeenkomst genoemd, te weten de site https://www.quantaris.com. Met deze producties wordt de stelling van Quantaris derhalve onvoldoende onderbouwd. Quantaris heeft uitdrukkelijk te bewijzen aangeboden dat de FENIT-voorwaarden zoals door haar als productie 2 in het geding gebracht, op 31 mei 2010 gemakkelijk toegankelijk waren via de site https://www.quantaris.nl. Gegeven dit bewijsaanbod zal haar bewijs op dit punt worden opgedragen.

4.6.5. Ter comparitie is namens en [gedaagde] nog gesteld dat zij de algemene voorwaarden waarop Quantaris een beroep doet, in oktober 2012 en op 29 oktober 2013 niet op de site van Quantaris heeft aangetroffen zodat Quantaris een beroep doet op algemene voorwaarden die feitelijk niet beschikbaar zijn. Volgens [gedaagde] hadden de voorwaarden gemakkelijk te downloaden moeten zijn en ter beschikking moeten blijven.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:230e BW moeten de algemene voorwaarden tijdig voor het sluiten van de schriftelijke overeenkomst worden medegedeeld of beschikbaar gesteld. Noch uit de wet, noch uit de Dienstenrichtlijn (2006/123/EG, PbEU L 376) volgt dat de voorwaarden die op de in artikel 6:230c BW voorzien wijze worden verstrekt, gemakkelijk te downloaden moeten zijn en ter beschikking moeten blijven na het sluiten van de overeenkomst. Bovendien is in de overeenkomst vermeld dat de algemene voorwaarden van https://www.quantaris.nl te downloaden waren en gesteld noch gebleken is dat de algemene voorwaarden van Quantaris op of omstreeks 31 mei 2010 niet gemakkelijk te downloaden waren. Aan het door [gedaagde] gestelde op dit punt zal daarom verder worden voorbij gegaan.
IT 1518

Moeten bepaalde (persoons)gegevens door Google verwijderd worden van Google Maps en/of Google Street View?

Friederike van der Jagt, ‘Moeten bepaalde (persoons)gegevens door Google verwijderd worden van Google Maps en/of Google Street View?’, IT 1518.
Bijdrage ingezonden door Friederike van der Jagt, Stibbe.
De vraag die in deze zaak centraal staat is of bepaalde (persoons)gegevens door Google verwijderd moeten worden van Google Maps en/of Google Street View. De eisers in deze zaak zijn de bewoners van een pand waarin een stichting is gevestigd. De namen van de bewoners zijn verwerkt in de naam van de stichting. Indien via de algemene zoekfunctie van Google op naam en woonplaats van eisers wordt gezocht, komt uit de zoekresultaten de naam van de stichting naar voren. Via Google Maps en Google Street View zijn vervolgens het adres van de stichting, een satellietfoto van het pand en een gedeeltelijk geblurde foto van het pand te zien.

Lees verder

IT 1515

Brief regering: rapport Meting dataretentie 2013

Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Kamerstukken II 2013-2014, 26 643, nr. 313.
Mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie bied ik u hierbij het rapport «Meting dataretentie 2013» aan (ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer). Het rapport van Agentschap Telecom, de toezichthouder voor dataretentie, over de naleving van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens is u toegezegd tijdens het vragenuur op 15 oktober 2013.

Door het uitvoeren van de «Meting dataretentie 2013» is inzicht ontstaan in de mate van naleving. De meting is uitgevoerd bij 525 kleine en middelgrote aanbieders. De zes grotere aanbieders3 zijn niet bij de meting betrokken. Agentschap Telecom controleert deze aanbieders periodiek en op individuele basis. Uit deze controles blijkt dat zij voldoen aan de wettelijke voorschriften op het gebied van bewaren van gegevens en privacy van hun klanten.

Het inspectieonderzoek van Agentschap Telecommunicatie onder de kleinere aanbieders heeft betrekking op bijna 10% van het totaal aan telefoon- en internetklanten. Het aantal bevragingen van opsporingsdiensten bij deze kleinere partijen is relatief beperkt en omvat ca 2% van het totaal aantal bevragingen4.

De «Meting dataretentie 2013» richt zich op twee aspecten uit de Telecommunicatiewet. Naast het bewaren van de Naam, Adres en Woonplaats (NAW) gegevens en verkeers- en locatiegegevens in het kader van de bewaarplicht, is ook de naleving van de bepalingen voor het gebruik van NAW- en verkeers- en locatiegegevens voor bedrijfsdoeleinden onderzocht.

Eerder, in antwoord op vragen van uw Kamer op 15 oktober 2013 over de eerste meting uit 2012, heb ik aangegeven dat nieuwe wetgeving een periode van gewenning kent voor de aanbieders. Deze periode is in beginsel verstreken na de tweede meting. De uitkomst van deze meting is voor de toezichthouder aanleiding om de aanbieders gericht te bezoeken en waar nodig te sanctioneren.

Het beperkte marktaandeel van de 525 aanbieders uit dit onderzoek laat onverlet dat ook deze groep van kleinere telecomaanbieders zorgvuldig dient om te gaan met de NAW- en verkeers- en locatiegegevens. Handhaving en toezicht is, zoals toegelicht in het onderhavige rapport, risicogericht opgezet. Agentschap Telecom zal op basis hiervan de komende toezichtperiode prioriteit leggen bij:

1) De vernietiging van de NAW- en verkeers- en locatiegegevens
De meting laat zien dat een aantal aanbieders, namelijk 73 van de 525 bedrijven, niet of niet volledig voldoet aan het tijdig vernietigen van deze gegevens. Het is overigens niet gezegd dat alle 73 bedrijven in overtreding zijn. Sommige bedrijven hebben opgemerkt gegevens langer te moeten bewaren voor bedrijfsdoeleinden, zoals bijvoorbeeld in het geval er met een klant discussie is over de factuur en mate van gebruik van telecomdiensten.

2) Naleving van de privacyvereisten
De meting laat zien dat een kwart van de onderzochte 525 aanbieders verkeersgegevens voor bedrijfsdoeleinden gebruikt. Om de verkeersgegevens voor bedrijfsdoeleinden te mogen gebruiken dienen de aanbieders te voldoen aan de wettelijke privacyvereisten uit de Telecommunicatiewet. 48 Bedrijven voldoen hier niet of niet volledig aan. Ten opzichte van de eerdere meting is de naleving daarmee ongeveer op hetzelfde niveau gebleven.

Het agentschap zal de komende toezichtperiode inzetten op een verbetering in de naleving van deze verplichtingen en is daarbij bevoegd boetes op te leggen oplopend tot € 450.000,– per overtreding.

Uitspraak Europese Hof van Justitie
De aanbieding van het rapport van Agentschap Telecom komt kort na de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 8 april 2014, waarbij de richtlijn5 dataretentie ongeldig werd verklaard. Het Hof is van oordeel dat de richtlijn een onevenredige inmenging op de eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens vormt.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft aangegeven dat de nationale regelgeving van kracht blijft en heeft toegezegd de Tweede Kamer nader te berichten over de consequenties van de uitspraak van het Hof voor de nationale regelgeving. De berichtgeving over de uitspraak van het Hof wordt in samenhang gezien met de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 februari 20146 over de evaluatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens. De uitkomsten van het rapport «Meting dataretentie 2013» en de ervaringen van de toezichthouder in dit traject zullen betrokken worden bij de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet bewaarplicht.

Handhaving van bestaande wettelijke normen blijft onverminderd van belang en dan met name het toezicht op niet te lang en niet te veel bewaren van gegevens van klanten/gebruikers. Het betreft hier immers persoonsgegevens. De uitvoering van de «Meting dataretentie 2013» is voor Agentschap Telecom een belangrijk ijkpunt in het streven naar een hogere naleving door aanbieders. De beide prioriteiten bij handhaving sluiten aan op de uitspraak van het Hof en de aandacht daarbij voor privacyaspecten.

De Minister van Economische Zaken,

H.G.J. Kamp

IT 1513

Schatting van schade na tekortkoming in de nakoming van (software)overeenkomst

Hof Den Haag 20 april 2014, IT 1516 (B tegen H) 
Samenwerkingsovereenkomst software; uitleg overeenkomst; omzetgarantie; exclusiviteitsbeding; beëindigingsbepaling; doorbetaling na beëindiging; tekortkoming; schatting schade. Zie eerder IT 1380. Het hof blijft bij hetgeen hij heeft overwogen en beslist ([B] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming het exclusiviteitsbeding, haar inspanningsverplichting tot verkoop van INCAM en haar verplichting tot afdracht van onderhoudsbijdragen). Het hof ziet geen andere mogelijkheid de te bepalen schadevergoeding te schatten, waarbij het doel is [H] in een zodanige vermogenspositie te brengen als hij had gehad als [B] haar contractuele verplichtingen wel was nagekomen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld het hof in te lichten over wat aan een goede schatting kan bijdragen. Het hof oordeelt dat met betrekking tot de beslissing van de rechtbank op de vordering in reconventie zowel de grieven van [B] als die van [H] falen en veroordeelt [B] aan [H] € 211.050,- te betalen.

8. Het hof komt op grond van het hierboven overwogene tot de volgende schattingen.
a.    Uitgangspunt bij de schatting ter zake van de tekortkoming van [B] bij haar verkoopinspanningen in 2009 is de door [H] als productie 7 bij de memorie van antwoord overgelegde factuur, waarin de totale opbrengst van de zgn. Van Wijnen-deal wordt afgerekend (licenties en onderhoud). Gelet daarop wordt de gemiste verkoop van nieuwe licenties in 2009 inclusief het daarbij behorende onderhoud in het eerste jaar geschat op (circa 90% van € 76.414,12 =) € 70.000,-. Het hof gaat ervan uit dat de onderhoudsgelden over 2009 betreffende licenties die vóór 2009 door [B] zijn verkocht, tussen partijen zijn verdeeld (zie daarover punt 33 van de akte overlegging producties van [B]).
b.    Ter zake van de schending door [B] van het exclusiviteitsbeding gaat het hof ervan uit dat [B] gedurende de eerste helft van 2010 op gelijke voet INCAM-licenties (inclusief eerste jaar onderhoud) zou hebben verkocht in afwachting van de bekendmaking van Offertespiegels, maar dat die afzet na 1 juli 2011 zou zijn teruggelopen, omdat Offertespiegels zijn schaduwen vooruit wierp. Het hof schat het aan [H] toekomende deel van de opbrengst daarvan op € 50.000,-. Daarnaast komt het aandeel van [H] in onderhoudsgeld uit doorlopende contracten, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat partijen hebben beoogd [H] uit die onderhoudscontracten een redelijk deel van zijn inkomen te doen toekomen. Het hof schat dat aandeel op € 30.000,- (méér dan in 2009, omdat ervan wordt uitgegaan dat [B] ook in 2009 nieuwe INCAM-licenties had moeten verkopen, waarvan de onderhoudscontracten in 2010 doorliepen)
c.    Het hof gaat er met betrekking tot de tekortkoming van [B] bij de afdracht voor onderhoud vanaf 2010 van uit dat [B] en [H] ten behoeve van de vergoeding voor doorlopend onderhoud na 2010 een afspraak zouden hebben gemaakt die ertoe zou hebben geleid dat [B] aan [H] een afkoopsom zou hebben betaald die afhankelijk was van het aantal bij [B] nog doorlopende onderhoudscontracten voor INCAM (zie productie 13 van [H] bij memorie van antwoord). Nu partijen niet meer samenwerken, gaat het hof ervan uit dat 100% van de INCAM-licenties wordt omgezet in Offertespiegels. Daarbij past dan, overeenkomstig het namens [B] aan [H] gedane voorstel, een schadevergoeding aan [H] van € 61.050,-.

Gelet op het hierboven overwogene schat het hof de totale door [B] aan [H] te betalen schadevergoeding op € 211.050,-. Aangezien geen sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119 BW maar van een samenwerkingsovereenkomst, zal de rentevordering van [H] op basis van artikel 6:119 BW worden toegewezen, en wel vanaf de dag waarop [H] de schade heeft geleden. Het hof stelt deze, de onderscheidene data voor de verschillende schadeposten middelend, vast op 1 januari 2010.

9. In het licht van het hierboven overwogene heeft [H] bij verdere behandeling van zijn grieven 7, 8 en 9 geen belang. De slotsom is dat met betrekking tot de beslissing van de rechtbank op de vordering in reconventie zowel de grieven van [B] als die van [H] falen. Omdat [H] in hoger beroep zijn vordering in reconventie heeft gewijzigd en het hof die gewijzigde vordering in voege als in rechtsoverweging 8 overwogen gedeeltelijk zal toewijzen, zal het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover gewezen in reconventie, vernietigen voor zover het de punten 5.5, 5.12 en 5.13 betreft, en zal het terzake beslissen als na te melden. Aangezien de grieven van beide zijden niet tot resultaat leiden, zal het hof beslissen dat beide partijen de eigen kosten van het hoger beroep dragen.