Vraag aan HvJ EU over wijziging in voorwaarden en stilzwijgende instemming in raamcontract
Prejudiciële vraag gestelde aan HvJ EU 28 april 2014, IT 1607, zaak C-326/14 (Verein für Konsumenteninformation tegen A1 Telekom) - dossier
Telecom. Universeledienstrichtlijn. Verzoekster is de grootste aanbieder van telecomdiensten in Oostenrijk. Zij heeft in haar contractuele voorwaarden opgenomen dat prijswijzigingen op grond van een overeengekomen index geen recht geven op buitengewone opzegging. Het gaat dan om prijswijzigingen die de jaarlijks door Statistik Austria gepubliceerde indexcijfers van de consumptieprijzen volgen.
Verweerster, de Oostenrijkse ‘consumentenbond’, is op grond van de Oostenrijkse wet inzake consumentenbescherming bevoegd om collectieve acties te organiseren om algemene voorwaarden die inbreuk maken op wettelijke verboden of goede zeden aan de kaak te stellen. Zij vordert in deze zaak dat verzoekster de litigieuze bedingen niet meer mag gebruiken en/of zich erop beroepen. Het koppelen van de prijzen aan de indexcijfers is niet reëel gezien de constante prijsdalingen van de onderhavige diensten als gevolg van de technische ontwikkelingen.
Verzoekster beroept zich op haar voorwaarden en dat indexatie berust op parameters waarop zij geen invloed kan uitoefenen. Zij stelt dat de prijsaanpassingen voor de consument voorzienbaar, verifieerbaar en gebruikelijk zijn.
De rechter in eerste aanleg stelt verweerster in het gelijk. Verzoeksters hoger beroep wordt verworpen. Het door haar ingestelde herzieningsverzoek is ontvankelijk, zodat de zaak nu voorligt bij de verwijzende rechter. Beide partijen stellen voor prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen.
De verwijzende rechter (Oberster Gerichtshof) vraagt zich af wat dient te worden verstaan onder “wijzigingen in de voorwaarden” in artikel 20, lid 2, van RL 2002/22, zoals gewijzigd bij RL 2009/136. In het Oostenrijkse contractenrecht wordt gebruik gemaakt van stilzwijgende instemming met wijzigingen in de voorwaarden van een raamcontract indien aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan (o.a. de termijn). Het gaat dan niet om wijzigingen in een contract maar om het uitvoering geven aan eerder vastgelegde afspraken. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:
“Is het in artikel 20, lid 2, van de Universeledienstrichtlijn voor abonnees bepaalde recht om de overeenkomst zonder boete op te zeggen „wanneer zij op de hoogte worden gesteld van wijzigingen in de [contractuele] voorwaarden”, ook van toepassing op het geval dat een aanpassing van de prijzen voortvloeit uit contractuele voorwaarden waarin reeds bij de sluiting van de overeenkomst is vastgelegd dat een aanpassing van de prijzen (verhoging/verlaging) in de toekomst zal plaatsvinden overeenkomstig de veranderingen van een objectief indexcijfer van de consumptieprijzen, dat de waardeontwikkeling van het geld weerspiegelt?”
Vraag aan HvJ EU: Voldoet click wrapping aan voorwaarden elektronische mededeling?
Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 5 juni 2014, IT 1606, zaak C-322/14 (El Majdoub) - dossier
Procesrecht. Koop op afstand. Voorwaarden. Verzoeker Jaouad El Majdoub heeft in Keulen een autohandel. Hij koopt via een website (www.carsontheweb.de, verweerster in deze civiele zaak) een elektrische auto met slechts 10 km op de teller voor € 7.195. Als verzoeker de auto wil ophalen wordt de verkoop door verweerster geannuleerd omdat het voertuig bij de voorbereiding van het transport zou zijn beschadigd. Verzoeker meent dat dit een voorwendsel is wegens de lage verkoopprijs en vordert voor de Rb Krefeld de overdracht van de auto.
Verweerster, gevestigd in Amberg/Duitland stelt dat verzoeker contractant is geworden van een Belgische onderneming. In haar op de website weergegeven verkoopvoorwaarden is opgenomen dat de Belgische rechter bevoegd is. Verzoeker stelt dat er geen sprake is van een exclusieve bevoegdheid en is het beding niet geldig omdat niet is voldaan aan de door Vo. 44/2001 voorgeschreven schriftelijke vorm. Voor het lezen van de voorwaarden moet op de webpagina worden ‘geklikt’ om een nieuw venster te openen waarin deze zijn opgenomen (= ‘click-wrapping’). Het zou anders zijn als dit venster zich automatisch opent. Daarnaast is verzoeker van mening dat het aanwijzen van Belgisch recht ongeldig is omdat dit onverwacht en willekeurig is.
Verweerster weerspreekt dit omdat het verzoeker duidelijk moet zijn dat haar moedervennootschap Belgisch is. Verzoeker heeft immers op een Belgische rekening betaald.
De verwijzende Duitse rechter (Landgericht Krefeld) constateert dat in de Duitse rechtspraak verschillend over ‘click wrapping’ wordt geoordeeld. Het gaat dan met name om de kwestie van een papieren afdruk van de beeldschermtekst. Hij neigt naar de uitleg dat het sluiten van een overeenkomst door het klikken op een actieve website of door het invullen van een gemarkeerd veld voldoet aan de voorwaarden van Vo. 44/2001 wanneer de persoon die klikt de volledige op het beeldscherm weergegeven informatie kan afdrukken.
Aangezien hij van mening is dat het Landgericht bevoegd is in deze zaak (de contracterende onderneming is in Duitsland gevestigd) stelt hij het HvJ EU één vraag:
“Voldoet het zogeheten „click wrapping” aan de voorwaarden van een elektronische mededeling in de zin van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 44/2001?”
E-mail is een stuitingshandeling
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 oktober 2013, IT 1605 (Themis vastgoed)
Verjaringsverweer. Aan welke vereisten moet een stuitingshandeling voldoen. Uitleg van gezonden e-mail. Geschil betrof zakelijke geldlening. Verweer van mede-gedaagde echtgenote dat zij niet gebonden is (Bw art. 1: 85) gehonoreerd.
4.1 (...) Nu deze e-mail binnen vijf jaar na het opeisbaar worden van de vordering is verzonden, is hiermee de verjaring van de vordering tijdig gestuit. Daarbij kan in het midden blijven of de vordering opeisbaar is geworden op 31 december 2006 of op 1 februari 2008. Zelfs als [gedaagden] immers moet worden gevolgd in zijn stelling dat de verjaringstermijn op 31 december 2006 is aangevangen, is de verjaring met de e-mail van 5 juli 2010 tijdig gestuit.
Door de stuiting van de verjaring is op 6 juli 2010 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aangevangen, welke thans nog niet is verstreken. (...)
Wob-verzoek Bits of Freedom over netneutraliteit ingewilligd
ACM 8 september 2014, IT 1604 (WOB-netneutraliteit BOF)
In twee concrete zaken heeft ACM invulling gegeven aan artikel 7.4a van de Tw. De eerste zaak had betrekking op het belemmeren en vertragen van diensten en toepassingen op internet in de trein. lk
verwijs u in verband op de reeds op de website van ACM gepubliceerde brief. In de tweede zaak heeft ACM invulling gegeven aan het 'Iosse diensten'-begrip. lk verwijs u volledigheidshalve naar de brief van ACM van 8 juli 2013 (bijgevoegd).
Lees verder
Debat Eerste Kamer: Privacy en toezicht op inlichtingen- en veiligheidsdiensten
De Eerste Kamer heeft vandaag met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gedebatteerd over privacy en het toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Tijdens dat debat werd een zevental moties ingediend waarover op 7 oktober 2014 wordt gestemd. Zie ook dossier: Rol van de overheid bij digitale dataverwerking en – uitwisseling II; privacy en toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CVIII)
23 september 2014
voortzetting behandeling Privacy en toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
Handelingen EK 2014/2015, nr. 1 item 11
23 september 2014
behandeling Privacy en toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
Handelingen EK 2014/2015, nr. 1 item 9
23 september 2014
motie-Strik (GroenLinks) c.s. inzake onafhankelijk toezicht op overheidsinstanties
EK, J
23 september 2014
Motie-Duthler (VVD) c.s. over verbetering betrouwbaarheid DigiD
EK, I
23 september 2014
Motie-De Vries (PvdA) c.s. over overleg met de Verenigde Staten over de bescherming van de privacy van alle burgers
EK, H
23 september 2014
Motie-De Vries (PvdA) c.s. over het door inlichtingen en veiligheidsdiensten openbaar maken van internet kwetsbaarheden
EK, G
23 september 2014
Motie-De Vries (PvdA) c.s. over een onderzoek naar de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van organisaties, die het grondwerk doen voor de standaardisering van beveiligheidsprotocollen
EK, F
23 september 2014
Motie-Gerkens (SP) c.s. over een onderzoek door het Rathenau Instituut naar de wenselijkheid van een adviescommissie over de ethische kant van de digitalisering van de samenleving
EK, E
23 september 2014
Motie-Franken (CDA) c.s. over het in overeenstemming brengen van de wetgeving en het toezicht op de activiteiten van inlichtingendiensten met de normen van het EVRM en de EU-wetgeving inzake gegevensbescherming
EK, D
S&O-verklaring bij ontwikkeling nieuwe transport programmatuur
CBb 15 juli 2014, IT 1602 (Prepare BV tegen Minister van EZ)
Tussenuitspraak (sterk vergelijkbaar met ECLI:NL:CBB:2014:334). Bestuurlijke lus. S&O-verklaring. Ontwikkeling van technisch nieuwe programmatuur. Motiveringsgebrek. Vermindering loonbelasting en premie volksverzekeringen. Het project betreft de ontwikkeling (van onderdelen) van programmatuur waarmee MKB-bedrijven real-time bij een vervoerder transportopdrachten kunnen boeken en volgen vanuit hun eigen bedrijfssoftwaresysteem en de benodigde transportdocumenten kunnen generen. Het College draagt verweerder op binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen.
4.3
Het College overweegt het volgende. Blijkens het projectplan en de in de loop van de procedure door appellante gegeven toelichting, wordt het project gekenmerkt door drie onderdelen, te weten de ontwikkeling en realisatie van de expeditie-modules, de ontwikkeling en realisatie van het platvorm en de ontwikkeling en realisatie van de vervoerderkoppelingen. Appellante heeft daarbij, onder meer ter zitting van het College, uiteengezet dat in dit project software gekoppeld is aan andere (financiële) systemen hetgeen leidde tot een complexe matrix op drie verschillende niveaus waarbij meerdere componenten uit de verschillende projectonderdelen (niveaus) elkaar beïnvloeden en zorgen voor complexe vraagstukken die een standaardprogrammeur niet alleen kan doorzien. Appellante heeft voorts uiteengezet dat de ontwikkeling van de software in korte cycli heeft plaatsgevonden (“met drie aan een tafel”) waarbij het maken van het technisch ontwerp, het schrijven van (onderdelen van) de programmatuur, het testen en het vervolgens weer aanpassen niet los van elkaar kunnen worden gezien.
Verweerder heeft voor zijn standpunt dat niet is gebleken dat appellante zelf de werkzaamheden heeft uitgevoerd waarvoor verweerder S&O-verklaringen heeft afgegeven, volstaan met het argument dat door appellante niet zelf binnen het project daadwerkelijk is geprogrammeerd. In de optiek van verweerder kan van de ontwikkeling van technisch nieuwe (onderdelen van) programmatuur als bedoeld in artikel 1 van de Wva alleen sprake zijn indien door de S&O-inhoudingsplichtige zelf binnen het project wordt geprogrammeerd. Indien dat niet het geval is omdat de daadwerkelijke programmeerwerkzaamheden zijn uitbesteed aan een derde, dan kunnen ook werkzaamheden die aan het daadwerkelijke programmeren vooraf zijn gaan en testen niet als S&O-werkzaamheden worden aangemerkt, aldus verweerder.
Het College is van oordeel dat in dit geval aan de uitbestede loutere programmerings-activiteit niet de betekenis kan worden toegekend die verweerder daaraan wil toekennen. Niet betwist is dat het onderhavige project inhoudt de ontwikkeling van software op drie verschillende niveaus die in onderling verband moet werken. Uit het betoog van appellante komt naar voren dat bij de oplossing van de technische knelpunten in het programma de testen en de analyses zoals uitgevoerd door de heren [naam 1] en [naam 3] een essentiële rol hebben gehad. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht het College aannemelijk dat de complexiteit van de matrix met de verschillende niveaus ofwel projectonderdelen in dit geval ten gevolge heeft dat een programmeur op één van de niveaus niet het overzicht heeft om een programmeertechnisch knelpunt zo op te lossen dat het hele systeem op de drie niveaus werkt. Ook is aannemelijk dat de heren [naam 1] en [naam 3] dat overzicht wel hadden en dat hun werkzaamheden daardoor essentieel waren voor het oplossen van een dergelijk knelpunt. Gezien de aard, de inhoud en de complexiteit van het onderhavige project acht het College aannemelijk dat de werkzaamheden van programmeren en testen en aanpassen zozeer in dit project met elkaar zijn verweven dat de opvatting van verweerder dat het maken van een technisch ontwerp en testen alleen dan als speur- en ontwikkelingswerk kan worden aangemerkt, indien binnen het project door dezelfde S&O-inhoudingsplichtige ook is geprogrammeerd, in het onderhavige geval te restrictief is. Naar het oordeel van het College kan verweerder in dit geval appellante dan ook niet tegenwerpen dat zij niet zelf heeft geprogrammeerd (in de enge betekenis van het woord) en dat daarom de werkzaamheden die zij heeft verricht niet als S&O-werkzaamheden in de zin van artikel 1 van de Wva kunnen worden aangemerkt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en het verweerschrift overwogen dat noch uit de administratie noch uit de door appellante gegeven toelichting daarop blijkt van een eigen programmeertechnisch inhoudelijke inbreng en dat het testen op zich niet is aan te merken als S&O-werkzaamheid. Appellante, van haar kant, heeft in de loop van de procedure en ter zitting gewezen op een grote hoeveelheid testverslagen in de administratie waaruit blijkt dat zij heeft gewerkt aan programmeertechnische oplossingen binnen het project.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder evenwel met een te beperkt perspectief naar de administratie van appellante gekeken. In deze omstandigheden berust verweerders oordeel dat uit de overgelegde administratie niet valt op te maken dat appellante in de periode waarop de S&O-verklaringen betrekking hebben, werkzaamheden heeft verricht waarvoor door verweerder S&O-verklaringen zijn afgegeven, op een niet toereikende motivering.
Verweerder dient dan ook, met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen, opnieuw – gemotiveerd – vast te stellen of hij, gelet op de uitkomst van de door hem opnieuw uit te voeren toetsing van de administratie, gebruik maakt van zijn bevoegdheid een correctie-S&O-verklaring af te gegeven en zo ja tot welke omvang de correctie dient plaats te vinden.
4.4
Gelet op het vorenoverwogene berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, zodat het in strijd komt met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1
Ingevolge artikel 19, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan het College het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Het recht om te worden vergeten en de vrijheid van meningsuiting
Bijdrage ingezonden door Filip van Eeckhoutte, Van Eeckhoutte advocaten. In zijn beroemde arrest EHvJ 13 mei 2014 Gonzalez/AEPD vs. Google [IT 1507] heeft het Hof het recht om vergeten te worden niet willen verheffen tot een superrecht dat andere grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting of de vrijheid van de media prevaleert. Integendeel, het arrest bevestigt dat het recht om uw persoonlijke gegevens te laten wissen niet absoluut is en duidelijk begrensd is. Het verzoek tot verwijdering moet per geval worden beoordeeld. Het recht is slechts van toepassing in het geval waar persoonlijke data-opslag niet langer noodzakelijk of irrelevant is voor de oorspronkelijke verwerkingsdoeleinden waarvoor de gegevens destijds werden verzameld. Het verwijderen van irrelevante en achterhaalde van links is niet gelijk aan het verwijderen van inhoud. Het Hof maakte in het Gonzalez-arrest vooral duidelijk dat een case-by-case beoordeling nodig is.
Het recht op de bescherming van persoonsgegevens noch en het recht op vrijheid van meningsuiting zijn absolute rechten. Er moet goed evenwicht worden gezocht tussen de rechtmatige belangen van internetgebruikers en de fundamentele rechten van de persoon. Vrijheid van meningsuiting brengt verantwoordelijkheden met zich mee en heeft zo zijn grenzen zowel in de online en offline wereld. Dat evenwicht kan afhangen van de aard van de informatie in kwestie, de gevoeligheid voor de persoonlijke levenssfeer en van het algemeen belang in het hebben van die informatie. Het kan ook afhangen van de persoonlijkheid in kwestie: het recht om te worden vergeten is absoluut niet bedoeld om prominente mensen nog meer op de voorgrond te zettten of criminelen minder crimineel te laten ogen.
De behandeling van de casus van Gonzalez is op zichzelf beschouwd een goed voorbeeld van deze evenwichtsoefening. Hoewel het Hof Google beval om de toegang te verwijderen tot informatie die de Spanjaard Gonzalez niet meer relevant achtte, benadrukt het Hof in rechtsoverweging 88 van zijn arrest dat de inhoud van het gewraakte krantenartikel op grond van gegevensbescherming niet hoeft te worden gewijzigd of verwijderd. De gegevens van Gonzalez, of beter gezegd het desbetreffenden krantenartikel over Gonzalez is nog steeds toegankelijk, echter niet langer meer alomtegenwoordig toegankelijk. Dit is voldoende om de privacy van de burger te respecteren.
Google moet verwijderverzoeken op een case- by-case basis beoordelen en de in het EU-recht en het arrest van het Europese Hof genoemde criteria toepassen. Deze criteria hebben betrekking op de nauwkeurigheid, geschiktheid, relevantie - inclusief de verstreken tijd - en het evenredigheidsbeginsel van de links in verhouding tot het doel van de gegevensverwerking (rechtsoverweging 93: "Uit deze vereisten van artikel 6, lid 1, sub c tot en met e, van richtlijn 95/46 vloeit voort dat het mogelijk is dat zelfs een aanvankelijk rechtmatige gegevensverwerking na verloop van tijd niet langer met deze richtlijn verenigbaar is omdat deze gegevens niet langer noodzakelijk zijn voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of verwerkt. Dit is met name het geval wanneer deze gegevens gelet op deze doeleinden en gelet op de verstreken tijd ontoereikend, niet of niet meer ter zake dienend of bovenmatig zijn.").
De criteria voor de juistheid en relevantie bijvoorbeeld kunnen in belangrijke mate afhangen van hoeveelheid tijd is inmiddels verstreken sinds de oorspronkelijke verwijzingen naar een persoon. Terwijl sommige zoekresultaten, die naar content op andere webpagina's linken, zelfs na een aanzienlijk tijdsverloop nog van belang kunnen zijn, kunnen andere zoekresultaten dat niet zijn en voor die laatste groep voldoende rechtmatig belang bestaan zijn om verwijzing naar hun 'recentere' informatie te laten verwijderen.
Dit is precies de strekking van de voorgestelde EU-verordening inzake gegevensbescherming: de machtiging aan individuen om hun persoonlijke gegevens te beheren, terwijl de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en van de media uitdrukkelijk beschermd blijft. Artikel 80 van de voorgestelde verordening bevat een specifieke bepaling die de lidstaten verplicht om de nationale wetgeving op gegevensbescherming te verzoenen met het recht op vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van de verwerking van gegevens voor journalistieke doeleinden. De bepaling specifiek vraagt om het type afweging die het Hof heeft uiteengezet in zijn arrest dit in tegenstelling tot de huidige richtlijn van 24 oktober 1995 (Richtlijn 95/46/EG) die zij het impliciet de gegevensbescherming boven de vrijheid van de media stelt.
Deze uitspraak van het Europese Hof van Justitie heeft de belangrijkste pijlers van de hervorming gegevensbescherming bevestigd. De Commissie zal blijven aandringen op een snelle goedkeuring van de hervorming van de bescherming van gegevens, met inbegrip van de versterkte en gemoderniseerde recht om te worden vergeten. De Commissie stelt voor om de vrijheid van meningsuiting en van de media te versterken door middel van een herziening van de Europese regels voor gegevensbescherming. De Commissie verwacht dat zoekmachine-exploitanten zoals Google onder toezicht van de bevoegde autoriteiten in het bijzonder autoriteiten voor gegevensbescherming goed functionerende instrumenten en procedures verder zullen ontwikkelen, zodat er adequaat voor gezorgd kan worden dat individuen de verwijdering van hun persoonsgegevens kunnen aanvragen wanneer zij onjuist , ontoereikend, of irrelevante of niet meer relevant zijn. Google is daarmee goed op weg. Google stemt in met ruim de helft van de Europese aanvragen om links naar persoonlijke informatie uit haar zoekresultaten te verwijderen. Ongeveer 30 procent van de verzoeken zijn afgewezen. Bij ongeveer 15 procent werd om bijkomende informatie gevraagd, aldus De Morgen op 28 juli 2014. Google zei tot midden juli 2014 in totaal 91.000 aanvragen te hebben gekregen om 328.000 links uit de zoekresultaten te verwijderen.
Kortom, de voorgestelde verordening gegevensbescherming bevat een bepaald evenwicht tussen het recht op de bescherming van persoonsgegevens en de vrijheid van meningsuiting.
Google hoeft persoonsgegevens niet te verwijderen
Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 september 2014, IT 1600 (eiser tegen Google)
Uitspraak ingezonden door Remy Chavannes, Brinkhof N.V. . Wbp. Verwijderen gegevens. Costeja-arrest. Rechtspraak.nl: Zoekmachine Google Search hoeft de gegevens van een veroordeelde man niet te verwijderen. Dat heeft de voorzieningenrechter bepaald. De man wilde dat Google verschillende links die verwijzen naar websites (waarop informatie staat over de veroordeling van de man in 2012 voor een ernstig misdrijf) zou verwijderen. De man baseerde zich daarbij op de Wet bescherming persoonsgegevens en een uitspraak van het Hof van Justitie van de EU. Volgens het Costeja-arrest van dat Hof kan men zich alleen verzetten tegen het tonen van zoekresultaten die ‘irrelevant” ‘buitensporig’ of ‘onnodig diffamerend’ zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat negatieve publiciteit als gevolg van een ernstig misdrijf in zijn algemeenheid juist blijvend relevante informatie over een persoon is. Dat de zoekresultaten verwijzen naar berichten die ‘buitensporig’ of ‘onnodig diffamerend’ zijn, heeft de man onvoldoende onderbouwd.
3 Het geschil
3.1. Eiser vordert na eiswijziging samengevat - gedaagden op straffe van een dwangsom te veroordelen:
I. tot het rectificeren, uitwissen en/of afschermen van de (bijzondere) persoonsgegevens van eiser door verwijdering van de in het lichaam van de dagvaarding en bij pleidooi genoemde URL’s die met zijn persoon in verband worden gebracht bij het invoeren van de naam/namen van eiser in de (resultaten van de) zoekmachine(s) van gedaagden;
II. elke en alle zoekresultaten, althans de door gedaagden gepubliceerde URL’s waarin de persoonsgegevens van eiser niet (meer), althans niet (meer) volledig genoemd worden, uit de (resultaten van de) zoekmachine(s) van gedaagden bij het invoeren van de naam/namen van eiser te verwijderen en verwijderd te houden;
III. de onderaan de webpagina van de zoekresultaten van de zoekmachine(s) van gedaagden bij de invoeren van de naam/namen van eiser weergegeven mededeling “Sommige resultaten zijn mogelijk verwijderd op grond van Europese wetgeving inzake gegevensbescherming. Meer informatie.” te verwijderen en verwijderd te houden;
IV. de naam/namen van eiser te ontkoppelen van de naam van “Peter R. de Vries” in de (geautomatiseerde) zoekbalk van de zoekmachine(s) van gedaagden;
V. zich te onthouden van iedere inbreuk op de privacy van eiser door het (doen) openbaar maken en/of verveelvoudigen van de in het lichaam van de dagvaarding en bij pleidooi genoemde URL’s in haar zoekmachine(s) in verband met de geautomatiseerde verwerking van de naam/namen van eiser voor commerciële doeleinden, dan wel het doen van publicitaire en/of andere reclame-uitingen van gelijke aard of strekking, in enigerlei vorm of op enigerlei wijze (met inbegrip van Google Books).
Eiser vordert ten slotte gedaagden te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De bij eiswijziging opgenomen aanvulling “bij pleidooi genoemde URL’s” heeft betrekking op een URL die verwijst naar een pagina van het Algemeen Dagblad waarin melding wordt gemaakt van de onder 2.2 vermelde veroordeling van eiser.3.2. Eiser heeft zich met betrekking tot zijn vorderingen beroepen op de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en een recent arrest van Hof van Justitie van de EU van 13 mei 2014 (inzake Google Spanje/Costeja), hierna het Costeja-arrest, alsmede op onrechtmatig handelen van gedaagden.
4 De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.2. De voorzieningenrechter onderschrijft de stelling van gedaagden dat voor vorderingen gebaseerd op artikel 36 en 40 Wbp en het Costeja-arrest, zoals hier (onder meer) aan de orde, op grond van artikel 46 Wbp een verzoekschriftprocedure is aangewezen, maar volgt gedaagden niet in hun stelling dat eiser daarmee niet-ontvankelijk is. Als de aangewezen rechtsgang voor spoedeisende gevallen geen met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang biedt waarin eiser een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken, kan de voorzieningenrechter immers als ‘restrechter’ van de vorderingen kennis nemen. De in artikel 46 Wbp aangewezen verzoekschriftprocedure biedt niet een dergelijke met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang. Gedaagden hebben weliswaar gesteld dat in de verzoekschriftprocedure om een verkorting van termijnen kan worden gevraagd, maar dat is niet vergelijkbaar met een kortgedingprocedure. Aan het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt derhalve voorbij gegaan.
Vordering I
4.12. Bij de vraag of de zoekresultaten irrelevant zijn, moet bovendien worden bedacht dat de zoekterm, bestaande uit de naam van eiser niet samenvalt met de persoon van eiser. Meerdere mensen kunnen dezelfde naam dragen en in dit geval wordt de naam van eiser ook door een personage in een boek gedragen. Dat personage is weliswaar geënt op de persoon van eiser, maar valt daarmee nog niet samen met de persoon van eiser. Het boek wordt gepresenteerd als een combinatie van fictie en werkelijkheid. Dit maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de verwijzing naar het boek mogelijk irrelevant is ten opzichte van de persoon van eiser maar niet ten opzichte van de zoekterm die, als gesteld, niet samenvalt met de persoon van eiser.4.13. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij in de berichten over het feit waarvoor hij is veroordeeld niet met zijn volledige naam wordt genoemd, maar in het boek van [auteur] wel. Zo kunnen internetgebruikers hem alsnog aan dat feit linken, aldus eiser. Dit maakt echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog niet dat de bestreden zoekresultaten (de sites waarop het boek te koop wordt aangeboden) als buitensporig negatief kwalificerend of bovenmatig ten aanzien van het doel van de verwerking door Google Inc zijn aan te merken. Verwezen zij hier allereest naar hetgeen in 4.11 is overwogen. Verder gaat eiser er kennelijk vanuit dat er een afdwingbare norm is die journalisten – en daarmee volgens eiser kennelijk ook zoekmachines als Google Search – onder alle omstandigheden verplicht tot het anonimiseren van een verdachte of veroordeelde van een strafbaar feit. Een dergelijke afdwingbare norm bestaat echter niet. Tot slot gaat de redenering van eiser eraan voorbij dat het boek een mix van fictie en werkelijkheid is en ook als zodanig aan het publiek wordt gepresenteerd. Dus anders dan door eiser is gesteld, kan niet als vanzelfsprekend worden aanvaard dat gebruikers van het internet door de berichten over het feit waarvoor eiser is veroordeeld (waarin eiser volgens in Nederland heersend journalistiek gebruik niet met zijn volledige naam wordt aangeduid) in combinatie met de verwijzingen naar het boek (waarin de opgevoerde opdrachtgever tot de moord dezelfde naam heeft als eiser) zullen weten dat eiser is veroordeeld voor poging tot het uitlokken van een huurmoord. De internetgebruiker die nog niet weet dat eiser voor dit strafrechtelijke feit is veroordeeld kan uit de zoekresultaten niet afleiden dat dit het geval is. Van bovenmatige zoekresultaten ten aanzien van het doel van de verwerking door Google is dan ook geenszins sprake.
4.14. Ten slotte is voorshands ook niet gebleken van zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen, verband houden met de bijzondere situatie van eiser, die maken dat Google Inc tot verwijdering van de verwijzingen naar het boek dient over te gaan.
Vordering II
4.17. De vordering strekkende tot het verwijderen van zoekresultaten waarin de naam van eiser niet (meer) althans niet (meer) volledig genoemd wordt, is als te algemeen geformuleerd niet toewijsbaar. Toewijzing van deze vordering zou betekenen dat zonder enige afweging van concrete feiten en omstandigheden een algemeen publicatieverbod zou worden opgelegd, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet (recht op informatievrijheid). Bovendien wil het feit dat een bepaalde website de naam van eiser niet noemt nog niet zeggen dat die pagina niet over hem gaat of relevant kan zijn voor een zoekopdracht naar zijn naam.
Vordering III
4.18. Met betrekking tot de vordering over te gaan tot verwijdering van de op de zoekresultatenpagina vermelde mededeling “Sommige resultaten zijn mogelijk verwijderd op grond van Europese wetgeving inzake gegevensbescherming. Meer informatie.” heeft Google Inc aangevoerd dat zij deze mededeling sinds juni 2014 standaard vermeldt onder zoekresultaten voor zoekacties die zijn verricht op basis van een persoonsnaam, tenzij het de naam van een bekend persoon betreft. Volgens Google Inc staat deze mededeling volledig los van een al dan niet bij haar ingediend verwijderingsverzoek. Eiser heeft hier onvoldoende tegenover gesteld, zodat voorshands van de juistheid van hetgeen door Google Inc is aangevoerd wordt uitgegaan. Dat, zoals eiser stelt, met deze mededeling enige onjuiste suggestie wordt gewekt kan dan ook niet worden geconcludeerd. Deze vordering wordt derhalve afgewezen.Vordering IV
4.19. Vordering IV heeft betrekking op de hiervoor, in 2.4 vermelde autocomplete-functie van Google Search. De vordering strekt tot verwijdering van de toevoeging van ‘peter r de vries’ aan de volledige naam van eiser als één van de zoeksuggesties voor de gebruiker. Google Inc heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de autocomplete-functie een voorspelling is die automatisch wordt gegenereerd door een algoritme op basis van een aantal objectieve factoren, waaronder het aantal keren dat gebruikers op basis van een bepaalde zoekterm gezocht hebben, de inhoud van webpagina’s en de zoekopdrachten die de gebruiker eerder heeft uitgevoerd. Anders dan eiser heeft gesteld, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de autocomplete-toevoeging “peter r de vries” aan de volledige naam van eiser, gelet op de feiten die in 2.1 en 2.2 zijn vermeld, niet irrelevant of onlogisch te noemen. De autocomplete-toevoeging kan voorshands evenmin als onrechtmatig worden aangemerkt. Het enkele feit dat in de getoonde zoekresultaten de naam van eiser veelal niet voluit wordt genoemd, maakt de zoeksuggestie nog niet onrechtmatig. De vordering van eiser is kennelijk gebaseerd op de gedachte dat Google Inc met haar zoeksuggestie zou onthullen wat de volledige naam is van de persoon die in de berichten over het strafbare feit niet met zijn volledige naam wordt aangeduid. Dit is echter niet het geval. Allereerst wordt de volledige naam van eiser op internet al in verband gebracht met die van Peter R. de Vries, met name door het boek van [auteur]. Ook afgezien daarvan valt niet aanstonds in te zien dat de gebruiker van Google Search de autocomplete-suggestie zal opvatten als (betrouwbare) informatie die iets toevoegt aan de links waarnaar de gebruiker wordt verwezen. Omstandigheden die de zoeksuggestie in dit specifieke geval niettemin onrechtmatig maken, zijn niet gesteld of gebleken.
Vordering V
4.20. De vordering om Google Inc te veroordelen om zich te onthouden van iedere inbreuk op de privacy van eiser is, als te algemeen geformuleerd, niet toewijsbaar. Het recht op privacy is niet absoluut. Het recht op privacy van eiser zal van geval tot geval moeten worden afgewogen tegen de rechten en belangen van Google Inc, de rechten en belangen van degenen naar wiens publicaties de zoekmachine van Google Inc verwijst en de gebruikers van het internet. Toewijzing van deze vordering zou bovendien aanleiding kunnen geven tot executiegeschillen.5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2. veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 1.424,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Recht op inzage van gegevens bij klachtafhandeling door telecomaanbieders
Recht op inzage van gegevens bij klachtafhandeling door telecomaanbieders, CBPweb.nl 16 september 2014
Uit het persbericht: In een uitzending van het tv-programma Radar van maandagavond 15 september 2014 heeft de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) onderstreept dat de wet verplicht om klanten inzage te geven in gegevens die een telecomaanbieder over hen bewaart.
Telecomaanbieders mogen gegevens over het dataverkeer voor facturering en netwerkbeheer in een beperkt aantal gevallen zonder toestemming bewaren. De gegevens mogen niet langer worden bewaard dan noodzakelijk en moeten zo snel mogelijk worden geanonimiseerd of verwijderd. Telecomaanbieders mogen bepaalde gegevens - welke websites of apps (op het niveau van domeinnamen) op welk moment hoeveel data hebben verbruikt - langer bewaren als de klant daar vooraf uitdrukkelijke toestemming voor geeft. Het CBP herbevestigt bovendien dat het zonder toestemming gebruiken van gegevens over bezochte websites en gebruikte apps voor eigen doeleinden van de telecomaanbieders zoals voor marktanalyse in strijd met de wet is.
Toegestaan om een platform te ontwikkelen dat dezelfde of vergelijkbare mogelijkheden aan de klant biedt
Vzr. Rechtbank Amsterdam 15 september 2014, IT 1598 (Stroom Mediacommunicatie tegen Validators)
Uitspraak ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier LLP. Stroom is een media-adviesbureau dat adverteerders bijstaat met advies over de inzet van online en offline commerciële media. Validators is een onderzoeksbureau dat zich specialiseert in communicatieonderzoek. Zij heeft een softwareplatform (ORCA) ontwikkeld dat voor adverteerders inzichtelijk maakt hoe efficiënt hun reclamecampagnes zijn. Partijen zijn in april 2013 een samenwerking aangegaan. Wegens ontevredenheid over het verloop heeft Stroom deze in december 2013 opgezegd en is in 2014 een samenwerkingsverband met MBS aangegaan, waarna Validators de toegang tot ORCA heeft beëindigd en stelt dat beide partijen inbreuk maken op enig auteursrechtelijk beschermd materiaal. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands niet kan worden geconcludeerd dat Stroom inbreuk op (auteurs)rechten van Validators maakt. Voorts verbiedt zij Validators mededelingen te doen waarin gesuggereerd wordt dat Stroom en/of MBS enige (auteurs)rechten van Validators schendt of vertrouwelijke informatie verspreidt.
5. De beoordeling in conventie en reconventie
5.1. Vaststaat dat partijen in 2013 een samenwerking zijn aangegaan waarbij met behulp van input van Stroom zou worden gewerkt aan de doorontwikkeling van het door Validators reeds ontwikkelde platform ORCA. Verder staat vast dat Stroom, na de beëindiging van de samenwerking in december 2013 door Stroom, met MBS is gaan samenwerken aan een platform dat vergelijkbaar is met het platform ORCA. Volgens Validators handelt Stroom daarbij in strijd met de (auteurs)rechten van Validators. Stroom heeft dit bestreden. Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting over en weer naar voren is gebracht is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands niet kan worden geconcludeerd dat Stroom, gezien de wijze waarop zij thans samenwerkt met MBS, inbreuk op (auteurs)rechten van Validators maakt. Daarbij is in aanmerking genomen dat het Stroom is toegestaan om met MBS een platform te ontwikkelen dat dezelfde of vergelijkbare mogelijkheden aan de klant biedt als ORCA. Het idee van een platform dat zo nauwkeurig mogelijk effectiviteit van een reclamecampagne kan berekenen is immers niet beschermd en in de branche van partijen wordt ook veelvuldig naar een zo goed mogelijk werken platform gezocht. Stroom mag in het ontwikkelen van een platform met MBS echter uitsluitend gebruik maken van haar eigen kennis en ervaring. Dat mag ook kennis en ervaring zijn die zij heeft verkregen in de periode van de samenwerking met Validators. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat Stroom in de samenwerking met MBS gebruik mag maken van haar eigen kennis over het koppelen van klantenbestanden en de toepassingen daarvan die door middel van berekeningen kunnen worden verkregen (correlaties), en die van de in de e-mail van Stroom van 15 januari 2014 (weergegeven onder 2.8) genoemde data, rekeneenheden, eigen vaststelling van de normperiode en basisberekeningen op basis van bruto contracten. Ook mag Stroom (algemeen beschikbare) statistieken en algoritmes vrij gebruiken. Stroom mag in de samenwerking met MBS echter geen gebruik maken van specifieke kennis van Validators (zoals door Validators ontwikkelde software) om het platform daadwerkelijk te realiseren en daarbij ook geen documentatiemateriaal van Validators gebruiken. Dat Stroom dit heeft gedaan heeft Validators gezien de gemotiveerde betwisting van Stroom, naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat Stroom in de samenwerking met MBS inbreuk op de (auteurs)rechten van Validators maakt kan derhalve niet worden geconcludeerd. Stroom heeft echter, met de aan MBS verzonden aanschrijving van 11 april 2014 (2.9) door Validators wel aannemelijk gemaakt dat Validators naar buiten toe heeft uitgedragen dat Stroom met het platform dat zij met MBS aan het ontwikkelen is inbreuk op (auteurs)rechten van Validators maakt en vertrouwelijke informatie van Validators verspreidt. In die zin is de vordering strekkende een verbod daartoe, zoals onder 3.1. I gevorderd, toewijsbaar. De gevorderde dwangsom wordt als hierna te melden beperkt.