Licentievergoeding dient te worden voldaan door Danone ondanks niet gebruik website
Hof Amsterdam 1 april 2014, IT 1847; ECLI:NL:GHAMS:2014:1098 (Danone Baby and Medical Nutrition tegen Globalocity)
Civiel recht. Website. Licentievergoeding. Danone is bij dagvaarding van 21 juni 2012 in hoger beroep gekomen van de onder bovenvermeld zaak-/rolnummer uitgesproken vonnissen van 8 juni 2011 (hierna ook: het tussenvonnis) en 20 juni 2012 (het eindvonnis) van de rechtbank Amsterdam, sector civiel recht, in deze zaak gewezen tussen Globalocity als eiseres en Danone als gedaagde. Het Hof vernietigt het eindvonnis van de rechtbank. In deze zaak gaat het over overeenkomsten over ontwerp en ontwikkeling van internet en website, onderhoud, beheer, support en licentierechten. De leverancier vordert 1,8 miljoen, de rechtbank wijst 1,3 miljoen toe en het Hof een half miljoen. Er is een cassatieberoep ingesteld.
3.2. (...) De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof Danone terecht met het bewijs van deze door haar gestelde nadere overeenkomst belast. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat Danone er niet in is geslaagd te bewijzen dat Globalocity met die verlaging van de licentievergoeding voor het verleden en het afzien van een licentievergoeding voor de toekomst heeft ingestemd zonder dat tevens voldaan zou zijn aan de eis dat haar positie als ‘global preferred supplier’ voor Danone zou zijn vastgelegd door middel van ondertekening door beide partijen van het zogenoemde raamcontract waarover partijen in de maanden daarvoor hadden onderhandeld.
3.5. Het tweede geschilpunt tussen partijen betreft het verweer van Danone dat Globalocity haar recht om een licentievergoeding, voor zover deze nog niet was betaald, in rekening te brengen, heeft verwerkt. De rechtbank heeft het beroep van Danone op rechtsverwerking in het tussenvonnis verworpen met de overweging dat enkel tijdsverloop voor het aannemen daarvan onvoldoende grond oplevert en dat Danone onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen blijken dat ofwel bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat Globalocity geen nakoming meer zou vorderen ofwel zij door het alsnog geldend maken van de vordering door Globalocity onredelijk in haar positie is benadeeld of verzwaard.
3.6. Het hof verenigt zich ook hier met het oordeel van de rechtbank.
3.13. Het hof is van oordeel dat het gegeven dat in de Overeenkomst 2002 is bepaald dat Numico aan Globalocity ter zake van “licentie” jaarlijks 5% van “de cumulatieve ontwikkelingskosten” van “software ontwikkelingen” betaalt, onvoldoende is om te concluderen dat partijen op het punt van de omvang van de licentievergoeding een van de Overeenkomst 2000 afwijkende afspraak hebben gemaakt. (...) Het hof verwerpt dan ook de stelling van Globalocity dat Numico zich met de Overeenkomst 2002 (in aanvulling op de Overeenkomst 2000) verplicht zou hebben tot betaling van een licentievergoeding voor websites die al vóór 1 mei 2000 gemaakt waren of zelfs waarop de Overeenkomst 2000 uitdrukkelijk niet van toepassing is verklaard. (...) Nu Globalocity geen bewijs heeft aangeboden van voldoende geconcretiseerde feiten en/of omstandigheden die steun zouden kunnen bieden aan de door haar in deze procedure gepropageerde uitleg van de overeenkomsten van 2000 en 2002 voor zover het de licentiekosten betreft, gaat het hof aan die uitleg als onvoldoende gesubstantieerd voorbij.
3.16. Voor zover Danone naast haar primaire verweer, dat alleen de facturen waarmee de in bijlage 2 bij de Overeenkomst 2000 genoemde bedragen in rekening zijn gebracht uit het ontwikkelcontract voortvloeien, het verweer heeft willen handhaven dat het te betalen bedrag aan licentievergoeding nog dient te worden gecorrigeerd in verband met het feit dat websites na verloop van tijd niet meer werden gebruikt of zijn gewijzigd, verwerpt het hof dat verweer. Voor een dergelijke correctie is geen grondslag te vinden in de Overeenkomst 2000 of de Overeenkomst 2002. Er kunnen meerdere redenen zijn geweest waarom partijen ervan hebben afgezien de verschuldigdheid van de licentievergoeding te laten afhangen van het gebruik van de vervaardigde software. Dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is een licentievergoeding in rekening te brengen voor websites die niet meer in gebruik zijn, kan in algemene zin in elk geval niet worden onderschreven. Grief XIII in het principale beroep wordt ongegrond bevonden.
Afwijzing exploitatie semafonienetwerk met aan KPN overgedragen activa
Vzr. Rechtbank Den Haag 21 augustus 2015, IT 1846; ECLI:NL:RBDHA:2015:10459 (BiQ Group NV en The Telecom Company tegen KPN)
Kort geding. Semafoniediensten. KPN heeft een overeenkomst gesloten ten aanzien van de aankoop van diverse activa, een klantenbestand, licenties en intellectuele eigendomsrechten ten behoeve van de uitbreiding van haar klantenbestand ten aanzien semafoniediensten. Eisers stellen dat deze overeenkomst betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door contractspartij van KPN onrechtmatig aan eisers zijn ontnomen. Anders dan eisers betogen heeft KPN bij het aangaan van de overeenkomst te goeder trouw gehandeld en de voorzieningenrechter gaat uit van de rechtsgeldigheid van de overeenkomst. Diverse vorderingen van eisers, die -kort gezegd- (uiteindelijk) beogen te bereiken dat eisers wederom een semafonienetwerk kunnen exploiteren met de activa die aan KPN zijn overgedragen, worden afgewezen.
4. De beoordeling van het geschil:
4.3. Gezien het vorenstaande wordt KPN ten aanzien van de overdracht van de vermogensbestanddelen die vallen onder de werking van artikel 3:86 BW beschermd door dat artikel. BiQ c.s. hebben nog een beroep gedaan op lid 3 van dat artikel, op grond waarvan de eigenaar van een roerende zaak die het bezit daarvan door diefstal – welk begrip volgens BiQ c.s. breder moet worden gelezen en ook verduistering omvat – heeft verloren deze mag revindiceren. Dit beroep slaagt niet. KPN stelt terecht dat BiQ c.s. weliswaar stellen dat er sprake is geweest van oplichting door Secufone, althans [B] en [D] maar dat zij die stelling niet nader concretiseren. Zij hebben niet ook inzichtelijk gemaakt op welke wijze BiQ Group mocht aannemen dat zij 70% van de aandelen in Secufone had – de enkele stelling dat er Duitse documenten waren waaruit dit bleek is daartoe ontoereikend –, terwijl er feitelijk in het geheel geen aandelen zouden zijn verworden. Evenmin is gebleken dat BiQ Group de nietigheid of vernietiging van deze overeenkomst heeft ingeroepen of dat aangifte is gedaan ter zake van de gestelde handelingen. Voor een concrete vaststelling van de aan de totstandkoming van die overeenkomst ten grondslag liggende gebeurtenissen is nader onderzoek vereist, waarvoor een kort geding zich niet leent. Hetzelfde geldt voor de stelling van BiQ c.s. dat KPN zou hebben geprofiteerd van de wanprestatie van Secufone jegens haar, nu van die wanprestatie voorshands niet is gebleken. Overigens zou dat slechts tot een schadevergoedingsactie kunnen leiden en staat dat los van de beschikkingsbevoegdheid van Secufone.
4.11. De vorderingen ten aanzien van de software en/of broncodes of andere intellectuele rechten hebben betrekking op de software/broncodes/intellectuele rechten op de apparatuur die KPN van Secufone, bij rechtsgeldige overeenkomst, heeft gekocht. Zonder deze software zijn de overgedragen activa, zo stelt KPN, waardeloos. Ervan uitgaande dat BiQ Group oorspronkelijke de bedoelde rechten had – hetgeen KPN overigens betwist – valt niet in te zien dat BiQ Group de apparatuur zonder die rechten aan Secufone zou hebben overgedragen, althans dat BiQ Group en Secufone die bedoeling hebben gehad, en dat Secufone de bedoelde rechten niet zou hebben overgedragen aan KPN. Volledigheidshalve wordt in dit verband nog opgemerkt dat het op de weg van BiQ c.s. had gelegen om inzichtelijk te maken op welke concrete software en/of broncodes of andere intellectuele rechten haar vordering betrekking heeft en in voldoende mate te onderbouwen dat zij daarvan (oorspronkelijk) rechthebbende zijn. Dit hebben zij nagelaten.
5. De beslissing.
De voorzieningenrechter:
5.1. wijst de vorderingen van BiQ c.s. af;
5.2. veroordeelt BiQ c.s. in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van KPN begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613 ,-- aan griffierecht, te betalen binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken;
Noot onder HvJ EU 16 april 2015 Nemzeti/UPC
Noot onder HvJ EU 16 april 2015, ECLI:EU:C:2015:225 (Nemzeti/UPC).
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts. 1. In deze zaak zijn de volgende twee prejudiciële vragen aan het HvJ EU voorgelegd: (i) indien een handelspraktijk voldoet aan alle in art. 6 lid 1 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, moet dan nog nagegaan worden of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van art. 5 lid 2 onder a Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, om de praktijk als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van art. 5 lid 1 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken te kunnen aanmerken (r.o. 61); en (ii) kan de verstrekking van onjuiste informatie door een handelaar aan één consument, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, worden aangemerkt als een misleidende handelspraktijk in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, ook al had die verstrekking van informatie slechts op één consument betrekking (r.o. 31).
2. Over de eerste vraag kan ik kort zijn: die vraag is in HvJ EU 19 september 2013, ECLI:EU:C:2013:574 (CHS Tour Services) immers al ontkennend beantwoord.1 Het HvJ EU volstaat derhalve met een herhaling van die beslissing (r.o. 61-63).
3. De tweede vraag wordt in het onderhavige arrest door het HvJ EU met een volmondig ja beantwoord. Dat antwoord kan gezien de ruime werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken niet als een heel erg grote verassing worden aangemerkt. Sterker nog, Verkade had dit al verdedigd.2 Ik kan mij in deze beslissing van het HvJ EU dan ook goed vinden en meen dat het Hof terecht afstand neemt van zijn A-G (ECLI:EU:C:2014:2323), die het HvJ EU in overweging had gegeven om de vraag ontkennend te beantwoorden.
4. De A-G heeft twee redenen genoemd waarom de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich niet uitstrekt tot gedragingen van een handelaar die uitsluitend gericht zijn tegen één consument. De eerste reden is gelegen in de term ‘praktijk’. Volgens de A-G ligt in die term een inherente beperking besloten: het gedrag van de handelaar moet een praktijk vormen. Daar is volgens de A-G alleen sprake van indien aan ten minste één van de volgende twee voorwaarden is voldaan: i) de gedraging is gericht tegen een onbepaalde groep consumenten; ii) de gedraging doet zich bij herhaling voor jegens meer dan één consument.
5. De tweede reden waarom de tweede prejudiciële vraag volgens de A-G ontkennend beantwoord dient te worden is wat ik maar even het ‘overkillargument’ noem. Indien de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zou worden uitgebreid tot op zichzelf staande gevallen zou dit volgens de A-G in de praktijk tot gevolg hebben: “dat een handelaar voor elke contractbreuk een publiekrechtelijke sanctie (in de vorm van een boete) zou kunnen worden opgelegd, en wel bovenop mogelijke contractuele verhaalmiddelen waarover de individuele consument beschikt. Met andere woorden, overeenkomstig de redenering van de partijen die opmerkingen van die strekking hebben ingediend, zou elke contractuele onrechtmatigheid automatisch tot publiekrechtelijke sancties leiden.”
6. Beide argumenten worden door het HvJ EU op overtuigende wijze verworpen. Het zal niet verbazen dat het HvJ EU begint om in herinnering te brengen dat de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ertoe strekt een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen (r.o. 32) en dat deze richtlijn zich onderscheidt door een bijzonder ruime materiële werkingssfeer (r.o. 34-35).3 Volgens het Hof komt dat erop neer dat (r.o. 42): “De definities van de artikelen 2, onder c) en d), 3, lid 1, en 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijk handelspraktijken noch de richtlijn als zodanig [aanwijzingen bevatten] dat de handeling of omissie aan de zijde van de handelaar herhaaldelijk moet plaatsvinden of meer dan één consument moet betreffen.”
7. Sterker nog: “44 Daarenboven zou het betoog van UPC dat een eenmalige gedraging van een handelaar, die slechts één consument betrof, niet kan worden aangemerkt als 'praktijk' in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken tot aanzienlijke nadelen kunnen leiden. 45 In de eerste plaats zijn in die richtlijn, wat de frequentie of het aantal getroffen consumenten betreft, geen drempelwaarden opgenomen bij overschrijding waarvan een handeling of omissie binnen het bereik van de richtlijn behoort te vallen, zodat de door UPC voorgestane stelling strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel. 46 In de tweede plaats zou in dat geval de consument moeten aantonen dat andere particulieren in hun belangen zijn geschaad door dezelfde aanbieder, ook al is dat bewijs in de praktijk heel moeilijk te leveren.”
8. Uit het vervolg van het arrest leren wij voorts dat:
− de omstandigheid dat een gedraging (als die in het hoofdgeding) beweerdelijk niet opzettelijk was, ook geheel irrelevant is (r.o. 47-49);
− de omstandigheid dat de aan de consument in rekening gebrachte extra kosten verwaarloosbaar zijn verder ook niet van belang is (r.o. 50-53); en
− de omstandigheid dat de consument in het onderhavige geval zelf de juiste informatie kon verkrijgen, ook irrelevant is (r.o. 54).
9. Gezien het doel en de strekking van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zijn dit in mijn ogen hele begrijpelijke overwegingen van het Hof. Het eerste argument van de A-G wordt door het HvJ EU dan ook terecht verworpen.
10. Het tweede argument van de A-G, het ‘overkillargument’, wordt eveneens door het HvJ EU verworpen (r.o. 56-59). Ook dat vind ik terecht. Uit de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken volgt slechts dat oneerlijke handelspraktijken verboden zijn. De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken laat de lidstaten een beoordelingsmarge bij de keuze van de nationale maatregelen om oneerlijke handelspraktijken te bestrijden. Hieruit volgt − aldus het Hof − dat:
“58 (...) de lidstaten een geschikt sanctiesysteem moeten opzetten voor handelaars die gebruikmaken van oneerlijke handelspraktijken, en ervoor moeten zorgen dat de sancties met name voldoen aan het evenredigheidsbeginsel. Daarbij kan dan terdege rekening worden gehouden met factoren zoals de frequentie van de verweten praktijk, de vraag of opzet aanwezig is en de omvang van de door de consument geleden schade. 59 In de onderhavige zaak staat het aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak, te beoordelen of de gevolgen die volgens de nationale wettelijke regeling tot omzetting van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken voortvloeien uit het verbod op de door de handelaar in casu gebruikte misleidende handelspraktijk, in overeenstemming zijn met de eisen van die richtlijn en in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel.”
11. Met andere woorden: op papier bestaat wellicht het gevaar van overkill, maar dat zal in de praktijk niet zo'n vaart lopen omdat de lidstaten gezien het evenredigheidsbeginsel een uitgebalanceerd sanctiesysteem in het leven moeten roepen, en de nationale rechters bij het opleggen van sancties ‘ook nog eens’ met dat evenredigheidsbeginsel rekening dienen te houden. De praktijk in Nederland lijkt te bevestigen dat het met de ‘overkill aan sancties’ reuze meevalt en dit argument dus terecht onvoldoende gewicht in de schaal legt om te oordelen dat de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich niet uitstrekt tot gedragingen van een handelaar die uitsluitend gericht zijn op één consument.
12. In zijn commentaar onder het onderhavige arrest heeft Jansen nog op een aardig punt gewezen.4 Art. 6:193j lid 3 BW bepaalt namelijk dat een overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, vernietigbaar is. Hij vraagt zich nu af of dit ook betekent dat − indien de onderhavige Hongaarse casus in Nederland zou spelen − de consument zijn overeenkomst bij de nieuwe provider kan vernietigen, zodra blijkt dat de vorige provider zich aan een oneerlijke handelspraktijk schuldig heeft gemaakt. Naar de letter van de wet lijkt het antwoord bevestigend te moeten luiden. Maar zoals Jansen terecht opmerkt zou dat heel onbillijk zijn. Sterker nog: dat zou onaanvaardbaar zijn. Ik ben het dan ook met hem eens dat art. 6:193j lid 3 BW als volgt gelezen moet worden: “Een overeenkomst met de handelaar die als gevolg van een door hem gepleegde oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, is vernietigbaar.”
13. Tot slot nog dit. In het algemeen gedeelte van de Nederlandse Reclame Code (NRC) zijn de regels uit de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken opgenomen. Men dient zich echter goed te realiseren dat op grond van de NRC niet met succes geageerd kan worden tegen een-op-een-uitingen. Dat komt omdat art. 1 van de NRC onder reclame verstaat: iedere openbare en/of systematische directe dan wel indirecte aanprijzing van goederen, diensten en/of denkbeelden door een adverteerder of geheel of deels ten behoeve van deze, al dan niet met behulp van derden. In de toelichting op dit artikel lezen wij dat het vereiste van systematische aanprijzing ertoe dient om te vermijden dat alle zogenaamde een-op-een-uitingen zoals bijvoorbeeld individuele verkoopgesprekken onder de definitie van reclame vallen. Hoewel ik niet over een glazen bol beschik, denk ik dat de NRC naar aanleiding van het onderhavige arrest op dit punt niet zal worden aangepast.1. Op het moment dat de verwijzende rechter zijn prejudiciële vragen stelde (14 mei 2013) was het CHS Tour Services-arrest van het HvJ EU nog niet gewezen.
2. Zie Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten (Mon. BW 49a Kluwer 2009), nr. 21 en Verkade, Misleidende (B2B)reclame en vergelijkende reclame (Mon. BW 49b Kluwer 2011), nr. 23.
3. Zie in dit verband ook r.o. 52-53.
4. https://dirkzwagerieit.nl/2015/05/06/een-enkele-onjuiste-mededeling-aan-consument-tijdens-looptijd-contract-al-oneerlijke-handelspraktijk/.
Bijdrage is onlangs ook verschenen in IER; IER2015/33, p. 230-238.
RCPT Beheer mag Imtech T&I Group overnemen
ACM 31 augustus 2015, IT 1843 (Egeria mag Imtech T&I Group overnemen)
Concentratiebesluit. RCPT Beheer, onderdeel van Egeria Group, mag Imtech T&I Group overnemen. De activiteiten van partijen overlappen niet noemenswaardig. Eerder op 17 augustus 2015 heeft het ACM al onder voorbehoud toegestaan dat RCPT Beheer, Imtech zou mogen overnemen.
Stichting Libau heeft niet onrechtmatig gehandeld in de zin van art. 1 sub a Wbp
Hof Arnhem-Leeuwarden 18 augustus 2015, IT 1842; ECLI:NL:GHARL:2015:6160 (eiser tegen Stichting LIBAU welstands-en monumentenzorg Groningen)
Privacy. Artikel 1 aanhef en onder a Wet bescherming persoonsgegevens. Eiser heeft een tal boederijen in eigendom in de provincie Groningen. Door Stichting Libau zijn verschillende boerderijen aangewezen tot beschermd monument. Volgens eiser heeft Libau onrechtmatig tegenover hem gehandeld door ten aanzien van zijn voorouders, dan wel familie, een beeld te schetsen van welvarende, statusgerichte en uitbuitende herenboeren. Het hof verwerpt de stellingen van eiser. Er is geen sprake van aantasting van de goede naam van eiser, en evenmin aantasting van de nagedachtenis van een overleden voorouder. Het beroep op de Wet bescherming persoonsgegevens faalt.
3. De beoordeling
3.28 (...) Daargelaten of in de omschrijving van deze panden enkele fouten zijn gemaakt, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van aantasting van de goede naam van [appellant] , dan wel inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. De omschrijvingen als zodanig zijn niet grievend van aard en de beschreven handelingen hebben bovendien omstreeks honderd jaar geleden plaatsgevonden. Daarnaast is er geen sprake van aantasting van de nagedachtenis van een overledene als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder c BW, nu [appellant] niet heeft gesteld dat het hier gaat om familieleden van hem in de eerste of tweede graad.
3.30 Het enkele feit dat in de eerste omschrijving van het pand [adres] fouten zijn gemaakt wil echter nog niet zeggen dat Libau daarmee onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [appellant] . De beschrijvingen zijn niet denigrerend of anderszins grievend jegens [appellant] en/of zijn familie. Naar het oordeel van het hof kan niet in rechte staande worden gehouden dat [appellant] daardoor is aangetast in zijn goede naam, dan wel zijn persoonlijke levenssfeer.
3.33 Waar het betreft de vermelding van zijn (voor)ouders in de in de registers van het Kadaster opgenomen omschrijvingen moet worden geoordeeld dat [appellant] in beginsel geen beroep toekomt op de bepalingen van de Wbp. Voor zover nog één van zijn ouders in leven mocht zijn komt hem of haar een zelfstandig beroep toe op de bepalingen van deze wet en voor zover zij zijn overleden komt nabestaanden in beginsel geen beroep toe op de bepalingen van deze wet. Artikel 1 aanhef en onder a Wbp verstaat namelijk onder persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Rechtbank Amsterdam onbevoegd door uitleg forumkeuzebeding
Hof Amsterdam 17 maart 2015, IT 1841; ECLI:NL:GHAMS:2015:3046 (2Provide B.V. tegen Netsize s.a.)
3. Beoordeling
3.13. Uit het bovenstaande volgt dat niet de Amsterdamse vestiging van Netsize, maar Netsize zelf moet worden aangemerkt als ‘the Netsize signatory entity’ in de zin van het onder 3.5 aangehaalde beding. Voor de uitleg van ‘the principal place of business of the Netsize signatory entity’ is daarom het centrum van de bedrijfsactiviteiten van Netsize bepalend en niet dat van haar Amsterdamse vestiging. Dat Netsize in Nederland activiteiten uitoefent vanuit Amsterdam, maakt dit niet anders. Niet in geschil is dat Netsize in Amsterdam uitsluitend een vestiging heeft waar ten tijde van de overeenkomst tussen partijen zes personen werkzaam waren, op een totaal aantal werknemers van Netsize van ongeveer 250, dat het hoofdkantoor van Netsize is gelegen in Boulogne-Billancourt en dat daar meer personen werkzaam zijn dan bij de Amsterdamse vestiging. 2Provide stelt voorts onweersproken dat dat hoofdkantoor ‘wellicht (…) de meest prominente plek inneemt’ binnen de Netsize groep. Bij gebreke van aanwijzingen voor een andere plaats moet daarom Boulogne-Billancourt worden aangemerkt als het centrum van de bedrijfsactiviteiten van Netsize en, daarmee, als ‘the principal place of business of the Netsize signatory entity’ in de zin van het onder 3.5 aangehaalde beding. Hieruit volgt dat toepassing van dat beding meebrengt dat ‘[t]he commercial court with jurisdiction’ in Boulogne-Billancourt bij uitsluiting bevoegd is tot kennisneming van de vorderingen van 2Provide. De rechtbank Amsterdam is daartoe dus onbevoegd.
Mislukte betaling iDEAL komt voor rekening van Tickets4U
Ktr. Rechtbank Midden-Nederland, 5 augustus 2015, IT 1840; ECLI:NL:RBMNE:2015:5643 (Tickets4U tegen gedaagde)
Consumentenrecht. Gedaagde koopt online tickets voor een festival dat de volgende dag plaatsvindt. De betaling via iDEAL mislukt. De tickets worden niet toegezonden, omdat niet is betaald. Tickets4U maakt geen aanspraak op de koopsom. Dat betaling via iDEAL niet lukt na voldoende pogingen door gedaagde om de entreebewijzen te betalen, is een oorzaak dat voor rekening en risico komt van Tickets4U.
4. De beoordeling
4.4. De stelling van T4U dat [gedaagde] telefonisch contact met haar had kunnen en moeten opnemen en/of had kunnen en moeten verschijnen aan haar kantooradres, maakt het voorgaande ook niet anders, al was het maar omdat [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij wel geprobeerd heeft contact op te nemen, maar dat hij T4U niet kon bereiken en T4U daarop wel in het algemeen heeft gesteld dat zij altijd telefonisch bereikbaar is, maar niet heeft onderbouwd dat dit in dit specifieke geval ook zo was. In het licht van het gemotiveerde betoog van [gedaagde] had die onderbouwing echter wel van T4U mogen worden verwacht. Zij had daartoe bijvoorbeeld een verklaring in het geding kunnen brengen van haar provider, of belgegevens over kunnen leggen, waaruit blijkt dat zij die bewuste avond steeds bereikbaar is geweest. Bij gebreke daarvan is de kantonrechter van oordeel dat niet van [gedaagde] kan worden gevergd dat hij, in een poging om de entreebewijzen alsnog te voldoen, naar het kantoor van T4U zou reizen – ook niet omdat T4U uitdrukkelijk niet heeft gesteld dat zij een betaling aan haar kantooradres niet zou hebben beschouwd als een annulering van de oorspronkelijke overeenkomst, gevolgd door het sluiten van een nieuwe overeenkomst, met 75% extra kosten tot gevolg.
4.5. Het oordeel luidt dan ook dat [gedaagde] voldoende pogingen heeft ondernomen om de entreebewijzen te betalen, en dat dit niet is gelukt door een voor rekening en risico van T4U komende oorzaak. Onder deze omstandigheden komt T4U geen beroep toe op de overeenkomst en moet zowel de primaire als de subsidiaire vordering worden afgewezen.
CBP: Meldplicht datalekken FAQ
Bijdrage ingezonden door Niels Westerlaken, Project Moore advocaten.
Voorafgaand aan de publicatie van de richtsnoeren meldplicht datalekken beantwoordt het Cbp vragen over deze meldplicht op haar website Cbpweb.nl. Voorbeelden van datalekken zijn: een kwijtgeraakte USB-stick met persoonsgegevens, een gestolen laptop of een inbraak in een databestand door een hacker. ... U kunt nu al maatregelen treffen om u voor te bereiden op de inwerkingtreding van de meldplicht datalekken per 1 januari 2016. Zorg er allereerst voor dat u de persoonsgegevens die u verwerkt goed beveiligt. Daarnaast kunt u bijvoorbeeld: goed incidentenbeheer inrichten; beslissen wie in de organisatie datalekken gaat beoordelen en melden bij het CBP; nadenken over hoe u de betrokkenen gaat informeren bij een datalek; nadenken over hoe u wilt omgaan met signalen uit de buitenwereld over mogelijke datalekken; afspraken met uw bewerkers controleren. "
Info: niels.westerlaken@projectmoore.com
ACM heeft terecht boetes opgelegd aan Pretium
CBb 25 augustus 2015, IT 1838; ECLI:NL:CBB:2015:278 (ACM terecht boetes opgelegd aan Pretium)
CBb heeft geoordeeld dat ACM terecht boetes heeft opgelegd aan Pretium voor de overtreding van wettelijke voorschriften bij telemarketing. Pretium informeerde consumenten aan het begin van de gesprekken niet duidelijk over haar identiteit en commercieel oogmerk. Ook heeft Pretium niet vóór het sluiten van de overeenkomst consumenten geïnformeerd over de belangrijkste kenmerken van het abonnement dat zij zouden afsluiten, namelijk de gesprekskosten en de minimale duur van de overeenkomst. Ook heeft het bedrijf de consument niet gemeld dat er een bedenktijd gold. Met betrekking tot de welkomstbrief stelt CBb Pretium wel in het gelijk. De wettelijke bepaling die aangeeft wanneer een bedenktijd nu gaat lopen is onduidelijk. Dit mag niet ten nadele van Pretium komen.
Lees hier: Rechtbank Rotterdam 8 januari 2015, IT 1753 (Pretium tegen ACM)
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.3. Van (potentiële) schade aan de collectieve belangen van consumenten kan worden gesproken bij een structurele praktijk die voldoende omvangrijk is om aan bedoelde belangen schade toe te kunnen brengen. ACM heeft de transcripts ontleend aan opnamen van 1072 gesprekken die Pretium op cd-rom aan ACM verstrekt. Van de 1072 gesprekken resulteerden 235 bruikbare transcripts, waarin de identiteit en het commercieel oogmerk niet duidelijk bij aanvang van het telemarketinggesprek is meegedeeld. Anders dan Pretium ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de overtreding geconstateerd in de 235 transcripts niet representatief en illustratief zouden zijn voor haar werkwijze. Het College verwijst voor de onderbouwing hiervan naar overweging 2.4.5.2 van de aangevallen uitspraak. Ook op basis van de callscripts kon ACM vaststellen dat identiteit en commercieel oogmerk niet duidelijk werden meegedeeld bij aanvang van het telemarketinggesprek. Gelet op het aantal transcripts en de aan de telemarketinggesprekken ten grondslag liggende callscripts, is sprake van een dermate omvangrijke, structurele praktijk dat de collectieve belangen van consumenten schade kan worden toegebracht. Met de rechtbank – in overweging 2.4.5.9 – is het College daarom van oordeel dat ACM heeft voldaan aan haar bewijslast. ACM heeft dus terecht vastgesteld dat Pretium artikel 8.5, tweede lid, Whc, in samenhang gelezen met artikel 7:46h, eerste lid, BW heeft overtreden.
5.4 In hetgeen Pretium heeft aangevoerd, ziet het College met ACM geen aanleiding voor het oordeel dat de last onder dwangsom, zoals deze na de gedeeltelijke vernietiging door de rechtbank resteert, niet uitvoerbaar is. De last onder dwangsom voor overtreding van verplichting 1, zoals deze na de gedeeltelijke vernietiging door de rechtbank luidt, blijft daarom in stand.
6.3 Pretium heeft betoogd dat de boete moet worden verlaagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM neemt een aanvang vanaf het moment waarop een handeling is verricht waaraan betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. Pretium heeft betoogd dat de redelijke termijn is gestart op het moment dat ACM in april 2007 een aangekondigd bedrijfsbezoek heeft afgelegd aan Pretium en de door haar ingeschakelde callcenters. Het College volgt Pretium daarin niet. Op dat moment namelijk, toen ACM haar toezichthoudende bevoegdheden uitoefende, hoefde Pretium nog niet in redelijkheid te verwachten dat haar een boete zou worden opgelegd. Dat tijdens het bedrijfsbezoek medewerkers wel de cautie is gegeven – zoals ACM heeft gesteld uit voorzichtigheid – kan daaraan niet afdoen. Het geven van de cautie had tot gevolg dat de medewerkers niet verplicht waren tot het geven van antwoorden, maar strekte er niet toe dat ACM voornemens was een boete op te leggen (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP4746). Het College is met de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen met het uitbrengen van het onderzoeksrapport op 8 mei 2008, nu Pretium daaraan in redelijkheid wel de verwachting heeft kunnen ontlenen dat haar een bestuurlijke boete kon worden opgelegd.
9.3 (...) Gelet hierop ziet het College onvoldoende grondslag voor het oordeel dat ACM terecht heeft vastgesteld dat Pretium artikel 7:46c, tweede lid, onder a, BW heeft overtreden door in de welkomstbrief te vermelden dat de termijn voor ontbinding van de overeenkomst ging lopen vanaf de verzending ervan, zoals de rechtbank heeft overwogen. Het betoog van Pretium dat haar geen verwijt kan worden gemaakt omdat zij destijds handelde overeenkomstig wat in de telecomsector gebruikelijk en geaccepteerd was, hoeft daarom niet te worden besproken. De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat Pretium de overtreding van verplichting 3 heeft begaan.
12 (...) De rechtbank heeft met ACM de overtreding vastgesteld op basis van transcripts van telemarketinggesprekken waarin een overeenkomst is gesloten. Dit was het geval in 45 gesprekken. In al die gesprekken hebben de callcentermedewerkers de minimale duur van de overeenkomst niet meegedeeld voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst. Daarmee zijn de callcentermedewerkers afgeweken van de callscripts waarin wel was opgenomen dat de minimale duur voorafgaand aan de overeenkomst moest worden vermeld. Pas nadat de overeenkomst was gesloten, hebben de callcentermedewerkers dit in het zogeheten voiceloggedeelte van het gesprek meegedeeld. Dat gedeelte dient echter als bevestiging of bewijs van de daaraan voorafgaand geuite wil van de consument. Het College is van oordeel dat, gelet op het aantal gesprekken waarin de minimale duur niet is vermeld, de handelwijze van de callcentermedewerkers – ook al wijkt deze af van de callscripts – geen incidentele, maar een structurele praktijk vormt. Zoals hiervoor in 4.3 is overwogen, doet de omstandigheid dat de overtreding een gevolg is van het handelen van de callcentermedewerkers niet af aan de verwijtbaarheid van Pretium.
Het College is met de rechtbank van oordeel dat ACM op basis van dit bewijs terecht heeft vastgesteld dat Pretium de overtreding van verplichting 4 heeft begaan.
14.4 Het College stelt met de rechtbank en ACM vast dat in de callscripts niet is vermeld dat de hoogte van de gesprekskosten moet worden medegedeeld. Ook blijkens de 235 transcripts is de hoogte van de gesprekskosten niet door callcentermedewerkers meegedeeld voordat de overeenkomst tot stand kwam. Met de rechtbank is het College van oordeel dat ACM terecht heeft vastgesteld dat Pretium verplichting 5 heeft overtreden. Aldus is vast komen te staan dat de overtreding door Pretium is begaan.
Wat is de status van het wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische gegevensverwerking?
Bijdrage ingezonden door Natascha van Duuren, De Clercq. Een update. Landelijk EPD: Na het verwerpen van het wetsvoorstel voor de Kaderwet landelijke EPD, is een aantal moties ingediend door zowel de Eerste als Tweede Kamer. Een belangrijke motie is ingediend door Kamerlid Tan, die de Kamer verzocht om: “te komen tot een nadere wettelijke regeling van normen en standaarden voor zowel digitale dossiervorming en ontsluiting, als de overdracht van gegevens, eisen met betrekking tot de veiligheid, toezicht, handhaving en sancties, inzage door de patiënt, het verstrekken van afschrift aan de patiënt en transport van gegevens op verzoek van de patiënt, teneinde veilig digitaal transport van gegevens (zowel pull als push) mogelijk te maken tussen zorgverleners binnen een regio”.
Wetsvoorstel: Deze motie heeft uiteindelijk geleid tot het wetsvoorstel cliëntenrechten bij elektronische gegevensverwerking dat op 1 juli 2004 door de Tweede Kamer is aangenomen. Dit wetsvoorstel bevat bepalingen voor het gebruik van elektronische uitwisselingssystemen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burger door zorgaanbieders. Belangrijke voorwaarden voor het elektronisch beschikbaar stellen van patiëntgegevens zijn:
a. De zorgaanbieder stelt gegevens van de cliënt slechts beschikbaar via een elektronisch uitwisselingssysteem als de cliënt daartoe “gespecificeerde toestemming” heeft gegeven (artikel 15a, eerste en tweede lid Wabvpz).
b. Het raadplegen van gegevens of het maken van een afschrift daarvan die via een elektronisch uitwisselingssysteem beschikbaar zijn gesteld, is alleen toegestaan binnen een behandelrelatie en met uitdrukkelijke toestemming van de cliënt (artikel 15b, eerste lid Wabvpz).
c. De zorgaanbieder geeft de cliënt informatie over zijn rechten bij elektronische gegevensuitwisseling, de wijze waarop hij zijn rechten kan uitoefenen en over de werking van het elektronische uitwisselingssysteem dat voor de gegevensuitwisseling wordt gebruikt (artikel 15c, eerste lid Wabvpz).
d. Zorgaanbieders zijn verplicht op verzoek van de cliënt elektronische inzage of afschrift van het dossier te verstrekken (artikel 15d en 15e Wabvpz). Daarnaast zijn de functionele, technische en organisatorische eisen waaraan een elektronische uitwisselingssysteem aan moet voldoen, opgenomen in een afzonderlijk besluit dat gelijktijdig in werking zal treden met het wetsvoorstel. In dit besluit wordt onder meer dwingend verwezen naar de normen voor informatiebeveiliging in de zorg van het Nederlands Normalisatie-Instituut: de NEN 7510:2011 (NEN 7510) en de verdere uitwerking van deze algemene norm in NEN 7512 en NEN 7513. Momenteel is de NEN 7521 in ontwikkeling. Deze norm dient te leiden tot uniforme en veilige gegevensuitwisseling tussen betrokken zorgverleners en zorginstelling rond de behandeling van een patiënt. Na publicatie van de NEN 7521 zal worden bezien of ook naar deze norm dwingend zal worden verwezen.
Introductie van een nieuwe toestemmingsvorm: de “gespecificeerde toestemming”: Uit verschillende hoeken wordt met een kritische blik naar het wetsvoorstel gekeken. Zo hebben de KNMG, GGZ Nederland, KNMP, NVZ, Actiz en VGN in een brief d.d. 13 februari 2015 aan de Eerste Kamer een reactie gegeven. In de brief wordt met name aandacht gevraagd voor de invoering van de “gespecificeerde toestemming” door de cliënt. De zorgaanbieder stelt op grond van het wetsvoorstel immers slechts gegevens van de cliënt beschikbaar via een elektronisch uitwisselingssysteem voor zover de zorgaanbieder heeft vastgesteld dat de cliënt daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven (artikel 15a lid 1). Op grond van lid 2 betreft de in lid 1 bedoelde uitdrukkelijke toestemming een ‘gespecificeerde toestemming’ voor het beschikbaar stellen van alle of bepaalde gegevens aan bepaalde door de cliënt aan te duiden zorgaanbieder of categorieën van zorgaanbieders. Opvallend (en verwarrend) is dat in het wetsvoorstel slechts een definitie van “zorgverlener” wordt gegeven. Een “zorgverlener” wordt in het wetsvoorstel gedefinieerd als natuurlijke persoon die in het BIG-register staat ingeschreven of die een art. 34 BIG-beroep uitoefent. Een definitie van “zorgaanbieder” ontbreekt in het wetsvoorstel, dit terwijl deze term in het wetsvoorstel een belangrijke rol inneemt. De term “zorgaanbieder” is wel gedefinieerd in de Kwaliteitswet zorginstellingen: “1) de natuurlijke persoon of de rechtspersoon, die een instelling in stand houdt; 2) de natuurlijke personen of rechtspersonen, die gezamenlijk een instelling vormen.” Een zorgaanbieder kan dus ook een natuurlijke persoon zijn. Dit zou volgens de veldpartijen tot de conclusie kunnen leiden dat art. 15a lid 2 cliënten het recht geeft om door middel van het verlenen van “gespecificeerde toestemming” individuele zorgverleners uit te sluiten van toegang tot hun gegevens. De veldpartijen vragen zich (terecht) af of de “gespecificeerde toestemming” wel voldoende is doordacht. Het is volgens hen de vraag of het voorstel in de praktijk wel uitvoerbaar is. Er wordt immers een situatie gecreëerd waarin binnen een zorginstelling sommige zorgverleners wél en andere geen toegang tot de patiëntgegevens mogen hebben. Bovendien vragen zij zich af of de patiëntveiligheid hierdoor wel voldoende wordt gewaarborgd.
De deskundigenbijeenkomst van 13 april 2015: Momenteel ligt het wetsvoorstel bij de Eerste Kamer. Vanwege de kritiek van de veldpartijen op het wetsvoorstel is er een deskundigenbijeenkomst georganiseerd. Tijdens deze bijeenkomst is de “gespecificeerde toestemming” wederom uitgebreid aan de orde gekomen. Zo werd opgemerkt dat dit betekent dat een nieuwe term wordt geïntroduceerd in de toestemmingsliteratuur. De vraag is echter wat “gespecificeerde toestemming” betekent. De WGBO en de Wbp gaan immers uit van ‘toestemming’, die per definitie ‘voldoende specifiek’ moet zijn en ook ‘in vrijheid gegeven en op voldoende informatie gebaseerd’ zijn. In de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel geeft de Minister een nadere toelichting op de “gespecificeerde toestemming”: Zo geeft de Minister aan: “Het zal bijvoorbeeld niet voldoende zijn om aan te geven dat alle fysiotherapeuten in de regio zijn aangesloten als niet duidelijk is tot waar de regio zich uitstrekt. Om als cliënt gespecificeerde toestemming te kunnen geven, moet helder zijn welke zorgaanbieders horen bij een aan te duiden categorie. Alle medische specialisten in Utrecht als categorie is niet gespecificeerd genoeg, de medisch specialisten van ziekenhuis X of de internisten van ziekenhuis Y en Z wel.” Het zal dus van groot belang zijn de cliënt goed te informeren over de reikwijdte van zijn (gespecificeerde) toestemming. Aan welke exacte criteria deze informatieplicht moet voldoen is niet duidelijk. Dat roept volgens de deskundigen de vraag op of de cliënt voldoende inzicht heeft in de reikwijdte van zijn toestemming, met alle privacyrisico’s van dien. Gezien het aantal en de complexiteit van de gestelde vragen heeft de Minister in een brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer laten weten dat het niet mogelijk is de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden. Om die reden is de behandeling van dit wetsvoorstel voorlopig uitgesteld en zal de Eerste Kamer voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) wachten op een nadere memorie van antwoord. De Minister heeft gezegd ‘de zomer’ nodig te hebben om uit te zoeken hoe een “gespecificeerde toestemming” kan worden gegeven aan zorgverleners om in het medisch dossier te mogen kijken. Daarbij wil de Minister bovendien nagaan voor hoeveel extra administratieve belasting dit zal zorgen bij individuele zorgverleners.