Tijdelijk onbereikbaar maken van de website Stichting Hondensport onrechtmatig
Rechtbank Noord-Nederland 23 oktober 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:6503 (Stichting Beheer Hondensport Fryslân)
A ontwikkelt en produceert maatwerksoftware. B kreeg de taak om de website van de Stichting Beheer Hondensport Fryslân (de stichting) te verbeteren. B heeft eerst de domeinnaam hondensportfriesland.nl op de naam van HITS Automatisering laten registreren, later kwam de domeinnaam op de naam van A te staan. B is bij de stichting weggegaan en is verder gegaan met de stichting Only4Dogs. Zij heeft ook de domeinnaam hondensportfriesland.nl van 23 april tot 10 juli 2012 verbonden met de website Only4Dogs. De stichting moest nu de domeinnaam www.hondensportfriesland.com laten registreren en een derde opdracht geven tot bouw van een nieuwe website. De stichting is daardoor 2 tot 3 maanden offline geweest.
De rechtbank oordeelt dat de stichting en B niet waren overeengekomen dat de domeinnaam op naam van de stichting werd geregistreerd, in het kader daar van heeft B dan ook niet onrechtmatig gehandeld. B heeft wel op andere wijzen onrechtmatig gehandeld. Ten tijde van de domeinnaamregistratie gebruikte de stichting de term "Stichting Hondensport Friesland" als handelsnaam, B was hiervan op de hoogte. Ook heeft B met de verwijzing naar Only4Dogs de site van de stichting tijdelijk onbereikbaar gemaakt. De rechtbank wijst schadevergoeding voor het bouwen van een nieuwe site toe. De stichting heeft niet voldoende aanknopingspunten gegeven om de omvang van de misgelopen cursusgelden vast te stellen. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Beoordeling
4.2 De stichting stelt dat [B] de domeinnaam hondensportfriesland.nl op haar naam had moeten laten registreren omdat zij [B] heeft gevraagd om voor haar een website te registreren en te bouwen en [B] aan dat verzoek gehoor heeft gegeven. De stichting voert aan dat aldus tussen haar en [B] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen en dat [B] in de nakoming daarvan tekort is geschoten omdat [B] de domeinnaam op zijn eigen naam heeft laten registreren. [B] erkent dat hij zich heeft bezig gehouden met - de (op)bouw althans aanpassing van - de website van de stichting, maar betwist dat de stichting hem opdracht heeft gegeven om op naam van de stichting een of deze domeinnaam te registreren. [B] stelt dat hij de domeinnaam hondensportfriesland.nl op dat moment al voor eigen gebruik had gedeponeerd en dat hij op enig moment aan het bestuur heeft laten weten dat hij bereid was om de stichting deze domeinnaam om niet te laten gebruiken. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van [B] van de stelling van de stichting (dat [B] op grond van een met haar gesloten overeenkomst van opdracht gehouden was de domeinnaam hondensportfriesland.nl op naam van de stichting te laten registreren), lag het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de stichting om haar stelling nader te onderbouwen. De stichting heeft dat niet gedaan. De stichting heeft daarmee haar stelling dat zij [B] opdracht heeft gegeven om op naam van de stichting een of deze domeinnaam te registeren, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stelling van de stichting. Daar komt bij dat de voorzitter van de stichting, de heer Boomsma, ter comparitie heeft verklaard dat over de registratie van domeinnamen niet is gesproken.
4.3. De stichting stelt voorts dat [B] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de domeinnaam hondensportfriesland.nl op eigen naam te laten registreren terwijl [B] wist dat de stichting 'Hondensport Friesland' als handelsnaam gebruikte toen hij de domeinnaam hondensportfriesland.nl op naam van [A] registreerde. Dit is door [B] betwist. De rechtbank oordeelt als volgt. Dat de stichting op enig moment de handelsnaam 'Hondensport Friesland' is gaan voeren staat vast. [B] heeft ter gelegenheid van de comparitie namelijk erkend dat hij, toen hij nog voor de stichting werkte, van de stichting een jas heeft gekregen met daarop als onderdeel een logo met de tekst 'Hondensport Friesland' en [B] heeft niet betwist de stellingen van de stichting dat deze jassen door haar trainers bij de trainingen werden gedragen en dat het logo in de vlaggen van de stichting is verwerkt. De stichting heeft foto's in het geding gebracht waarop dit logo van de stichting op de jassen zichtbaar is, waaronder een foto waarop [B] met zo'n jas is afgebeeld. Verder staat als door de stichting gesteld en door [B] niet voldoende gemotiveerd betwist vast dat de stichting dit logo in haar correspondentie met derden heeft gebruikt. In zijn e-mailbericht van 26 maart 2012 aan cursisten van de stichting duidt [B] de stichting aan als de stichting Hondensport Friesland.
4.4. Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden blijkt evenwel niet dat de stichting zich ook al vóór 17 februari 2008 (de datum waarop [B] de domeinnaam registreerde) de Stichting Hondensport Friesland noemde. De stichting heeft echter ook overgelegd een door [B] namens de stichting ingevulde orderbon van 29 oktober 2005 waarop [B] de stichting heeft omschreven als de 'Stichting Hondensport Friesland'. Verder heeft de stichting nog overgelegd een tweetal facturen van 28 juli 2005 en 9 mei 2006, waarin zij wordt aangeschreven als 'Stichting Hondensport Friesland'. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de stichting zich ook al vóór 17 februari 2008 presenteerde als de Stichting Hondensport Friesland en dat [B] hiervan op de hoogte was. Dit betekent dat [B] de handelsnaam van de stichting als domeinnaam op eigen naam en voor eigen gebruik heeft laten registreren en dat hij zich daarvan bewust moet zijn geweest. Na zijn vertrek bij de stichting heeft [B] de domeinnaam hondensportfriesland.nl verbonden met zijn eigen website Only4Dogs die als webshop een bedrijfsmatig karakter heeft. [B] heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank jegens de stichting onrechtmatig gehandeld. De onrechtmatige daad bestaat niet alleen uit het onrechtmatig voeren van de handelsnaam van de stichting, maar ook uit het, in ieder geval tijdelijk, onbereikbaar maken van de website van de stichting. De rechtbank betrekt daarbij dat hoewel het wellicht in theorie voor de stichting technisch mogelijk moet zijn geweest om over de inhoud van haar website te beschikken nadat [B] de domeinnaam verbonden had met zijn eigen website Only4Dogs, [B] wist dat de bestuursleden van de stichting over die technische kennis niet beschikten. De website van de stichting was daarmee voor de stichting en voor potentiële cursisten onbereikbaar. [B] heeft nog aangevoerd dat hij op enig moment de inlogcodes aan de stichting heeft verstrekt, maar daar hoefde de stichting naar het oordeel van de rechtbank geen genoegen mee te nemen nu als door de stichting gesteld en door [B] niet gemotiveerd betwist is komen vast te staan dat daarmee het beheer van de website in handen van [B] bleef.
4.5. De stichting vordert aan schadevergoeding de kosten van € 2.555,01 die zij heeft gemaakt voor het laten bouwen van een nieuwe website ten behoeve van de stichting. Verder vordert de stichting aan schadevergoeding een bedrag van € 1.800,00 aan gemiste cursusgelden. Beide schadeposten houden verband met het niet kunnen beschikken over de - inhoud van - de website en staan in condicio sine qua non-verband tot het door [B] verbinden van de domeinnaam hondensportfriesland.nl aan zijn eigen website Only4Dogs. Beide schadeposten staan voorts in een zodanig verband met de onrechtmatige gedraging van [B] dat zij aan [B] als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend.
Niet op tijd geklaagd over ondeugdelijke software interieurbouw en privélessen
Hof Den Haag 27 augustus 2013 ECLI:NL:GHDHA:2013:3228 (Fits All tegen Design Express)
Contractrecht. Appellant werkt met het door Design Express geleverde softwareprogramma VectorWorks Pro. Zij heeft bij de upgrade ook een uitbreiding besteld met de modules Interieurbouw, Renderworks en twee privélessen VectorWorks. Design Express vorderde in eerste aanleg betaling van de module Interieurbouw. Appellant stelde dat Design Express was tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst ten aanzien van de module Interieurbouw en de privélessen. De rechtbank oordeelde dat appellant moest betalen nu zij niet op tijd had geklaagd. Appellant gaat nu in beroep.
Het hof stelt vast dat appellant heeft geklaagd over de softwaremodule, maar niet over de privélessen. Het volstaat niet te zeggen dat als het programma niet functioneert en steeds vastloopt de lessen niet naar behoren kunnen worden gegeven. Appellant had eerder privélessen gevolgd en ook betaald. Appellant had ook niet geklaagd over de module Interieurbouw. Na de redelijke klachttermijn heeft appellant wel vragen gesteld over de software, maar deze kan men niet zien als klacht. Design Express had wel degelijk belang bij tijdig klagen. De grieven falen en het hof bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank.
Het hof overweegt als volgt.
3.5 Het standpunt dat over de lessen niet geklaagd hoefde te worden, omdat uit het feit dat het programma niet naar behoren functioneert, reeds volgt dat de lessen niet deugdelijk kunnen zijn, wordt door het hof verworpen. Nu [appellant] de privélessen heeft gevolgd op 31 augustus en 26 oktober 2006 en hij de lessen ook heeft betaald na het verzoek in ieder geval te betalen hetgeen niet met een gebrek was behept (MvG, onder 10 en 11), kan hij niet meer in redelijkheid volhouden evident was dat de lessen niet voldeden aan de overeenkomst en dat klagen dus niet nodig was. Dit betekent dat de grieven in zoverre falen en de primaire en subsidiaire reconventionele vorderingen voor zover deze zien op de privélessen terecht zijn afgewezen.3.6 Met betrekking tot het al dan niet tijdig klagen over de gestelde gebrekkigheid van de module Interieurbouw overweegt het hof, dat [appellant] – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – binnen bekwame tijd nadat hij de gestelde gebreken heeft ontdekt, daarover had moeten klagen. Design Express heeft naar voren gebracht dat [appellant] reeds in 2006 in betalingsverzuim was. Het hof is van oordeel dat nu de software is geleverd in juni 2006, de cursus is gevolgd in augustus en oktober 2006 en in oktober 2006 ook de handleidingen geleverd waren, de klachttermijn reeds is beginnen te lopen in oktober 2006. Voor het oordeel dat [appellant] vóór medio 2007 (toen de redelijke klachttermijn in ieder geval was geëindigd) op voor Design Express kenbare wijze heeft geklaagd over de ondeugdelijkheid van de geleverde module, heeft hij onvoldoende gesteld. De enkele omstandigheid dat [appellant] in die periode wel vragen heeft gesteld aan Design Express over het programma doet daaraan niet af, nu tussen partijen vaststaat dat het een gecompliceerd programma betrof. [appellant] heeft nog betoogd dat Design Express geen nadeel heeft ondervonden van het feit dat hij te laat zou hebben geklaagd. Het hof merkt op, dat voor het antwoord op de vraag of binnen bekwame tijd is geklaagd de vraag of de verkoper nadeel lijdt door de lengte van de termijn slechts één van de omstandigheden is waarmeer rekening moet worden gehouden. Voorts heeft te gelden dat het gaat om een (complex) software-programma, zodat een vermeend gebrek daaraan ook het gevolg kan zijn van andere factoren. De verkoper had daarom wel degelijk belang bij tijdig klagen. En zoals al eerder overwogen: het stellen van (gebruikers)vragen behoefde door Design Express niet te worden opgevat als klachten. Dit betekent dat de grieven ook in zoverre falen.
Real Networks krijgt inzage in conservatoir beslagen stukken van vermoedelijke inbreukmaker
Hof Den Haag 29 oktober 2013, HA ZA 10-1233 (Real Networks tegen E)
Uitspraak ingezonden door Peter Claassen en Eliëtte Vaal, AKD.
Zie eerder IEF 10109 en IEF 10433. Sinds 2003 werd op internet door een ander dan Real Networks het software programma Real Alternative aangeboden, dat de codecs en Rpplugins uit Real Player bevat. [E] is de eigenaar van een aantal websites waar Real Player Alternative werd aangeboden. De rechtbank oordeelde dat [E] inbreuk maakte op de auteursrechten van Real Networks en werd bevolen de openbaarmaking te staken. Ook mocht Real Networks conservatoir beslag leggen. Nu komt RealNetworks in beroep en vordert ex artikel 843a Rv afgifte, althans inzage van hetgeen ingevolge het gelegde bewijsbeslag is gekopieerd door de deurwaarder. [E] voert processuele verweren en die falen allemaal. Edkses gaat er ten onrechte vanuit dat onderhavige voorziening betrekking heeft op het verkrijgen van een voorlopige voorziening. Het is in beginsel mogelijk dezelfde vordering opnieuw in te stellen, ook al is deze afgewezen. Het is voldoende duidelijk wat Real Networks vordert. Ook is er voor toewijzing van een (incidentele) vordering ex artikel 843a Rv geen spoedeisend belang vereist.
Het hof wijst de vordering toe. Real Networks heeft de bescheiden voldoende bepaald. Real Networks heeft veel bescheiden ter bewijs overlegd en [E] heeft dit onvoldoende bewist. Er is ook een redelijk vermoeden dat [E] inbreuk op de auteursrechten van Real Networks heeft gemaakt.
8. Op grond van artikel 843a Rv kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij partij is. In casu staat vast dat de gekopieerde bescheiden bestaan. Het gaat om op zoekterm en relevantie geselecteerde gegevens. Door het gebruik van de hiervoor genoemde zoektermen en het onderzoek op relevantie door de deurwaarder (met behulp van (een) ICT deskundige) zijn de bescheiden waarvan afgifte/inzage wordt gevorderd afgebakend.
Aangaande een Rechtsbetrekking/rechtmatig belang
- Moet de gestelde rechtsbetrekking — in casu auteursrechtinbreuk — aannemelijk zijn? -
16. Gelet op liet bovenstaande is het hof van oordeel dat voor toewijzing van een vordering ex artikel 843a Rv niet nodig is dat de inbreuk aannemelijk is, zoals geldt voor toewijzing in kort geding. Dat zou immers niet verenigbaar zijn met het uitgangspunt dat een vordering tot afgifte/inzage van bescheiden ook kan worden ingesteld ter vaststelling van inbreuk. Wel is degene die afgifte/inzage Vorden, ook in het kader van het vereiste rechtmatig belang gehouden redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal ter ondersteuning van zijn vordering over te leggen.
(...)Naar het oordeel van het hof is in ieder geval voldoende voor toewijzing dat eiser zodanige concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dat daaruit. ook gelet op de betwisting door de wederpartij en de reactie daarop van eiser, een redelijk vermoeden van (dreigende) inbreuk kan volgen en dat de bescheiden waarvan afgifte of inzage wordt gevorderd van belang zijn voor hel (nader) onderbouwen van de gestelde (dreigende) inbreuk en toewijzing van een daarop gebaseerde inbreukvordering.18. Dit een en ander kan hier in het midden blijven nu het hof op de hierna te vermelden gronden van oordeel is dat sprake is van een redelijk vermoeden dat [E] inbreuk op deauteursrechten van Real Networks heeft gemaakt
Huisartsenposten verbeteren beveiliging na onderzoek CBP
Zie ook IT 1189. Uit het persbericht: Huisartsenposten verbeteren beveiliging na onderzoek CBP.
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft tijdens onderzoek bij drie verschillende huisartsenposten geconcludeerd dat deze onvoldoende technische maatregelen troffen om te zorgen dat alleen bevoegde personen toegang hebben tot hun patiëntgegevens. De drie steekproefsgewijs gekozen huisartsenposten handelden hiermee in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Deze huisartsenposten hebben inmiddels naar aanleiding van het onderzoek maatregelen getroffen om de overtredingen te beëindigen. Uit het onderzoek bleek dat de onderzochte huisartsenposten niet alle benodigde beveiligingsmaatregelen hebben genomen om te voldoen aan de eisen die te maken hebben met de beveiliging van de toegang tot patiëntgegevens.
Hierdoor ontstond het risico dat medewerkers medische gegevens kunnen inzien van mensen met wie zij geen behandelrelatie hebben. Het CBP zal de komende tijd controleren of alle overtredingen zijn beëindigd.
Lees de definitieve onderzoeksbevindingen Huisartsendienst Nightcare BV
Lees de definitieve onderzoeksbevindingen Huisartsendienst Twente-Oost
Lees de definitieve onderzoeksbevindingen Stichting Gezondheidscentra Haarlemmermeer
Verordening, mededeling,aanbeveling voor Europese interne markt voor elektronische communicatie
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie, Fiche 4: Verordening, mededeling en aanbeveling Europese interne markt voor elektronische communicatie, Kamerstukken II 2013/14, 22112 nr. 1720 - prelex
Essentie
De Europese Commissie stelt in een mededeling en een verordening voor om regelgevingbeginselen en nadere regels vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de voltooiing van een Europese interne markt voor elektronische communicatie. De rechtsgrondslag voor het voorstel is artikel 114 VWEU. De Europese Commissie stelt de volgende maatregelen voor: een EU-machtiging voor Europese elektronische communicatieaanbieders, harmonisatie van spectrumbeleid en marktregulering, verlagen van de roamingkosten, versterking van de rechten van eindgebruikers en het realiseren van netneutraliteit.
Nederlandse positie over de mededelingen
Nederland is van mening dat de ontwerpverordening een belangrijke bijdrage kan leveren aan de versterking van de interne markt voor elektronische communicatie, maar mist een visie op belangrijke marktontwikkelingen zoals de verdringing van telecommunicatiediensten door diensten die via internet worden aangeboden (zogenaamde over-the-top diensten). Verder is Nederland van mening dat veel meer maatregelen nodig zullen zijn om de digitale interne markt daadwerkelijk te realiseren. Bijvoorbeeld op het gebied van auteursrechten, e-commerce, en het stimuleren van innovatieve bedrijven.
Nederland vindt het jammer dat er geen uitgebreide consultatie over de ontwerpverordening heeft plaatsgevonden.
Lees uitgebreid hier
Kosten van mobiel internet niet verschuldigd nu het gaat om een overeenkomst zonder dataverkeer
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7947 (Intrum Justitia B.V. tegen Aster Media Produkties)
Telecom. Aster Media heeft overeenkomsten gesloten met Vodafone voor mobiele telefonie. Het ging om 2 Vodafone business abonnementen zonder data-abonnement voor mobiel internet en een data-abonnement "data only op je laptop". Blijkens een op 19 mei gedateerde onderhandse akte heeft Vodafone aan Intrum Justitia al haar reeds bestaand en toekomstige vorderingen op naam gecedeerd. In oktober 2009 heeft Vodafone een bedrag van € 4.125,19 exclusief btw aan dataverkeer van 21 t/m 24 september aan Aster Media gefactureerd voor één van de Vodafone business abonnementen voor het gebruik van mobiel internet. Op 27 januari 2010 heeft Intrum Justitia aan Aster Media laten weten dat zij eigenaar is geworden van de vordering van Vodafone op Aster Media c.s. en vorderde betaling van € 6.059,01, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van cessie en wees de vordering af. Het hof is het er niet mee eens, het vorderingsrecht is wel rechtsgeldig overgedragen.
Het hof oordeelt dat Aster Media geen kosten is verschuldigd voor internetverkeer, het abonnement was beperkt tot telefonie en sms-verkeer. Intrum Justitia toont niet aan dat dit verder is overeengekomen. Het enkele feit dat het technisch mogelijk is om met de bewuste telefoon gebruik te maken van het internet, is als onderbouwing onvoldoende, omdat de gebruiker daar niet zonder meer op bedacht hoeft te zijn. Het hof vernietigt vonnis van de rechtbank voor zover de vordering daarin geheel is afgewezen en veroordeelt Aster Media hoofdelijk tot betaling van € 1.933,82 ( € 6.059,01 - € 4.125,19) en € 290,07 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 augustus 2010.
Beoordeling
Geen internetabonnement
2.3.8 Volgens Aster Media c.s. zijn geen kosten verschuldigd voor internetverkeer (of kosten van voortijdige beëindiging), omdat het abonnement was beperkt tot telefonie en sms-verkeer (voice-only), zonder dat daarnaast sprake was van een data-abonnement voor mobiel internet. De reactie van Intrum Justitia hierop luidt dat de telefoon ook geschikt is voor het gebruik van het internet en dat voor niet afgekochte extra diensten of voor diensten die uitkomen boven de overeengekomen bundel aanvullende kosten volgens de overeengekomen tarievenlijsten in rekening worden gebracht, zoals uit de verzonden facturen ook blijkt. Voor de extra diensten, zoals het gebruik van internet, geldt niet een vooraf overeengekomen prijs, maar een gebruiksprijs, aldus Intrum Justitia. De gebruiker kan de tarieven voor deze diensten via internet of in telefoonwinkels inzien of downloaden.
2.3.9 Het hof is van oordeel dat de vordering in het licht van het gevoerde verweer hiermee onvoldoende is onderbouwd, voor zover die vordering betrekking heeft op gemaakte kosten ter zake van internetgebruik (€ 4.125,19). Intrum Justitia onderbouwt in het licht van het gevoerde verweer namelijk niet afdoende dat de verschuldigdheid van kosten voor het gebruik van dergelijke 'extra' diensten, die niet bij de abonnementsbundel zijn inbegrepen, desalniettemin tussen partijen is overeengekomen. Elke verwijzing naar enige bepaling uit de overeenkomsten of de daarbij horende algemene voorwaarden ter zake ontbreekt. Het enkele feit dat het technisch mogelijk is om met de bewuste telefoon gebruik te maken van het internet, is als onderbouwing onvoldoende, omdat de gebruiker daar niet zonder meer op bedacht hoeft te zijn. Evenmin volstaat dat een beroep wordt gedaan op het feit dat de door Vodafone in dat verband gehanteerde tarieven vrij toegankelijk zijn door raadpleging van internet of een bezoek aan een telefoonwinkel. Als dat al zo is, dan kan dit er immers niet aan afdoen dat van Intrum Justitia enige onderbouwing kan worden verlangd van haar stelling dat partijen daadwerkelijk zijn overeengekomen dat (nu de gebruikte telefoon geschikt is voor internetgebruik) voor het gebruik van het internet een afzonderlijk tarief geldt. Zodanige onderbouwing ontbreekt. Intrim Justitia heeft juist in de inleidende dagvaarding benadrukt dat in het kader van de overeenkomsten vaste lasten zijn verschuldigd en de kosten van de gevoerde telefoongesprekken. In de conclusie van repliek spreekt zij slechts in algemene termen over 'de overeengekomen tarieflijsten'. Dat is onvoldoende, temeer omdat het hier niet gaat om vaste tarieven, die in relatie tot de voor de gesprekskosten gehanteerde tarieven disproportioneel hoog zijn. De suggestie dat de verschuldigdheid van dergelijke bijzondere tarieven een 'feit' van algemene bekendheid zou zijn (of, mocht dat zijn bedoeld: dat algemeen bekend is dat mobiele telefoons geschikt zijn voor het gebruik van het internet), zoals in de memorie van grieven nog wordt gesuggereerd, is ongefundeerd.
2.3.10 Voorts geldt dat geen bewijs is aangeboden van de betwiste stelling dat Vodafone en Aster Media ter zake van het gebruik van het internet enig tarief zijn overeengekomen.
2.3.11 De verwijzing naar het begrippen 'schade' en 'eigen schuld' in de memorie van grieven kan het hof niet plaatsen, omdat de vordering strekt tot nakoming van een overeenkomst.
2.3.12 Het verweer ter zake van de voor de beëindiging van de overeenkomsten in rekening gebrachte abonnementskosten, faalt. Niet ter discussie staat immers dat dergelijke kosten op grond van de overeenkomst verschuldigd zijn indien Aster Media c.s. met betrekking tot alle drie de overeenkomsten in gebreke zijn. Evenmin is bestreden dat daarvan feitelijk sprake is, ook indien rekening wordt gehouden met het voorgaande.
Lees de uitspraak hier:
ECLI:NL:GHARL:2013:7947 (pdf)
Back to the future - Is de hyperlink hyper link
Gijsbert Brunt, Is de hyperlink hyper link?, ITrecht 1997-I,p.1-2.
Bijdrage ingezonden door Gijsbert Brunt, Wenckebach Bax & Brunt.
In opdracht van de Nederlandse Vereniging van Informatietechnologie en REcht heeft een studiecommissie zich gezet aan vragen rondom intellectuele eigensdomsrechten in de digitale omgeving. Bij de presentatie van het rapport op 21 november jongstleden [red. 1996] is aandacht besteed aan het fenomeen 'hyperlink' op het Internet.
(...) In een aangespannen kort geding heeft de Engelse rechter niettemin als voorlopig oordeel gegeven dat The Shetland News vanwege inbreuk op het auteursrecht van The Shetland Times, de hyperlinks moest verwijderen (Opinion of Lord Hamilton 24 oktober 1996).
(...) De rechter baseerde zijn oordeel op twee argumenten. In de eerste plaats werden de hyperlinks gemaakt in de vorm van de exacte koppen uit de andere krant. Bij wijze van voorlopig oordeel is de rechter ervan uitgegaan dat de kopper boven de artikelen auteursrechtelijk beschermd zouden kunnen zijn. Een van de koppen telde acht woorden en er zou sprake van originaliteit kunnen zijn. In de tweede plaats werd de aangebrachte hyperlink beschouwd als een 'cable programme' in de zin van de Copyright, Designs and Patents Act 1988.
(...)
Is het 'mechanisme' van de hyperlink een ander 'organisme' in de zin dat het een zelfstandige betekenis heeft voor de gebruikers? Het is in ieder geval een methode om sneller en gemakkelijker dan via een search-engine op een verwante website te geraken. Dat zou een argument kunnen zijn om de hyperlink als zelfstandige openbaarmaking te beschouwen. Totdat de rechter hier een duidelijke uitspraak over doet, blijft de hyperlink een 'zwakke' schakel.
Gijsbert Brunt
[red. dit artikel is geplaatst in afwachting van de aankomende arresten van het Hof van Justitie EU inzake hyperlinken; Svensson; C+More Entertainment]
Conclusie A-G: Richtlijn betreffende betalingsdienst in interne markt ook van toepassing op aanbieders van mobiele telefonie
Conclusie A-G HvJ EU 24 oktober 2013, C-616/11 (T-Mobile Austria GmbH tegen Verein für Konsumenteninformation) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Oberster Gerichtshof, Duitsland
T-Mobile sluit telecommunicatiecontracten af met consumenten, waarbij zij gebruikmaakt van algemene voorwaarden. Bij bepaalde betaalwijzen worden volgens de algemene voorwaarden verwerkingskosten in rekening gebracht, afhankelijk van de geldende tarieven. Volgens de Verein für Konsumenteninformation is deze bepalingen in strijd met artikel 27, lid 6, tweede volzin, van de Zahlungsdienstgesetz. De vraag is of de richtlijn 2007/64/EG betreffende betalingsdiensten in de interne markt zich tegen toepassing van het Zahlungsdienstgesetz verzet. Dat doet het niet. Het verbod geldt ook voor aanbieders van mobiele telefonie. Het is verboden toeslagen in rekening te brengen, zonder daarbij onderscheid te maken tussen de verschillende betaalinstrumenten.
Conclusie A-G
101. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Oberste Gerichsthof te beantwoorden als volgt:
„1) Artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG, is van toepassing op de contractuele relatie tussen een aanbieder van mobiele telefonie als begunstigde en diens klanten (consumenten) als betalers.
2) Een overschrijving („credit transfer”), of deze nu wordt geïnitieerd door een formulier dat is voorzien van de handgeschreven handtekening van de betaler, dan wel langs elektronische weg („Telebanking”), moet worden beschouwd als een „betaalinstrument” in de zin van artikel 4, punt 23, en artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG.
3) Artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van nationale bepalingen zoals § 27, lid 6, van het Zahlungsdienstgesetz, die de begunstigde in algemene zin verbieden om toeslagen in rekening te brengen, zonder daarbij onderscheid te maken tussen de verschillende betaalinstrumenten.”
Gestelde prejudiciële vragen
1) Moet artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG in die zin worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op de contractuele verhouding tussen een exploitant van een mobieletelefoonnetwerk als begunstigde van de betaling en zijn particuliere klanten (consumenten) als betalers?
2) Moeten een door de betaler eigenhandig ondertekend betalingsformulier respectievelijk de op een ondertekend betalingsformulier berustende procedure voor het verstrekken van overschrijvingsopdrachten alsmede de overeengekomen procedure voor het verstrekken van betalingsopdrachten bij onlinebanking (telebanking), worden aangemerkt als "betaalinstrument" in de zin van artikel 4, punt 23, en artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG?
3) Moet artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die voorziet in een algemeen verbod - dat met name geen onderscheid maakt tussen de verschillende betaalinstrumenten - op het innen van vergoedingen door de begunstigde van de betalingen?
Bevel tot verwijdering persoonsgegevens uit bestand kredietverzekeringsmaatschappij
Gerechtshof Amsterdam 5 maart 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:697 (Atradius Credit Insurance)
Privacy. Appellant is grafisch ontwerper en leidt zijn eenmanszaak Studio. Atradius is een kredietverzekeringsmaatschappij en zij heeft gegevens van appellant verzameld in het kader van kredietwaardigheidonderzoeken. Appellant wil dat Atradius deze gegevens verwijdert uit haar bestand. Het hof is het niet eens met de rechtbank. Het gaat om persoonsgegevens in de zin van de Wbp nu ze herleidbaar zijn tot de persoon van appellant.
Het hof hecht meer gewicht aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van appellant dan de bedrijfseconomische belangen van Atradius. Al helemaal nu Atradius niet aannemelijk maakt waarom het noodzakelijk is de stamgegevens te bewaren nu ze opvraagbaar zijn bij de Kamer van Koophandel en zij geen inzicht bieden in de kredietwaardigheid van appellant. De administratieve hinder van Atradius weegt niet op tegen het belang van appellant. Appellant was te laat met het indienen van haar verzoek tot verwijdering, maar volgens het hof had het Atradius meteen duidelijk moeten zijn dat appellant geen verwerking van zijn gegevens wenste. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en veroordeelt Atradius tot het verwijderen van de persoonsgegevens van appellant uit haar bestanden op straffe van een eenmalige dwangsom.
De beoordeling
3.2 Het hof stelt voorop dat de gegevens waarop het verzoek is gericht, herleidbaar zijn tot de persoon van [appellant] en derhalve persoonsgegevens zijn in de zin van artikel 1 sub a Wbp.
3.3. Het hof is van oordeel dat aan het belang van [appellant] bij bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer groter gewicht toekomt dan aan de bedrijfseconomische belangen van Atradius. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat Atradius onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom het noodzakelijk is om de stamgegevens van [appellant], die in voorkomende gevallen digitaal bij de Kamer van Koophandel opvraagbaar zijn, met het oog op die belangen te verwerken, nu deze gegevens geen inzicht bieden in de kredietwaardigheid van [appellant] en derhalve niet noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van Atradius. Uit het vorenstaande volgt dat de persoonsgegevens van [appellant] door Atradius in strijd met artikel 8 sub f van Wbp worden verwerkt.
3.4 Dat Atradius administratieve hinder zal ondervinden van het verwijderen van de stamgegevens van [appellant] uit haar bestanden, omdat zij in dat geval bij iedere kredietaanvraag ten aanzien van [appellant] opnieuw een brief aan [appellant] als bedoeld in 2.3 zal moeten versturen, gegevens bij de Kamer van Koophandel zal moeten opvragen en die in haar bestanden moet verwerken, weegt tegen voornoemd belang van [appellant] niet op. Dat Atradius mogelijk ook in andere gevallen tot verwijdering van persoonsgegevens zal moeten overgaan en dat dit nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering van Atradius zal hebben, is niet voldoende aannemelijk geworden en weegt overigens, indien juist, evenmin op tegen het belang van [appellant] bij bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. Een en ander geldt temeer nu namens Atradius ter zitting in hoger beroep is verklaard dat bedoelde gegevens van de Kamer van Koophandel in ieder geval iedere twaalf maanden opnieuw moeten worden opgevraagd, dat ten aanzien van ondernemingen als die van [appellant] weinig kredietaanvragen worden gedaan en dat ten aanzien van [appellant] slechts éénmaal een kredietaanvraag is gedaan.
3.5. In eerste aanleg heeft Atradius nog aangevoerd dat het verzoek van [appellant] in strijd met artikel 46 Wbp niet eerst aan Atradius is gedaan en bovendien te laat is ingediend. Artikel 46 lid 2 Wbp bepaalt dat het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verantwoordelijke – in casu Atradius – en dat indien deze niet binnen de gestelde termijn heeft geantwoord, het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na afloop van die termijn. [appellant] heeft bij brief van 28 februari 2011 een verzoek ex art 35 Wbp aan Atradius gericht en geconstateerd dat het antwoord van Atradius in haar e-mailbericht van 15 maart 2011 niet aan dat verzoek ex artikel 35 Wbp voldeed. [appellant] heeft zijn verzoek daarop herhaald. Niet gebleken is dat Atradius binnen vier weken na 28 februari 2011 alsnog heeft geantwoord. Ingevolge art 46 lid 2 Wbp vangt in dat geval de beroepstermijn van zes weken aan op 28 maart 2011. [appellant] heeft het verzoekschrift binnen die termijn, op 2 mei 2011, ingediend. Dat [appellant] het verzoek tot verwijdering van zijn persoonsgegevens ex artikel 36 Wbp niet eerst bij Atradius heeft ingediend, kan naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval niet tot een ander oordeel leiden, omdat het Atradius van meet af aan duidelijk moet zijn geweest dat [appellant] geen verwerking van zijn gegevens wenste.
3.6. Gelet op deze uitkomst behoeven de overige door van [appellant] aangevoerde grieven geen nadere bespreking.
3.7. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en Atradius veroordelen tot het verwijderen van de persoonsgegevens van [appellant] als bedoeld in artikel 46 lid 1 juncto artikel 36 lid 1 Wbp.
Prejudiciële vragen: kortere looptijd voor concessies wanneer deze in het verleden langer waren
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 augustus 2013, in zaak C-463/13 (Stanley International Betting Ltd en Stanleybet Malta Ltd tegen Ministero dell’Economia e delle Finanze en Agenzia delle Dogane e dei Monopoli di Stato) - dossier
Prejudiciele vragen gesteld door Consiglio di Stato, Italië.
Kansspelen. Aanbesteding. Verzoekers zijn in diverse EULS actief op de markt voor (grensoverschrijdende) kansspel- en weddiensten. In Italië bieden zij diensten aan door middel van datatransmissiecentra (DTC) via welke gokkers op afstand bediend kunnen worden. Verzoekers beheren de weddenschappen, de DTC worden beheerd door onafhankelijke beheerders die een overeenkomst met verzoekers hebben gesloten. Reeds in het arrest Placanica heeft het HvJEU bepaald dat het beperken van dienstverlening alleen is toegestaan indien daarmee bepaalde doelstellingen worden nagestreefd, zoals de bestrijding van criminaliteit en de kanalisering van kansspelen in gecontroleerde circuits. In het arrest Costa et Cifone heeft het Hof de mogelijkheid tot het opleggen van voorwaarden (het voorschrijven van minimumafstanden tussen vestigingen van concessiehouders) ingeperkt.
In 2012 heeft de Italiaanse wetgever nieuwe regelgeving uitgevaardigd tot hervorming van de bestaande regelgeving. Daarin is onder meer de aanbesteding van concessies geregeld. Op basis van die wet is een aanbesteding uitgeschreven voor de concessie van 2 000 rechten voor de gezamenlijke organisatie van openbare kansspelen. Verzoekers hebben niet deelgenomen aan deze aanbesteding, maar wel de betrokken aankondiging aangevochten voor de administratieve rechtbank van Lazio. Daarin stellen zij dat de aanbestedingsregels in strijd zijn met de jurisprudentie van het HvJE U. Het betreft met name de looptijd van de concessies (40 maanden in tegenstelling tot de eerder verleende rechten voor twaalf of negen jaar) en het feit dat de oude concessies niet eerst zijn ingetrokken. De gestelde verplichtingen en voorwaarden zijn nadelig voor verzoekers gezien de (straf-)rechtzaken waarbij DTC-houders in het verleden betrokken zijn geweest. Dit zou tot gevolg hebben dat verzoekers hun DTC-netwerk niet kunnen gebruiken, reden waarom zij hebben afgezien van deelname.
De rechter wijst de klacht af op grond van gemeenschapsrechtspraak dat de gestelde beperkingen wel degelijk mogelijk zijn. Ook zou geen sprake zijn van discriminatie van nieuwe concessiehouders (door de zwaardere verplichtingen) omdat de voorschriften betrekking hebben op de uitvoeringsfase van de concessieverhouding. Verzoekers worden niet ontvankelijk verklaard. Zij gaan in hoger beroep bij de verwijzende rechter, de Italiaanse Raad van State.
De RvS oordeelt dat juist uit de door verzoekers aangehaalde arresten (Placanica enz) blijkt dat het een aangelegenheid van nationale rechtsorde is procedureregels vast te stellen. Het intrekken van oude concessies wordt daarbij als mogelijkheid genoemd. De vordering tot het buiten toepassing laten van de beperking van de looptijd kan wat de Raad betreft niet worden toegewezen. Wel legt hij om de zaak te kunnen beslissen de volgende vragen voor aan het HvJ EU:
1) Moeten de artikelen 49 e.v. en 56 e.v. VWEU en de beginselen die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 16 februari 2012 [gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10] heeft geformuleerd, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies, ingeval deze aanbesteding is uitgeschreven om de gevolgen van de onrechtmatige uitsluiting van een aantal exploitanten van de aanbesteding ongedaan te maken?
2) Moeten de artikelen 49 e.v. en 56 e.v. VWEU en de beginselen die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 16 februari 2012 [gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10] heeft geformuleerd, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de opvatting dat de verkorte looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de in het verleden verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak het concessiestelsel opnieuw op te zetten door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen?