IT 4687
28 november 2024
Uitspraak

Gebruik van WordPress-merk zonder toestemming schendt merkrechten, beslag deels opgeheven

 
IT 4686
28 november 2024
Uitspraak

Ordemaatregel om crypto-account te bevriezen

 
IT 4680
28 november 2024
Uitspraak

Conlcusie AG over grootschalige marktplaatsoplichtingen

 
IT 1345

Nieuwe beleidsregels actieve openbaarmaking door het CBP

Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft als bestuursorgaan de verantwoordelijkheid en de plicht om uit eigen beweging informatie te verschaffen over zijn beleid, de voorbereiding en de uitvoering ervan. In dit kader zijn vandaag nieuwe ‘Beleidsregels actieve openbaarmaking door het CBP’ in de Staatscourant gepubliceerd.

Beleidsregels actieve openbaarmaking De beleidsregels geven inzicht in het actieve openbaarmakingsbeleid van het CBP ten aanzien van zijn bevindingen, handhavingsbesluiten, overige besluiten, wetgevingsadviezen en zienswijzen. Het openbaarmakingsbeleid heeft tot doel:

  • transparantie te bieden over het beleid en de uitvoering daarvan;
  • verantwoording af te leggen over de wijze waarop het CBP van zijn bevoegdheden gebruikmaakt;
  • het beleid van het CBP te effectueren.

De ‘Beleidsregels actieve openbaarmaking door het CBP’ treden op 15 november 2013 in werking. De eerdere versie van deze beleidsregels, uit 2011, is met ingang van deze datum ingetrokken.

IT 1344

Antwoord kamervragen over gokzender

Antwoord kamervragen over dat SBS een gokzender wil beginnen, Aanhangsel van de Handelingen II, 2013- 2014, 577.
Vraag 3
Deelt u de mening dat het via een televisiekanaal aanbieden van gokspellen dan wel het doorgeleiden via een televisiekanaal naar een online goksite niet past in een gokbeleid dat bovenmatig gokgedrag dient te voorkomen? Zo ja, welke conclusies trekt u hieruit als het gaat om het op termijn verstrekken van vergunningen voor online gokken? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 3
Nee. De conclusie of het aanbieden van kansspelen op een dergelijke wijze risico’s tot bovenmatig gokgedrag met zich meebrengt, is afhankelijk van de wijze waarop het aanbod is ingericht, het spel dat wordt aangeboden, alsmede de voorwaarden die aan het aanbod en het spel zijn verbonden. Het wetsvoorstel kansspelen op afstand geeft in beginsel ruimte voor de mogelijkheid kansspelen aan te bieden via televisie, maar richt zich in eerste instantie op kansspelen via internet omdat reeds honderdduizenden Nederlanders hieraan deelnemen. Welke media en welke spelvarianten precies zullen worden toegestaan, zal worden uitgewerkt in relatie tot de risico’s die daarmee samenhangen voor de speler.
Voor vergunninghouders is overigens nu reeds toegestaan op televisie reclame te maken voor kansspelen. Om invulling te geven aan het beperken van onmatige deelneming, in het bijzonder bij jongeren, is op 1 juli 2013 het besluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen in werking getreden. Hierin is onder andere opgenomen dat zij tussen 06.00 en 19.00 uur geen reclame maken op televisie. De kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van deze regels.

(...)
Vraag 5 en 6
Staat artikel 4a van de Wet op de kansspelen en de bepalingen daarin ten aanzien van de plicht van vergunninghouders om gokverslaving te voorkomen en om terughoudend reclame voor gokken te maken, het maken van televisiereclame voor (online) gokken in de weg? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom wordt er voor gokken een andere afweging gemaakt dan voor andere verslavende producten zoals alcohol of tabak?
Indien artikel 4a van de Wet op de Kansspelen of de daarin genoemde algemene maatregel van bestuur het reclame maken voor online gokken op televisie niet expliciet verbiedt, wilt u dan de regelgeving zodanig aanpassen dat dit wel verboden wordt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 5 en 6
Nee. Voor vergunninghouders is nu reeds toegestaan op televisie reclame te maken voor kansspelen om de consument te wijzen op het legale aanbod van kansspelen en daarmee te voorkomen dat hij zich wendt tot illegaal aanbod.

Vraag 7
Gaat u in uw aangekondigde wet, waarmee online gokken legaal wordt, beperkingen aanbrengen ten aanzien van de aard van de aanvragers voor een vergunning, bijvoorbeeld door vergunningen aan televisiezenders te onthouden? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 7
In de regulering van kansspelen op afstand zal worden voorgeschreven via welke technische middelen en welke spelvarianten kansspelen wel of niet onder een vergunning kunnen worden aangeboden.

IT 1343

Contractreren Agile projecten

Frank van 't Geloof, Agile projecten contracteren, ITenRecht.nl IT 1343.
Een redactionele bijdrage van Frank van 't Geloof, Bolderman De Meijer advocaten.
Agile development vereist andere contracten. Mits goed opgezet kan het contract actief bijdragen aan het projectsucces.

De wereld van softwareontwikkeling raakt steeds meer overtuigd dat “agile” een goed idee is. Ook afnemers komen langzaamaan tot die conclusie. Afnemers hebben echter vaak wel wat bedenkingen, vooral als het gaat om grootschalige en complexe projecten die van strategisch belang zijn. Die bedenkingen hebben vaak betrekking op contractuele vraagstukken. Dit artikel gaat erover hoe juist goede contracten kunnen helpen agile projecten op korte en op lange termijn succesvol te maken en te houden.

IT 1342

Recht op vrije nieuwsgaring door 84-jarige alleenstaande Russische vrouw middels schotelantenne

Rechtbank Midden-Nederland 20 november 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5710 (Woonstichting SSW tegen oude Russische vrouw)
Vordering verwijdering schotelantenne. Recht op vrije nieuwsgaring. Omdat verhuurder zich beroept op de uitzondering van art 10 lid 2 EVRM dient verhuurder die uitzondering aannemelijk te maken. In feite wenst verhuurder geen uitzondering toe te staan op haar schotelantennebeleid. Art 10 lid 2 EVRM vergt echter een individuele afweging. In dit geval geen redelijk alternatief voorhanden: Russische zenders zijn niet via kabel-tv te ontvangen, van haar mag niet verlangd worden dat zij deze zenders via internet bekijkt: zij is een 84-jarige Russische alleenstaande vrouw, zij heeft geen computer, zij spreekt geen Nederlands, door artrose is zij niet in staat een laptop te bedienen, zij lijdt aan Parkinson en heeft een slecht gezichtsvermogen waardoor zij praktisch niet buiten komt. De verhuurder heeft niet aangegeven waarom wel toestemming is gegeven voor het plaatsen van een veel grotere (GSM-)mast. Huurster dient zich echter wel tegen aansprakelijkheid voor de schotelantenne te verzekeren en mag daarover een akte nemen.

3.3. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van SSW in de proceskosten. [gedaagde] voert aan dat haar bij aanvang van de huur niet is gemeld dat de schotel binnen de gevellijn gemonteerd diende te worden. Bij een dergelijke montage is ontvangst van Russische zenders onmogelijk, hetgeen SSW ook heeft erkend. Het gedetailleerde beleid met betrekking tot schotelantennes is pas later opgesteld en gepubliceerd. Verder is door een medewerker van SSW toegezegd dat er geen stappen ondernomen zouden worden als de schotel aan de zijkant van het balkon gemonteerd zou worden. Na de plaatsing op deze wijze rond 1 september 2008 heeft SSW de situatie tot maart 2012 gedoogd. Het zou in strijd zijn met de redelijkheid en de billijkheid als afwijking van het beleid niet mogelijk zou zijn. [gedaagde] heeft recht op vrije nieuwsgaring. Dit geeft iedereen recht op gebruik van een satellietschotel. Beperkingen zijn hierop slechts mogelijk als zeer zwaarwegende belangen het verbod rechtvaardigen. De belangen van [gedaagde] bij behoud van de schotel wegen zwaarder dan die van SSW bij de verwijdering daarvan. [gedaagde] is 84 jaar oud en alleenstaand. Als gevolg van haar slechte gezondheid (Parkinson, slecht gezichtsvermogen, artrose) brengt zij het grootste deel van haar tijd binnenshuis door. Zij is volledig op de televisie aangewezen. Russische televisie is, nu zij alleen de Russische taal machtig is, voor haar het middel om contact te houden met de buitenwereld. Russische zenders worden niet via de kabel aangeboden. [gedaagde] heeft geen internetaansluiting en kan geen computer bedienen. Internettelevisie is te ingewikkeld voor haar. Bovendien zijn de kosten daarvan, gelet op het feit dat zij op bijstandsniveau leeft, veel te hoog. De schotelantenne biedt voor haar de meeste programma’s tegen de laagste kosten en is de meest betrouwbare manier om signalen op te vangen. Het vonnis van december 2012 is op meerdere punten niet te vergelijken met de situatie van [gedaagde]. Bij een zorgvuldige afweging van belangen is er geen sprake van precedentwerking. De satellietschotel is vanaf de straat niet goed waarneembaar. Het complex waarin [gedaagde] woont heeft geen bijzondere esthetische aspiraties. De schotel is gemonteerd door een erkend bedrijf waardoor geen valgevaar bestaat.

4.8.
Volgens [gedaagde] zijn er (in tegenstelling tot Arabische/Turkse zenders) geen alternatieven om zenders in het Russisch via kabel- of digitale tv te ontvangen. SSW heeft dit niet betwist, zodat de kantonrechter van de juistheid van die stelling uitgaat.
Volgens SSW zijn Russische zenders echter ook via internet te ontvangen. Volgens [gedaagde] is dit geen werkbaar alternatief voor haar. Een pc en/of internet-tv kan zij niet zelfstandig bedienen vanwege haar leeftijd (84 jaar), fysieke beperkingen (Parkinson, artrose en beperkt gezichtsvermogen) en mentale beperkingen. Zij woont alleen, en kan daarom niet op elk (willekeurig) moment van de dag hulp van kinderen of derden inroepen.
SSW voert hiertegen aan (cvr punt 8), dat deze omstandigheden haar niet kunnen worden tegengeworpen. De instellingen moeten toch zodanig kunnen worden voorgeprogrammeerd, dat [gedaagde] ook voor het bekijken van zenders via internet, maar enkele knoppen hoeft te bedienen.
De kantonrechter volgt SSW hierin niet. Hij acht het voldoende aannemelijk dat [gedaagde] gelet op haar leeftijd (en naar de kantonrechter aanneemt: zonder enige computerervaring) en fysieke beperkingen (dat zij aan Parkinson lijdt en dat zij door artrose niet in staat is een laptop te bedienen, is niet door SSW betwist) er niet in zal slagen voldoende vertrouwd te raken met een pc en/of interactieve tv.
4.9.
De kantonrechter stelt verder vast dat SSW niet heeft betwist, dat [gedaagde] er groot belang bij heeft dat zij Russische zenders kan ontvangen, mede omdat zij rolstoelgebonden is, afleiding voor haar belangrijk is in verband met dagelijkse pijn, en zij praktisch geen Nederlands spreekt.
4.11.
[gedaagde] wijst er verder op dat zich twee grotere antennes op het dak van het gebouw bevinden, die een meer ontsierend effect hebben dan haar schotelantenne. Zij heeft hiertoe diverse foto's overgelegd.
SSW is hierop bij repliek in het geheel niet ingegaan.
De kantonrechter stelt vast dat uit de door [gedaagde] overgelegde foto's van deze masten blijkt dat deze vanaf de openbare weg zeer duidelijk te zien zijn (zij bevinden zich ook min of meer op de hoek van het gebouw, bij een kruising van wegen). Voorts blijkt uit deze foto's dat deze masten vele malen groter zijn dan de schotelantenne van [gedaagde]. Naar het zich laat aanzien betreffen het GSM-masten.
Bij deze stand van zaken had het op de weg van SSW gelegen uiteen te zetten op grond van welke afwegingen zij voor het plaatsen van deze veel grotere antennes wel toestemming heeft gegeven (bijvoorbeeld: in hoeverre dienen deze masten het belang van de bewoners van de flat).
4.13.
SSW stelt dat zij beducht is voor "wildgroei" indien zij [gedaagde] toestemming zou geven de schotelantenne te handhaven. Ook dit argument gaat niet op. Ten eerste heeft SSW niet onderbouwd om welke reden zij voor wildgroei beducht zou moeten zijn. Ten tweede volgt uit het voorgaande dat in dit geval sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.
4.14.
SSW stelt nog dat de schotel is vastgemaakt aan een stang aan het balkon, en dat het niet uit te sluiten is dat deze bij een hevige windvlaag of noodweer naar beneden valt, met alle gevolgen en mogelijke schade van dien. [gedaagde] brengt hier tegenin dat de schotel door een erkend installatiebedrijf is geplaatst.
In het kader van de belangenafweging tussen partijen is de kantonrechter van oordeel dat SSW er een redelijk belang bij heeft dat zij er zeker van kan zijn dat zij niet de kosten van schade door een eventueel mankement van de satellietschotel behoeft te dragen. In het geval van schade, geleden door derden, kan zij op grond van artikel 6:174 BW immers rechtsreeks worden aangesproken. In het voorkomende geval zal zij deze derde niet kunnen verwijzen naar [gedaagde]. Waarschijnlijk heeft SSW in het voorkomende geval wel verhaal op [gedaagde], maar het risico dat zij dit verhaal wellicht niet geldend kan maken en/of dat zij ter zake kosten moet maken, behoort niet bij SSW te liggen. Zij mag daarom van [gedaagde] verwachten dat deze met betrekking tot de schotelantenne een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten, of - indien dit laatste nog niet is geschied - dat [gedaagde] een dergelijke verzekering alsnog afsluit.
De zaak zal daarom naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte door [gedaagde], waarbij zij hetzij stukken kan overleggen waaruit onomstotelijk blijkt dat eventueel door de schotelantenne veroorzaakte schade onder een reeds lopende aansprakelijkheidsverzekering valt, hetzij dat een dergelijke verzekering alsnog is afgesloten. SSW zal vervolgens bij antwoordakte mogen reageren.
De kantonrechter:
in conventie
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 27 november 2013 te 9.30 uur, waar [gedaagde] zich schriftelijk dient uit te laten omtrent hetgeen in 4.14 is vermeld;

IT 1341

Framework Agreement voor derde generatie ICT-Systeem EPD voor TweeSteden Ziekenhuis tegen januari 2015 opgezegd

Rechtbank Oost-Brabant 27 november 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:6627 (Stichting TweeSteden Ziekenhuis tegen Alert Life Sciences Computing)
Contradictoir. ICT-zaak. Inhoud overeenkomst. Klant in de omstandigheden van dit geval niet bevoegd de overeenkomst te ontbinden. Opzegging.

In het najaar van 2007 neemt TsZ het besluit om het bestaande ICT-systeem van het ziekenhuis te gaan vervangen door een modern, ‘3e generatie’ Elektronisch Patiënten Dossier (EPD). TsZ heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd, samengevat, dat Alert c.s. ernstig tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen en verzuimd heeft deze tekortkomingen tijdig te herstellen, zodat TsZ ingevolge (1) artikel 13.1 onder a, dan wel (2) artikel 13.1 onder d van de Framework Agreement gerechtigd was (is) de overeenkomst te (doen) ontbinden. TsZ heeft de door haar gestelde bevoegdheid tot ontbinding verder gegrond op (3) artikel 6:258 BW.

De rechtbank verklaart voor recht dat TsZ de Framework Agreement bij brief van 2 november 2011 rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 26 januari 2015.



4.5.
Alert c.s. heeft aangevoerd dat de stopzetting van de betalingen door TsZ er (slechts) op was gericht om haar ertoe te bewegen in te stemmen met aanvullende, nieuwe eisen en dat zij op dat moment niet tekortschoot in haar verplichtingen uit de Framework Agreement en/of (het daarbij behorende) Implementatieplan. Alert c.s. stelt verder dat, zo zij wél tekortgeschoten zou zijn in enige bestaande contractuele verplichting, TsZ haar betalingen toch niet gerechtvaardigd kon opschorten omdat zij de (gestelde) tekortkomingen in haar email van 27 mei 2011 niet heeft gespecificeerd.

4.8 (...) Bezien tegen die achtergrond acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat bij TsZ de vrees is ontstaan dat Alert c.s. haar (bestaande) contractuele verplichtingen niet tijdig zou kunnen of willen nakomen en dat TsZ hierin, mede gelet op de strekking van de verwachte tekortkoming, aanleiding heeft gezien om de onzekerheidsexceptie van artikel 6:263 BW te hanteren. Dit leidt tot de conclusie dat TsZ niet in schuldeisersverzuim is geraakt door in de eerste helft van juni 2011 haar betalingen aan Alert c.s. op te schorten. Dat betekent dat de rechtbank toekomt aan een (nadere) beoordeling van de vraag of TsZ bevoegd was de Framework Agreement op 2 november 2011 buitengerechtelijk te ontbinden.

B. Ontbinding
a. Uitleg van de artikelen 11 en 13.1. van de Framework Agreement
4.11. (...) De tekst onder (a) en (d) van artikel 13.1. bevat geen beperking in de zin dat in alle gevallen eerst de procedure van artikel 11 zou moeten worden gevolgd. Dat ligt naar het oordeel van de rechtbank ook niet in de rede: ook in de fase die voorafgaat aan de (eerste, tweede of derde) oplevering van software kan zich de situatie voordoen dat de leverancier tekortschiet in een ‘material obligation’. Er zijn bovendien velerlei tekortkomingen denkbaar die niet zien op ‘bugs, defects and/or failures’ in de software, maar betrekking hebben op andere contractuele verplichtingen. In al die gevallen brengt het ‘verplicht’ moeten doorlopen van de in artikel 11 beschreven opleverings-/acceptatieprocedure partijen niet verder. Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank de artikelen 11 en 13 van de Framework Agreement aldus zal uitleggen dat de genoemde ontbindingsgronden in zoverre naast elkaar bestaan, dat de in artikel 11 beschreven procedure alleen behoeft te worden doorlopen indien en voor zover de ontbinding is gebaseerd op gesteld tekortschieten in de vorm van ‘bugs, defects and/or failures’ in opgeleverde software.

b. Schending ‘material obligation’ (artikel 13.1. aanhef en onder (a) Framework Agreement)
(1) de Software bevat niet de overeengekomen functionaliteiten uit de scoping analyse, kent ernstige ontwerpfouten en is ongeschikt voor de Nederlandse markt
4.17.
De door TsZ gestelde ontwerpfouten in de aan haar beschikbaar gestelde (tussentijdse) versies van de Software en/of de gestelde ongeschiktheid van die versies voor de Nederlandse markt, kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie leiden dat per 2 november 2011 sprake was van een tekortkoming in een ‘material obligation’ in de zin van artikel 13.1. aanhef en onder (a) van de Framework Agreement: de in artikel 19.1 van de Framework Agreement door Alert c.s. geboden garanties aangaande de beschikbare functionaliteiten en de geschiktheid van de Software voor de Nederlandse markt, hebben steeds betrekking op de versie van de Software per de datum van GoLive en (dus) niet op eerdere versies.

(2) Alert c.s. heeft het Implementatieplan en de daarin opgenomen implementatieaanpak niet gevolgd
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat TsZ, mede gelet op het uitvoerige verweer dat Alert c.s. op dit punt heeft gevoerd, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de gestelde afwijkingen van de in het Implementatieplan opgenomen projectplan en –planning, indien deze zouden komen vast te staan, kunnen kwalificeren als een ten achter blijven in een ‘material obligation’ in de zin van artikel 13.1 aanhef en onder (a) van de Framework Agreement. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking – in aansluiting op hetgeen hiervoor onder 4.16. reeds is overwogen – dat het Implementatieplan geen ‘harde’ verplichtingen bevat en dat zowel de in dit plan opgenomen tussentijdse oplevertermijnen als de afgesproken aanpak van aanvang af vatbaar waren voor aanpassingen en/of nadere onderhandelingen. De enige harde verplichting van Alert c.s. was om (uiterlijk) op 31 maart 2012 Software op te leveren die geschikt was voor normaal gebruik binnen de organisatie van TsZ, alle overeengekomen functionaliteiten bevatte en voldeed aan de afgesproken specificaties (zie ook het bepaalde in artikel 6:39 BW). Tot oplevering van de ‘definitieve’ versie van de Software is het echter niet gekomen.

(3) Alert c.s.’ projectorganisatie en projectmanagement is inadequaat;
4.21.
De verwijten die TsZ Alert c.s. maakt ten aanzien van (haar rol in) de projectorganisatie en het projectmanagement kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van een tekortkoming in een ‘material obligation’. De rechtbank heeft partijen in haar brief van 18 april 2013 nadrukkelijk uitgenodigd om ter comparitie – voor zover relevant in het licht van de gestelde tekortkomingen – in te gaan op de concrete verplichtingen die partijen jegens elkaar zijn aangegaan en het de raadslieden van beide partijen toegestaan om gebruik te maken van spreekaantekeningen. Dit heeft er echter niet toe geleid dat TsZ concreet heeft aangegeven welke contractuele verplichting(en) Alert c.s. op zich heeft genomen aangaande de projectorganisatie en het projectmanagement. TsZ verwijt Alert c.s. dat zij ‘te weinig’ mensen heeft ingezet, dan wel mensen heeft ingezet die ‘onvoldoende deskundig en ervaren’ waren, maar zij heeft niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd aan welke specifieke verplichtingen Alert c.s. in dat verband zou hebben moeten voldoen. De omstandigheid dat er ‘talrijke’ wisselingen zouden zijn geweest in het management van Alert Nederland en dat er in de beleving van TsZ grote problemen waren in de communicatie tussen Alert Nederland en Alert Portugal, maakt nog niet dat Alert c.s. is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen. Het had, mede in aanmerking genomen het uitvoerige verweer van Alert c.s. op dit punt, op de weg gelegen van TsZ om ter comparitie nader aan te geven welke concrete contractuele verplichtingen Alert c.s. ten aanzien van de organisatie en het management van het project op zich zou hebben genomen, hetgeen zij heeft nagelaten.

(4) Alert c.s. heeft continue deadlines niet gehaald, waardoor het project substantieel is vertraagd
4.22.
Ten aanzien van deze tekortkoming verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.15 en 4.16 reeds is overwogen.

Tussenconclusie
4.23.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank TsZ niet volgt in haar standpunt dat ten tijde van haar ontbindingsverklaring (2 november 2011) sprake was van een tekortkoming van Alert c.s. ten aanzien van een ‘material obligation’. Dat betekent dat TsZ niet bevoegd was de Framework Agreement te ontbinden op basis van artikel 13.1. aanhef en sub (a) van de Framework Agreement.

Opzegging
4.33.
In artikel 3.2 van de Framework Agreement is bepaald dat deze overeenkomst niet eerder dan 60 maanden na ondertekening kan worden beëindigd. Vervolgens volgt uit artikel 3.3 dat TsZ, indien zij de overeenkomst wenst te beëindigen, dit schriftelijk dient te doen en daarbij een opzegtermijn in acht dient te nemen van één jaar. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat TsZ onvoldoende heeft aangegeven in welke concrete contractuele verplichtingen Alert c.s. jegens haar zou zijn tekortgeschoten. Reeds om die reden kan de stelling van TsZ dat het – gegeven onder meer de tekortkomingen van Alert c.s. – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om TsZ aan deze contractuele opzeggingsregeling te houden, niet slagen.

4.34.
In de omstandigheid dat TsZ zich in haar opzeggingsbrief niet heeft gehouden aan de contractuele opzegtermijn, ziet de rechtbank – anders dan Alert c.s. – geen aanleiding om deze brief zonder rechtsgevolg te laten. De rechtbank zal de opzeggingsbrief van 2 november 2011 daarom aldus lezen dat TsZ daarmee heeft bedoeld de Framework Agreement op te zeggen tegen de eerst mogelijke termijn. Artikel 3.3 strekt ertoe dat Alert c.s. (minstens) één jaar voor het eindigen van de overeenkomst door TsZ op de hoogte wordt gesteld van het feit dat de overeenkomst zal (gaan) eindigen. Aan deze mededelingsplicht heeft TsZ voldaan door middel van haar brief van 2 november 2011.

4.35.
TsZ heeft gesteld dat de Framework Agreement op 31 december 2009 is ondertekend. Alert c.s. heeft er echter terecht op gewezen dat uit de gedingstukken blijkt dat partijen op 22 en 23 januari 2010 nog in onderhandeling waren over de (definitieve) tekst van de Framework Agreement en dat deze uiteindelijk pas op 26 januari 2010 door partijen is ondertekend. Gelet op de strekking van de brief van 2 november 2011 en de inhoud van het lichaam van de dagvaarding, zal de rechtbank de vordering van TsZ aldus lezen dat zij (tevens) een verklaring voor recht vordert dat de Framework Agreement rechtsgeldig is opgezegd tegen 26 januari 2015. Dit onderdeel van de vordering van TsZ ligt voor toewijzing gereed.
IT 1340

Inschrijven op aanbesteding met gekopieerde handtekeningen niet toegestaan

Rechtbank Den Haag 5 september 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15879 (PFMA tegen Staat der Nederlanden)
Aanbesteding. Inschrijven met, zoals eiseres heeft gedaan, enkel exemplaren met een gekopieerde handtekening is niet toegestaan. Een stuk waaronder een gekopieerde handtekening staat vermeld, kan immers hoe dan ook niet als origineel stuk worden beschouwd en vereist is dat één origineel, dat wil zeggen een oorspronkelijk stuk, wordt ingediend. Een dergelijk vereiste is niet in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Gedaagde had eiseres niet in de gelegenheid hoeven stellen haar inschrijving te herstellen.

Ook op inhoudelijke gronden had de inschrijving van eiseres niet voor gunning in aanmerking kunnen komen. De wijze waarop eiseres haar inschrijving heeft ingericht is immers in strijd met de eis dat de prijs per onderdeel realistisch en marktconform moet zijn.

4.2. [A] stelt op zichzelf terecht dat nergens in het Beschrijvend Document expliciet staat vermeld dat het inschrijven met een gekopieerde handtekening niet is toegestaan, noch dat een natte handtekening op de inschrijving is vereist. Het Beschrijvend Document bepaalt weliswaar dat inschrijvingen voorzien van een gescande handtekening niet zijn toegestaan, maar uit die bepaling kan op zichzelf geen verbod op een gekopieerde handtekening, noch een gebod tot het inschrijven met een natte handtekening worden afgeleid. De begrippen “gescand” en “gekopieerd” kunnen immers niet als synoniemen worden beschouwd, aangezien scannen het digitaliseren van papieren gegevens is en kopiëren het maken van een (papieren) afschrift van papieren gegevens. Een en ander laat onverlet dat uit de combinatie van de bepalingen zoals vermeld onder 4.3 en 4.7 in het Beschrijvend Document voorvloeit dat inschrijving met enkel exemplaren met een gekopieerde handtekening niet is toegestaan. Vereist is immers dat één origineel, dat wil zeggen een oorspronkelijk stuk, wordt ingediend. Niet in geschil tussen partijen is dat de inschrijving dient te zijn ondertekend door een vertegenwoordigingsbevoegd persoon, zodat de handtekening van die persoon onderdeel is van het vereiste oorspronkelijke stuk. Een stuk waaronder een gekopieerde handtekening staat vermeld, kan hoe dan ook niet als origineel stuk worden beschouwd. Daar komt nog bij dat het onderscheid tussen enerzijds een gescande en vervolgens geprinte handtekening en anderzijds een gekopieerde handtekening in veel gevallen niet valt te zien. Inschrijvers kunnen dan ook niet volstaan met het indienen van exemplaren van hun inschrijving waaronder de handtekening is (mee)gekopieerd.

4.3. Vaststaat dat [A] haar inschrijving in drievoud heeft ingediend; één kleurenkopie inclusief tabbladen, één zwart-witkopie zonder tabbladen en een op een CD‑rom geplaatste (digitale) kopie. [A] heeft verklaard dat zij het – door haar als “moederdocument” aangeduide – document heeft behouden dat door haar directeur is ondertekend. Zij miskent evenwel dat een kopie van het document waarop met de pen een handtekening is geplaatst geen origineel document is, ook niet nadat daaraan tabbladen zijn toegevoegd. Anders dan [A] heeft betoogd, kan voorts niet worden aangenomen dat de DJI heeft erkend dat [A] een originele inschrijving heeft ingediend. De zinsnede in de brief van de DJI van 18 juni 2013 “Alle formulieren en verklaringen van de twee door u ingediende ingediende versies van uw inschrijving (‘origineel’ en kopie) zijn voorzien van gescande handtekeningen” houdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen erkenning in dat een origineel exemplaar is ingediend. Het gebruik van aanhalingstekens bij het woord origineel duidt er veeleer op dat hiermee het document is bedoeld dat door [A] is aangemerkt als het origineel, zonder dat daarmee op grond van eigen waarneming wordt bevestigd dat het desbetreffende document werkelijk een oorspronkelijk stuk is.

4.4. Het standpunt van [A] dat – ingeval het standpunt van de Staat ten aanzien van de ongeldigheid van haar inschrijving wordt gevolgd – geen van de inschrijvers rechtsgeldig kan hebben ingeschreven met het oog op de in te leveren exemplaren in kopie en op CD-rom, wordt gepasseerd. Dat standpunt gaat er immers aan voorbij dat de hiervoor besproken vereisten logischerwijs enkel gelden ten aanzien van het in te dienen originele exemplaar.

4.5. De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat het hem vrijstaat te kiezen voor vereisten die de hoogste betrouwbaarheidsgraad van de ondertekening van de inschrijvingen meebrengen. In de visie van de Staat wordt die hoogste betrouwbaarheidsgraad bereikt door het voorschrijven van een originele inschrijving en het verbieden van een gescande handtekening. Met de genoemde vereisten wordt geen objectieve beoordeling beoogd van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de persoon van wie de handtekening staat vermeld, maar de vereisten bieden de Staat de mogelijkheid te controleren of de inschrijving werkelijk door de onder de inschrijving genoemde persoon is ondertekend. Gelet op deze toelichting op de vereisten kan niet worden geconcludeerd dat het verbod op een gescande handtekening in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel.

4.6. [A] heeft voorts betoogd dat de Staat haar de mogelijkheid had moeten bieden haar inschrijving te herstellen. Ook dat betoog slaagt niet. Het bieden van een herstelmogelijkheid aan een van de inschrijvers staat immers op gespannen voet met het in het aanbestedingsrecht leidende gelijkheidsbeginsel. Op grond van vaste rechtspraak kunnen (kleine) gebreken in een inschrijving enkel worden hersteld indien sprake is van een kennelijke omissie of een fout van geringe betekenis die zich leent voor eenvoudig herstel. De hiervoor beschreven ratio van de bepalingen ten aanzien van indiening en ondertekening rechtvaardigt de conclusie dat de indiening door [A] van enkel gekopieerde exemplaren van haar inschrijving een wezenlijk gebrek is dat zich niet voor herstel leent. Bovendien geldt dat de bepalingen als zogenoemde knock-outbepalingen zijn geformuleerd, waardoor geen ruimte wordt geboden voor herstel. Door het bieden van een herstelmogelijkheid aan een van de inschrijvers ten aanzien van een knock-outbepaling zou de knock-outbepaling feitelijk inhoudsloos zijn en zou de Staat in strijd handelen met het gelijkheidsbeginsel.

4.7. Gelet op dit een en ander wordt geoordeeld dat de inschrijving van [A] terecht terzijde is gelegd.


Op andere blogs:
SOLV (Aanbesteding: inschrijving met gekopieerde handtekening niet toegestaan, volgens rechter)

IT 1339

Opvraging parkeergegevens SMSParking door Belastingdienst in strijd met bescherming privacy

Rechtbank Oost-Brabant 26 november 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:6553 (Belastingdienst tegen SMSparking B.V.)
Belastingdienst vraagt met een beroep op artikel 53 AWR parkeergegevens op bij dienstverlener voor betaald parkeren. Vordering afgewezen in verband met bescherming priveleven in artikel 8 EVRM.

Het voornemen van de Belastingdienst is om alle van SMS Parking te verkrijgen parkeergegevens op basis van kentekeninformatie te filteren op fiscale relevantie. De parkeergegevens zijn niet prima vista herleidbaar tot een bepaald persoon. De Belastingdienst gaat dan ook niet over tot identificatie van alle parkeergegevens. Alleen bij “hits” zet de Belastingdienst het onderzoek voort en worden de bij het kenteken behorende belastingplichtigen zo nodig geïdentificeerd. Alle niet-relevante gegevens worden direct na filtering vernietigd.

Indien SMSParking de door de Belastingdienst gevraagde informatie aan de Belastingdienst zou verstrekken zou zij onrechtmatig handelen jegens haar klanten. SMSParking handelt dan in strijd met artikel 33 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). SMSParking kan hiervoor aansprakelijk gesteld worden door haar klanten en tevens worden beboet door het CBP.

4.23 In deze zaak van SMSParking staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het hiervoor genoemde ongelimiteerde karakter van de aan SMSParking gevraagde privacygevoelige volledige parkeerinformatie van haar klanten, in samenhang met het in algemene termen omschreven oogmerk van de Belastingdienst aan toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening in de weg. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat het door de Belastingdienst van SMSParking verlangde meewerken aan een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van alle klanten die in 2012 van haar diensten gebruik hebben gemaakt evenredig is aan het door de Belastingdienst nagestreefde doel en, in de termen van art. 8 EVRM, voldoet aan de noodzakelijkheidseis. Het is niet aan de rechter en zeker niet aan de rechter in kort geding om in algemene zin te bepalen waar de grens precies moet liggen, maar hier gaat het verzoek in deze vorm naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval te ver, beoordeeld binnen het spanningsveld tussen artikel 8 EVRM en de Wbp enerzijds en artikel 53 AWR anderzijds.
4.24. De Belastingdienst heeft nog aangevoerd dat zij in het geval zij informatie over specifieke kentekens bij SMSParking zou opvragen juist bedrijfs- c.q. privacygevoelige informatie naar buiten brengen, namelijk in welke kentekens en de daarbij behorende belastingplichtigen de Belastingdienst geïnteresseerd is. Dat moge op zichzelf zo zijn, maar het daartegenover staande voordeel kan onder omstandigheden wel zijn dat beter inzichtelijk wordt op welke wijze de Belastingdienst haar vergaande bevoegdheden uitoefent.
4.25. Gezien de afwijzing van de vordering behoeve de andere verweren van SMSParking geen bespreking meer.
4.26. De Belastingdienst zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

Op andere blogs:
SOLV (SMS Parking hoeft parkeergegevens niet aan belastingdienst te verstrekken)

IT 1334

Duijvenvoorde en Gijrath benoemd tot bijzonder hoogleraren telecommunicatierecht

Beiden gaan voor één dag in de week als hoogleraar bij het onderzoeksinstituut eLaw@Leiden aan de slag. Per 1 november zijn zij vanwege de Stichting Telecommunicatierecht benoemd aan de Universiteit Leiden.

Gera van Duijvenvoorde
Gera van Duijvenvoorde (1965) promoveerde in 1996 aan de Universiteit Leiden op een onderzoek naar de rol van het Europees mededingingsrecht in de telecommunicatie- en ICT sector. Zij werkte als bedrijfsjurist bij Philips International en als advocaat bij Houthoff Buruma. Sinds 2004 is zij advocaat-in-dienstbetrekking bij KPN. Zij combineerde deze functies met aanstellingen aan de Universiteit Leiden en de Universiteit Utrecht, en was al gastdocent bij eLaw@Leiden.

Serge Gijrath
Serge Gijrath (1964) is sinds 1990 advocaat te Amsterdam en gespecialiseerd in ICT- en telecommunicatierecht. In 2006 promoveerde hij aan de Universiteit van Tilburg op een onderzoek naar de interactie tussen het telecommunicatie- en het contractenrecht. Serge doceert tevens aan het Computer Law/Institute van de Vrije Universiteit en is arbiter vanwege de Stichting Geschillenoplossing Automatisering.

Gera: “Ik zie het als een groot voorrecht om vanuit deze Leerstoel verder invulling te mogen geven aan dit actuele en fascinerende vakgebied. Het is een uitdaging om studenten te laten kennismaken met de boeiende wereld achter de smartphone die zij op zak dragen. Mij fascineren vooral thema’s als regulering, maatschappelijke belangen en mededinging en hoe technologische en maatschappelijke ontwikkelingen het regelgevend kader continue uitdagen. Ik zie er naar uit om met Serge dit veelzijdige vakgebied met zijn internationale dimensie tot verdere verdieping te brengen. Dat ik dit mag doen in het centrum eLaw&Leiden is een groot genoegen, niet alleen omdat ik daar aan de wieg mocht staan van de introductie van het telecommunicatierecht in Leiden maar vooral ook vanwege deze inspirerende omgeving waarin de interactie tussen techniek en recht in brede zin wordt onderzocht”.

Serge: “Ik ben ontzettend verheugd om samen met Gera de eerste leerstoel op het gebied van het telecommunicatierecht in Leiden te bezetten. Ik sta te popelen om aan de slag te gaan, aangezien er op het gebied van telecomregelgeving een hoop gebeurt en nog staat te gebeuren. Mijn interesse binnen het telecommunicatierecht gaat vooral uit naar 5 i’s: infrastructuur, interoperabiliteit, innovatie, informatiebeveiliging en internationalisering. Ik kijk zeer uit naar de samenwerking met de overige collega’s van eLaw en zal me maximaal inspannen om een zinvolle en blijvende bijdrage aan het onderzoek en onderwijs te leveren.”
Vruchtbare samenwerking

Prof.dr. Simone van der Hof, directeur eLaw en voorzitter Stichting Telecommunicatierecht: “Het telecommunicatierecht is altijd al een belangrijk onderwerp geweest binnen eLaw. Het is fantastisch dat deze situatie nu wordt bekrachtigd met een leerstoel die wordt bezet door twee personen die enorm veel kennis ervaring hebben op dit thema en elkaar inhoudelijk prachtig aanvullen. Op deze manier kunnen we het onderwerp in de toekomst verder uitbouwen in ons onderwijs en onderzoek. Onze studenten zullen het enorm waarderen dat Gera en Serge de rechtswetenschappelijke uitdagingen waarmee zij aan de slag gaan, zullen weten te koppelen aan een uitgebreide praktijkkennis. Aan ons onderzoek zullen zij ieder hun geheel eigen dimensie toevoegen en daarmee het onderzoeksprogramma van eLaw verder verstevigen. We kijken uit naar de mooie en vruchtbare samenwerking met hen beide.”

IT 1333

Geen reflexwerking colportagewet ten behoeve van kleine ondernemer

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8111 (Proximedia tegen geïntimeerde)
Zie eerder ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ6203. Tussenarrest. Kleine ondernemer is, gelet op wetsgeschiedenis, niet aan te merken als particulier zoals bedoeld in de Colportagewet. Ook geen bescherming op grond van reflexwerking. [geïntimeerde] is eigenaresse van een Kapsalon in de vorm van een eenmanszaak onder de naam The Art of IE. Door de kantonrechter is in r.o. 5.2 van het bestreden vonnis van 25 mei 2011 overwogen dat aan art. 1, lid 1, sub c (bedoeld is d) van de Colportagewet reflexwerking toekomt ten behoeve van een kleine ondernemer als [geïntimeerde], die materieel niet van een consument is te onderscheiden.

Voor de regeling van de onredelijk bezwarende bedingen geldt dat deze via de open norm van artikel 6:233 onder a BW enige invloed kunnen uitoefenen bij de toetsing van een beding in algemene voorwaarden bij een niet-consument (de zogenoemde ‘reflexwerking’), met name in het geval de wederpartij een met een consument vergelijkbare positie inneemt. Een dergelijke, samenhangende bepaling met een open norm waarop ‘reflexwerking’ bij de Colportagewet gebaseerd zou kunnen worden, is er echter niet.

Het hof laat geïntimeerde toe om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de medewerker van Proximedia, [A], voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat de maandelijkse aflossing € 5,61 zou bedragen, naast een eenmalige betaling van € 90,-;

IT 1332

Conclusie A-G: confiscatie van kansspelautomaten

Conclusie A-G HvJ EU 14 november 2013, zaak C-390/12 (Pfleger e.a.) - dossier
Zie eerder IT 902. Verzoek om een prejudiciële beslissing van Unabhängiger Verwaltungssenat des Landes Oberösterreich. Uitlegging van artikel 56 VWEU alsmede de artikelen 15 tot en met 17, 47 en 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Kansspel. Regeling van een lidstaat waarbij de exploitatie van kansspelautomaten met geringe prijzen („kleines Glücksspiel”) zonder vergunning van de bevoegde autoriteit strafbaar is gesteld. Evenredigheidsbeginsel

Conclusie A-G
1. Artikel 56 VWEU verzet zich tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke slechts een beperkt aantal vergunninghouders kansspelen mag organiseren, tenzij die beperking gerechtvaardigd is op grond van een dwingende doelstelling van algemeen belang, zoals de consumentenbescherming en/of de misdaadbestrijding, die doelstelling gelet op het handelsbeleid van de bestaande vergunninghouders op een consequente en samenhangende wijze wordt nagestreefd, en ook evenredig is. Of aan deze criteria is voldaan, staat ter beoordeling van de nationale rechter. Wanneer een beperking aan deze criteria voldoet, is zij niet in strijd met de artikelen 15, 16 of 17 van het Handvest.


2. Artikel 56 VWEU en de artikelen 15, 16 en 17 van het Handvest verzetten zich niet tegen een bepaling die de strafrechtelijke aansprakelijkheid uitbreidt tot de personen die direct of indirect verantwoordelijk zijn voor de schending van een beperking van het aanbieden van gokdiensten, mits de personele werkingssfeer van de strafrechtelijke aansprakelijkheid zich beperkt tot de personen die wisten of hadden moeten weten dat zij met hun handelen een bijdrage aan de overtreding zouden leveren.

3. Noch artikel 56 VWEU, noch de artikelen 16, 47 of 50 van het Handvest verzetten zich tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke in het geval van illegale gokdiensten met een inzet van 10 EUR en seriespelen met kleinere afzonderlijke inzetten die tezamen meer dan 10 EUR bedragen, strafrechtelijke sancties worden opgelegd, terwijl in het geval van illegale gokdiensten met een inzet van minder dan 10 EUR administratieve sancties van toepassing zijn.

4. Artikel 56 VWEU en de artikelen 15, 16 en 17 van het Handvest verzetten zich tegen een nationale regeling volgens welke automaten die bij illegale kansspelen worden gebruikt, automatisch worden verbeurdverklaard en vernietigd zonder dat daarbij rekening kan worden gehouden met de mate van schuld van de eigenaar van de automaat en/of de ernst van de overtreding. Artikel 56 VWEU en de artikelen 15, 16 en 17 van het Handvest verzetten zich echter niet tegen een nationale regeling volgens welke een lidstaat een discretionaire bevoegdheid heeft om een onderneming te sluiten in het geval dat illegale kansspelautomaten aan het publiek ter beschikking zijn gesteld.

De gestelde vragen:

Verzet het in artikel 56 VWEU en in de artikelen 15 tot en met 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsbeginsel zich tegen een nationale regeling zoals de in het hoofdgeding relevante bepalingen van §§ 3 tot en met 5 alsmede §§ 14 en 21 GSpG, die de exploitatie van kansspelen door middel van automaten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat tevoren een vergunning is verleend (waarvan het aantal aan een maximum gebonden is), bij ontbreken waarvan zowel strafrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd als rechtstreeks door dwangmiddelen op zaken kan worden opgetreden, hoewel tot nog toe - voor zover bekend - door de Staat in geen enkele gerechtelijke of bestuurlijke procedure is bewezen dat daarmee verbonden criminaliteit en/of gokverslaving daadwerkelijk een substantieel probleem vormt, dat niet door gecontroleerde expansie van geoorloofde kansspelactiviteiten naar een groot aantal afzonderlijke aanbieders, maar enkel door een gecontroleerde, door louter gematigde reclame gekanaliseerde expansie van een monopolist (dan wel zeer weinig oligopolisten) kan worden tegengegaan?

Voor het geval de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: verzet het in artikel 56 VWEU en in de artikelen 15 tot en met 17 Handvest van de grondrechten tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsbeginsel zich tegen een nationale regeling zoals in §§ 52 tot en met 54 GSpG, § 56a GSpG en § 168 StGB, die als gevolg van open wettelijke begrippen leidt tot bijna volledig sluitende strafbaarstelling van talrijke handelingen door (eventueel in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde) personen die slechts in ver verwijderd verband staan tot de exploitatie van kansspelautomaten (zoals distributeurs, verpachters of verhuurders)?

Voor het geval ook de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord: verzetten de vereisten van democratie en rechtsstaat, die kennelijk aan artikel 16 Handvest van de grondrechten ten grondslag liggen, en/of het in artikel 47 Handvest van de grondrechten neergelegde recht op een eerlijk proces en een doeltreffende voorziening in rechte en/of het in artikel 56 VWEU neergelegde transparantievereiste en/of het in artikel 50 Handvest van de grondrechten neergelegde verbod van dubbele vervolging en bestraffing zich tegen een nationale regeling zoals in §§ 52 tot en met 54 GSpG, § 56a GSpG en § 168 StGB, waarvan de onderlinge afbakening bij gebreke van een eenduidige wettelijke regeling voor een burger nauwelijks voorzienbaar en voorspelbaar is maar in een concreet geval pas na een omslachtige formele procedure duidelijk wordt, in weerwil van de verstrekkende verschillen op het vlak van de bevoegdheden (overheidsdienst of rechter), de interventiebevoegdheden, de daarmee verbonden stigmatisering en de procespositie (bijvoorbeeld omkering van de bewijslast) die deze afbakening meebrengt?

Voor het geval een van deze drie vragen bevestigend moet worden beantwoord: verzetten artikel 56 VWEU en/of de artikelen 15 tot en met 17 Handvest van de grondrechten en/of artikel 50 Handvest van de grondrechten zich tegen de bestraffing van personen die in een van de in § 2, lid 1, punt 1, en § 2, lid 2, GSpG genoemde nauwe betrekkingen tot een kansspelautomaat staan, en/of tegen inbeslagneming dan wel confiscatie van deze automaten en/of tegen sluiting van de gehele onderneming van deze personen?