Richtlijn overheidsopdrachten staat niet toe te onderhandelen met technisch foute inschrijvers
HvJ EU 5 december 2013, zaaknr C-561/12 (Nordecon en Ramboll Eesti) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing Riigikohus, Estland.
Aanbestedingsrecht. Uitlegging van artikel 30, lid 2, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114) – Procedure van gunning door onderhandelingen met bekendmaking van een aankondiging van een opdracht – Mogelijkheid of niet voor de aanbestedende dienst om te onderhandelen over inschrijvingen die niet beantwoorden aan de dwingende eisen van de technische specificaties in het bestek van de overheidsopdracht – Tijdens de onderhandelingen gewijzigde technische specificaties – Mogelijkheid om de overheidsopdracht te gunnen aan een inschrijver met een inschrijving die niet beantwoordt aan die technische specificaties.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 30, lid 2, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, staat de aanbestedende dienst niet toe te onderhandelen met indieners van inschrijvingen die niet beantwoorden aan de dwingende eisen van de technische specificaties van de opdracht.
Gestelde vragen:
1) Moet artikel 30, lid 2, van richtlijn [2004/18], aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan een aanbestedende dienst met de inschrijvers mag onderhandelen over inschrijvingen die niet beantwoorden aan de dwingende eisen van de technische specificaties van de opdracht?
2) Indien [de eerste vraag] bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 30, lid 2, van richtlijn 2004/18 dan aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan een aanbestedende dienst tijdens de onderhandelingen na de opening van de inschrijvingen de dwingende eisen van de technische specificaties mag wijzigen, op voorwaarde dat het voorwerp van de opdracht niet wordt gewijzigd en de gelijke behandeling van alle inschrijvers wordt gewaarborgd?
3) Indien [de tweede vraag] bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 30, lid 2, van richtlijn 2004/18 dan aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling die een wijziging van de dwingende eisen van de technische specificaties tijdens de onderhandelingen na de opening van de inschrijvingen uitsluit?
4) Indien [de eerste vraag] bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 30, lid 2, van richtlijn 2004/18 dan aldus worden uitgelegd dat het een aanbestedende dienst verbiedt een inschrijving te selecteren die na afloop van de onderhandelingen niet voldoet aan de dwingende eisen van de technische specificaties?
Internet Scriptieprijs 2013
Stuur je scriptie in en win € 1.500,=!
Dit jaar organiseren advocatenkantoor Brinkhof en internet provider XS4ALL de zevende editie van de Internet Scriptieprijs voor de beste juridische masterscriptie op het gebied van internet en recht.
De Internetscriptieprijs 2013 wordt mede mogelijk gemaakt en professioneel uitgegeven door juridische uitgeverij deLex, en online gepubliceerd op www.internetscriptieprijs.nl.
Met de Internet Scriptieprijs willen Brinkhof en XS4ALL rechtenstudenten uitdagen om zich te specialiseren in dit rechtsgebied van de toekomst en een podium creeren voor excellente studenten. De winnende scriptie wordt beloond met een geldbedrag van € 1.500,- en een mobiel internetabonnement van XS4ALL. De winnende scriptie wordt bovendien professioneel uitgegeven door juridische uitgeverij deLex en online gepubliceerd op www.internetscriptieprijs.nl. Om een idee te geven, afgelopen edities zijn gewonnen door scripties over de verwerking van persoonsgegevens door mobiele apps, geneesmiddelenverkoop op internet, de vermogensrechtelijke status van virtuele spelobjecten, de bewaarplicht voor verkeersgegevens, internettoegang als universele dienst en domeinnaamrecht.
Meedoen? Stuur je scriptie uiterlijk 15 januari 2014 in, bij voorkeur als doorzoekbaar Pdf-bestand, via www.internetscriptieprijs.nl, vergezeld van een kopie van het tentamenbriefje. De uitreiking van de prijs vindt plaats op een juridisch symposium op donderdagmiddag 20 februari 2014 in Felix Meritis in Amsterdam. Tijdens het symposium komen interessante sprekers aan het woord en krijgen de inzenders van de drie beste scripties de gelegenheid om hun scriptie toe te lichten.
Nietigverklaring verwerping van offerte in aanbestedingsprocedure bijstand ICT-ministerie
Gerecht EU 13 december 2013, zaaknr. T-165/12 (European Dynamics Luxembourg en Evropaïki Dynamiki / Commissie) - dossier
Aanbestedingsrecht. Overheidsopdrachten voor diensten – Aanbestedingsprocedure – Diensten van bijstand bij ontwikkelen van informatica‑infrastructuur en e‑overheidsdiensten in Albanië – Afwijzing van offerte van inschrijver – Transparantie – Motiveringsplicht.
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 8 februari 2012 houdende verwerping van de offerte die verzoeksters hebben ingediend in het kader van de aanbestedingsprocedure EuropeAid/131431/C/SER/AL betreffende het leveren van diensten van bijstand aan het ministerie van Innovatie en ICT en aan het Nationaal Bureau voor de informatiemaatschappij bij het ontwikkelen van IT-infrastructuur- en e-governmentdiensten in Albanië (PB 2011/S 136225207).
Het Gerecht EU verklaart voor recht:
Besluit CMS/cms D(2012)/00008 van de Commissie van 8 februari 2012 tot afwijzing van de offerte van European Dynamics Luxembourg SA en Evropaïki Dynamiki – Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE in het kader van de niet‑openbare aanbesteding EuropAid/131431/C/SER/AL, wordt nietig verklaard.
Beroep op grond van arbitragebeding, doorbetaling subsidievoorschotten door Commissie
Gerecht EU 12 december 2013, zaaknr. T-117/12 (ANKO tegen Commissie) - dossier
Beroep op grond van een arbitragebeding, strekkende tot vaststelling, enerzijds, dat de Commissie door haar besluit tot opschorting van de terugbetaling van de bedragen die verzoekster heeft voorgeschoten ter uitvoering van de overeenkomsten PERFORM (overeenkomst nr. 215952) en OASIS (overeenkomst nr. 215754), die zijn gesloten in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (20072013), inbreuk heeft gemaakt op haar contractuele verplichtingen, en anderzijds dat er bij de door verzoekster voorgeschoten bedragen sprake is van in aanmerking komende kosten .
Het Gerecht EU veroordeelt de Europese Commissie tot voorzetting van het betalen van het subsidievoorschot:
1) La Commission européenne est condamnée à verser à ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias les sommes dont le paiement a été suspendu sur le fondement du point II.5, paragraphe 3, sous d), des conditions générales annexées aux conventions de subvention relatives aux projets Oasis et Perform, conclus dans le cadre du septième programme-cadre pour des actions de recherche, de développement technologique et de démonstration (2007-2013), sans que ce versement préjuge du caractère éligible des dépenses déclarées par ANKO Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias et de la mise en œuvre des conclusions du rapport final d’audit 11-INFS-0035 par la Commission. Le montant des sommes à verser doit être compris dans les limites du solde de la contribution financière disponible au moment de la suspension des paiements et lesdites sommes doivent être majorées des intérêts de retard qui commencent à courir, pour chaque période, à l’expiration du délai de paiement de 105 jours suivant la réception des rapports correspondants par la Commission. Le taux de majoration applicable aux intérêts est celui en vigueur le premier jour du mois du délai de paiement, tel que publié au Journal officiel de l’Union européenne, série C.
Gerecht EU 12 december 2013, zaaknr. T-118/12 (ANKO tegen Commissie) - dossier
Beroep op grond van een arbitragebeding, strekkende tot vaststelling, enerzijds, dat de Commissie door haar weigering om het saldo te betalen van de communautaire financiële bijstand die aan verzoekster was verleend ter uitvoering van de overeenkomst PERSONA (overeenkomst nr. 045459), die is gesloten in het kader van het zesde kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (20022006), inbreuk maakt op haar contractuele verplichtingen, en anderzijds dat de door verzoekster voorgeschoten bedragen in aanmerking komende kosten zijn en haar moeten worden terugbetaald, vermeerderd met vertragingsrente.
1) La Commission européenne est condamnée à verser à ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias les sommes dont le paiement a été suspendu sur le fondement du point II.28, paragraphe 8, troisième alinéa, des conditions générales annexées au contrat relatif au projet Persona, conclu dans le cadre du sixième programme-cadre pour des actions de recherche, de développement technologique et de démonstration contribuant à la réalisation de l’espace européen de la recherche et à l’innovation (2002-2006), sans que ce versement préjuge du caractère éligible des dépenses déclarées par ANKO Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias et de la mise en œuvre des conclusions du rapport final d’audit 11‑BA134‑011 par la Commission. Le montant des sommes à verser doit être compris dans les limites du solde de la contribution financière disponible au moment de la suspension des paiements et lesdites sommes doivent être majorées des intérêts de retard qui commencent à courir, pour chaque période, à l’expiration du délai de paiement de 45 jours suivant l’approbation des rapports correspondants par la Commission et, au plus tard, 90 jours à compter de leur réception par cette dernière. Le taux de majoration applicable aux intérêts est celui en vigueur le premier jour du mois dans lequel se situe l’échéance de paiement, tel que publié au Journal officiel de l’Union européenne, série C.
Apothekers treffen privacybeschermende maatregelen na onderzoeken
CBP publiceert onderzoeken gebruik en uitwisseling patiëntgegevens door apothekers
Uit de Mededeling: Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft tijdens onderzoeken naar de verwerking van medische gegevens door apothekers overtredingen van de wet geconstateerd. Apothekers zijn net als andere zorgverleners gebonden aan het medisch beroepsgeheim. Zij hebben de plicht om hun patiëntgegevens vertrouwelijk te behandelen, adequaat te beschermen en te beveiligen. Dat geldt zowel intern als extern richting derden. Het CBP heeft geconstateerd dat alle, steekproefsgewijs onderzochte apothekers op verschillende punten tekortschoten. Zo bleken vier onderzochte apothekers in strijd met hun medisch beroepsgeheim patiëntgegevens te hebben verstrekt aan een fabrikant van incontinentiemateriaal. Vier andere apothekers bleken tijdens een onderzoek naar de beveiliging van de toegang van patiëntgegevens niet alle benodigde maatregelen te hebben genomen die gelden voor een adequate beveiliging van patiëntgegevens.
Inmiddels zijn de meeste overtredingen beëindigd. Ten aanzien van de geconstateerde overtredingen die nog openstaan in het kader van de toegangsbeveiliging, hebben de betrokken apothekers aangegeven dat deze binnen afzienbare tijd zullen zijn beëindigd. De bescherming van medische gegevens is een van de speerpunten van het CBP. De toezichthouder zal de komende tijd controleren of alle geconstateerde overtredingen in de apothekersbranche zijn beëindigd.
Profielen van incontinentiepatiënten
Het CBP heeft bij vier apotheken onderzoek gedaan naar de verwerking van medische persoonsgegevens ten behoeve van het bepalen van patiëntprofielen met betrekking tot incontinentiemateriaal. Het bepalen van deze patiëntprofielen werd uitbesteed aan een eveneens door het CBP onderzochte derde partij, te weten een fabrikant van incontinentiemateriaal.
Het CBP constateerde dat de apothekers onvoldoende waarborgen hadden getroffen om de patiëntgegevens te beschermen. Zo ontbrak een zogeheten bewerkersovereenkomst tussen de apotheken en de fabrikant waarin afspraken opgenomen moeten zijn over onder meer de beveiliging van de gegevens en het doel waarvoor de bewerker de verschillende gegevens verwerkt. Inmiddels heeft de fabrikant met de onderzochte apothekers met wie nog wordt samengewerkt een bewerkersovereenkomst gesloten waardoor de overtredingen op dit punt zijn beëindigd. Uit het onderzoek bleek ook dat niet alle apothekers aan alle patiënten toestemming hebben gevraagd om hun patiëntgegevens door te geven aan de fabrikant. Dat was in strijd met de wet. Deze overtredingen zijn inmiddels beëindigd omdat deze patiënten alsnog toestemming hebben gegeven en de gegevens van patiënten die geen toestemming hebben gegeven, zijn vernietigd.
Uitwisseling gegevens
Uit het onderzoek naar de beveiliging van de toegang tot patiëntgegevens bleek dat vier (andere) apothekers niet alle vereiste maatregelen hebben genomen om te zorgen dat alleen bevoegde personen toegang hebben tot hun patiëntgegevens. Dat geldt bijvoorbeeld voor de eis van de zogeheten twee-factor authenticatie (bijvoorbeeld een chipcard in combinatie met een pincode) voor toegang tot het systeem. De apothekers bleken enkel gebruik te maken van wachtwoorden om in te loggen en dat is onvoldoende. Twee apothekers hebben aangegeven maatregelen te hebben genomen waardoor de overtredingen binnen afzienbare tijd zullen zijn beëindigd. Een apotheker heeft na de vaststelling van het onderzoeksrapport laten weten dat de overtreding inmiddels is beëindigd. Het CBP zal binnenkort controleren in hoeverre de geconstateerde overtredingen nog voortduren.
Overheidsinstantie mag niet meer dan kostprijs berekenen voor verstrekking persoonsgegevens
HvJ EU 12 december 2013, zaaknr. C-486/12 (X) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Hof ’s-Hertogenbosch.
Uitlegging van artikel 12, sub a, tweede streepje, van richtlijn 95/46/EG. 79 lid 2 Wet GBA. Recht op toegang tot gegevens. Verstrekking van de gegevens die zijn verwerkt. Begrip "Verlening van toegang tot de gegevens". Inning van leges. Heffing van bovenmatige kosten.
Het Hof verklaart voor recht:
1) Artikel 12, sub a, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van du 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat voor de verstrekking van persoonsgegevens door een overheidsinstantie kosten in rekening worden gebracht.
2) Artikel 12, sub a, van richtlijn 95/46 moet in die zin worden uitgelegd dat, teneinde te waarborgen dat de ter zake van de uitoefening van het recht van toegang tot persoonsgegevens in rekening gebrachte kosten niet bovenmatig zijn in de zin van deze bepaling, het bedrag ervan niet mag uitgaan boven de kostprijs van de verstrekking van die gegevens. Het staat aan de nationale rechter een en ander na te gaan gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding.
De gestelde vragen:
1) Wordt voldaan aan de in artikel 12, [sub a,] tweede gedachtestreepje, van richtlijn [95/46/EG] bedoelde verstrekking van de gegevens, die zijn verwerkt, door het verlenen van inzage (op de voet van artikel 79, lid 2, van de Wet GBA)?
2) Staat artikel 12, [sub a,] van [deze] richtlijn in de weg aan de heffing van leges ter zake van de verstrekking van persoonsgegevens, die zijn verwerkt, door middel van een afschrift uit de GBA?
3) Zo vraag [2] ontkennend moet worden beantwoord: Is de heffing van onderhavige leges bovenmatig als bedoeld in artikel 12, [sub a,] van [deze] richtlijn?
Betaling onbetaalde facturen en verbrekingsvergoeding
Ktr. Rechtbank Noord-Nederland 10 december 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:7500 (Proximedia NL hodn BeUp tegen A)
In het kort: Onbetaalde facturen i.v.m. internetdiensten, geen bedrog of dwaling, geen wanprestatie, boetebeding niet onredelijk bezwarend, geen matiging. Verbrekingsvergoeding.
Proximedia houdt zich bedrijfsmatig bezig met het verrichten van dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatietechnologie, waaronder reclamediensten. Aangenomen mag daarom worden dat Proximedia inderdaad specialistische kennis heeft en in zoverre kunnen eventuele gedane uitspraken daaromtrent dan ook niet onjuist zijn. Daar waar[A] stelt gedwaald te hebben omtrent het te behalen resultaat van de campagne - te weten: een toename van bedrijfsresultaten althans van de bestellingen via de website - oordeelt de kantonrechter als volgt. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk resultaat is gegarandeerd, zodat het gaat om een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft. Daarop kan de door[A] ingeroepen vernietiging niet worden gegrond (artikel 6:228 lid 2 BW).
4.3. Voor een geslaagd beroep op bedrog is onder meer noodzakelijk dat degene die een (gebleken) onjuiste mededeling heeft geuit, zulks willens en wetens heeft gedaan om te misleiden. Uit de stellingen van[A] volgt niet - althans onvoldoende - dat de betreffende vertegenwoordiger van Proximedia de gestelde mededeling ("wij doen het voor de helft en beter") heeft gedaan met het oogmerk tot misleiding, zodat reeds om die reden dit verweer geen doel treft.
4.4. Het beroep op dwaling faalt ook. Uit de stellingen van[A] volgt niet - althans onvoldoende - dat Proximedia onjuiste mededelingen heeft gedaan omtrent haar specialistische kennis. Proximedia houdt zich bedrijfsmatig bezig met het verrichten van dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatietechnologie, waaronder reclamediensten. Aangenomen mag daarom worden dat Proximedia inderdaad specialistische kennis heeft en in zoverre kunnen eventuele gedane uitspraken daaromtrent dan ook niet onjuist zijn. Daar waar[A] stelt gedwaald te hebben omtrent het te behalen resultaat van de campagne - te weten: een toename van bedrijfsresultaten althans van de bestellingen via de website - oordeelt de kantonrechter als volgt. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk resultaat is gegarandeerd, zodat het gaat om een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft. Daarop kan de door[A] ingeroepen vernietiging niet worden gegrond (artikel 6:228 lid 2 BW).
4.5. Overwogen wordt dat op grond van artikel 6:265 lid 1 BW een overeenkomst ontbonden kan worden indien er sprake is van een tekortkoming van de andere partij. Volgens[A] bestaat de tekortkoming van de zijde van Proximedia hieruit a) dat de positie in Google AdWords anders is dan beloofd, b) dat er geen "compatible partnummers" als zoektermen zijn opgenomen en c) dat de campagne te vroeg is aangevangen. Hierover oordeelt de kantonrechter als volgt. Artikel 5.2 van de overeenkomst bepaalt dat Proximedia gehouden is om de website aan te melden bij ten minste één zoekmotor of SEA provider. Tussen partijen is niet in geschil dat Proximedia de website heeft aangemeld bij Google. Artikel 5.2 geeft verder aan dat Proximedia de lokalisering, de weergavetermijnen, de conversiegraad en het aantal klikken per advertentie niet kan garanderen. Proximedia is derhalve niet gehouden om ervoor te zorgen dat de website een hoge positie krijgt binnen een zoekmachine, zodat het onder a) genoemde verwijt geen tekortkoming oplevert. Voorts is in artikel 5.2 bepaald dat Proximedia de selectie van de sleutelwoorden bepaalt. Al staat vast dat bij aanvang van de campagne geen "compatible partnummers" als zoektermen waren opgenomen,[A] heeft vervolgens onvoldoende weersproken dat Proximedia deze wel aan de campagne heeft toegevoegd nadat[A] daarom had gevraagd. Gelet hierop levert het onder b) genoemde verwijt ook geen tekortkoming op. In artikel 4.1 van de overeenkomst is voorts bepaald dat partijen zich vanaf de ondertekening verbinden. Uit de stukken blijkt dat Proximedia de campagne (en de facturatie hiervan) op verzoek van[A] drie tot vier weken heeft opgeschoven vanwege aankomend onderhoud aan de website van[A]. Gelet hierop levert het onder c) genoemde verwijt evenmin een tekortkoming op.
4.6. Van een resultaatsverbintenis is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake. Niet alleen is dat in artikel 6.3 van de overeenkomst met zoveel woorden bepaald, maar ook uit de overige artikelen in de overeenkomst in hun onderlinge samenhang beschouwd volgt niet dat Proximedia instaat voor een bepaald resultaat of voor het behalen van het afgesproken aantal klikken van 3000 per jaar. Proximedia heeft naar het oordeel van de kantonrechter geleverd hetgeen in de specificaties voor[A] in de overeenkomst is opgenomen. Van een tekortkoming is derhalve geen sprake, zodat[A] niet het recht toekomt de overeenkomst te ontbinden.
4.7. Tot slot heeft[A] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. De kantonrechter stelt voorop dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Gesteld noch gebleken is dat Proximedia het voorstel van[A] in zijn e-mail van 28 februari 2012 om alle kosten te crediteren en een nieuwe start te maken, heeft aanvaard. Ook dit verweer van[A] faalt.
4.8. Gelet op het vorenstaande is[A] niet bevrijd van zijn verbintenis tot betaling, zodat hem ook geen beroep op opschorting van zijn betalingsverplichting toekomt, aangezien dat immers op deze verworpen verweren is gebaseerd. Vorenstaande leidt ertoe dat[A] zijn (periodieke) betalingsverplichtingen jegens Proximedia na dient te komen. Nu vast staat dat hij dat niet heeft gedaan, kan het bedrag ad € 1.949,22 dat Proximedia uit hoofde van onbetaald gebleven facturen vordert, worden toegewezen, te meer nu al deze facturen dateren van vóór 4 september 2012, de datum waarop de overeenkomst door Proximedia werd beëindigd.
4.9. Aangezien er sprake is van een tekortkoming aan de zijde van[A], maar niet van de zijde van Proximedia, is[A] op grond van artikel 10.1.2 van de overeenkomst ook de verbrekingsvergoeding van € 1.591,20 verschuldigd aan Proximedia.
De kantonrechter:
5.1. veroordeelt[A] tot betaling aan Proximedia van een bedrag groot € 4.019,46, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.540,42 vanaf 14 mei 2013, zijnde de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
Beroep op richtlijn voor overheidsopdracht wanneer niet in nationaal recht is omgezet
HvJ EU 12 december 2013, zaaknr. C-425/12 (Portgás) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Tribunal Administrativo e Fiscal do Porto, Portugal.
Aanbestedingsrecht. Uitlegging van de artikelen 2, lid 1, sub b, 4, lid 1, en 14, lid 1, sub ci, van richtlijn 93/38/EEG coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten. Rechtstreekse werking. Mogelijkheid van een Staat om zich op deze richtlijn te beroepen tegen een instelling die houdster is van een concessie voor een openbare dienst wanneer deze handeling niet in nationaal recht is omgezet.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 4, lid 1, 14, lid 1, sub c‑i, en 15 van richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet kunnen worden tegengeworpen aan een particuliere onderneming op de enkele grond dat deze laatste exclusief concessiehouder is van een dienst van openbaar belang die binnen de personele werkingssfeer van deze richtlijn valt, wanneer deze richtlijn nog niet in het nationale recht van de betrokken lidstaat werd omgezet.
Een dergelijke onderneming die bij overheidsmaatregel is belast met het verlenen, onder toezicht van de overheid, van een dienst van openbaar belang en daartoe over bevoegdheden beschikt die verder gaan dan de voor de betrekkingen tussen particulieren geldende regels, moet de bepalingen van richtlijn 93/38, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/4, in acht nemen en deze bepalingen kunnen haar dan ook worden tegengeworpen door de autoriteiten van een lidstaat.
Gestelde vraag:
Kunnen de artikelen 4, lid 1, en 14, lid 1, sub c‑i, van [richtlijn 93/38], alsook de overige bepalingen van [deze richtlijn] of de toepasselijke algemene beginselen van gemeenschapsrecht aldus worden uitgelegd dat zij voor een particuliere houder van een openbaredienstconcessie – met name een entiteit in de zin van artikel 2, lid 1, sub b, van [richtlijn 93/38] –, verplichtingen doen ontstaan ook al is deze richtlijn door de Portugese Staat nog niet in nationaal recht omgezet, en dat de Portugese Staat zich via een aan een van zijn ministeries toerekenbare handeling tegenover een dergelijke concessiehouder op de niet-naleving van deze verplichtingen kan beroepen?
Conclusie A-G: Richtlijn gegevensbewaring onverenigbaar met Handvest
Conclusie A-G HvJ EU 12 december 2013, gevoegde C-293/12 en C-594/12 (Digital Rights Ireland en Seitlinger) - dossier
Uit het persbericht: Volgens advocaat-generaal Cruz Villalón is de richtlijn betreffende de bewaring van gegevens onverenigbaar met het Handvest van de grondrechten Hij stelt evenwel voor om de gevolgen van de vaststelling van ongeldigheid open te laten zodat de wetgever van de Unie binnen een redelijke termijn de noodzakelijke maatregelen kan nemen om de vastgestelde ongeldigheid ongedaan te maken
Prejudiciële vragen gesteld door High Court of Ireland. Uitlegging van de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 2006/24/EG. Beperking van verzoeksters rechten op het gebied van mobiele telefonie. Verenigbaarheid met de artikelen 5, lid 4, VEU en 21 VWEU. Verenigbaarheid met de artikelen 7, 8, 10 en 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Advocaat-Generaal concludeert:
1) Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG, is in haar geheel onverenigbaar met artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, daar de beperkingen van de uitoefening van de grondrechten die zij meebrengt in verband met de hierin opgelegde verplichting gegevens te bewaren, niet gepaard gaan met de onmisbare beginselen die de waarborgen moeten beheersen waarmee de toegang tot deze gegevens en de exploitatie ervan noodzakelijkerwijs moeten zijn omkleed.
2) Artikel 6 van richtlijn 2006/24 is onverenigbaar met de artikelen 7 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor zover het de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat de in artikel 5 ervan bedoelde gegevens worden bewaard gedurende een termijn waarvan de maximumduur is vastgesteld op twee jaar.In zaak C‑293/12, Digital Rights Ireland
1) Is de beperking van de rechten van verzoekster [in het hoofdgeding] in verband met het gebruik van mobiele telefonie, welke voortvloeit uit de vereisten van de artikelen 3, 4 en 6 van richtlijn 2006/24/EG, onverenigbaar met artikel 5, lid 4, VEU, voor zover zij onevenredig is en niet noodzakelijk of niet geschikt is om de volgende legitieme doelen te bereiken:
a) het mogelijk maken dat bepaalde gegevens beschikbaar zijn voor het onderzoeken, opsporen en vervolgen van ernstige strafbare feiten?
en/of
b) het waarborgen van de goede werking van de interne markt van de Europese Unie?
2) Meer bepaald,
(i) Is richtlijn 2006/24/EG verenigbaar met het in artikel 21 VWEU vervatte recht van de burgers om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven?
(ii) Is richtlijn 2006/24/EG verenigbaar met het in artikel 7 van het [Handvest] en artikel 8 [EVRM] vervatte recht op eerbiediging van het privéleven?
(iii) Is richtlijn 2006/24/EG verenigbaar met het in artikel 8 van het Handvest vervatte recht op bescherming van persoonsgegevens?
(iv) Is richtlijn 2006/24/EG verenigbaar met het in artikel 11 van het Handvest en artikel 10 EVRM vervatte recht op vrijheid van meningsuiting?
(v) Is richtlijn 2006/24/EG verenigbaar met het in artikel 41 van het Handvest vervatte recht op behoorlijk bestuur?
3) In hoeverre vereisen de verdragen – en in het bijzonder het in artikel 4, lid 3, VEU vervatte beginsel van loyale samenwerking – dat een nationale rechterlijke instantie onderzoekt en beoordeelt of de nationale maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/24/EG verenigbaar zijn met de bescherming die wordt geboden door het Handvest, waaronder artikel 7 daarvan (zoals geïnspireerd door artikel 8 EVRM)?
In zaak C‑594/12, Seitlinger e.a.
1 Geldigheid van handelingen van instellingen van de Unie:
Zijn de artikelen 3 tot en met 9 van richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG, verenigbaar met de artikelen 7, 8 en 11 van het [Handvest]?2 Uitlegging van de Verdragen:
2.1 Moeten, gelet op de toelichting op artikel 8 van het Handvest, die overeenkomstig artikel 52, lid 7, daarvan is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest en door het Verfassungsgerichtshof naar behoren in acht moet worden genomen, richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens [PB 2001, L 8, blz. 1], bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van inmengingen in aanmerking worden genomen op dezelfde voet als de voorwaarden van artikel 8, lid 2, en artikel 52, lid 1, van het Handvest?2.2 Hoe verhoudt het in artikel 52, lid 3, laatste zin, van het Handvest genoemde ̦recht van de Unie’ zich tot de richtlijnen op het gebied van het recht inzake gegevensbescherming?
2.3 Moet, gelet op het feit dat richtlijn 95/46/EG en verordening (EG) nr. 45/2001 voorwaarden en beperkingen stellen aan de uitoefening van het in het Handvest neergelegde fundamentele recht op gegevensbescherming, bij de uitlegging van artikel 8 van het Handvest rekening worden gehouden met wijzigingen tengevolge van afgeleid recht van latere datum?
2.4 Heeft, gelet op artikel 52, lid 4, van het Handvest, het in artikel 53 van het Handvest neergelegde beginsel van voorrang van het hogere beschermingsniveau tot gevolg dat de in het Handvest neergelegde grenzen voor de toelaatbare beperkingen door afgeleid recht nauwer moeten worden afgebakend?
2.5 Kunnen, gelet op artikel 52, lid 3, van het Handvest, de vijfde alinea van de preambule en de toelichting op artikel 7 van het Handvest, volgens welke de in artikel 7 gewaarborgde rechten corresponderen met de rechten die in artikel 8 EVRM zijn gewaarborgd, aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 8 EVRM criteria worden ontleend voor de uitlegging van artikel 8 van het Handvest, die de uitlegging van laatstgenoemd artikel beïnvloeden?”
Conclusie A-G: Persoonsgegevens in kader van afwijzing verblijfsvergunning
Conclusie A-G HvJ EU 12 december 2013, gevoegde zaken C-141/12 en C-372/12 (Y.S. en MenS tegen Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel)
Prejudiciële vragen gesteld door Rechtbank Middelburg.
Uitlegging van de artikelen 2, sub a, en 12 van [richtlijn 95/46/EG] en van de artikelen 8, lid 2, en 41, lid 2, sub b, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Begrip „persoonsgegevens”. Document met een toelichting (minuut) bij een concept-besluit tot afwijzing van de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Gegevens betreffende de vreemdeling en juridische analyse in de minuut. De A-G concludeert:
1) Feiten betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon zijn ‚persoonsgegevens’ in de zin van artikel 2, sub a, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens. De redenering waarop de beantwoording van een rechtsvraag berust – bestaande uit de juridische kwalificatie van feiten betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare persoon en de beoordeling daarvan tegen de achtergrond van het toepasselijke recht – valt evenwel niet onder de definitie van ‚persoonsgegevens’ in die richtlijn. Richtlijn 95/46 verlangt derhalve niet van de lidstaten dat zij toegang geven tot een dergelijke juridische analyse wanneer deze deel uitmaakt van een intern document dat tevens persoonsgegevens bevat.
2) Ingevolge artikel 12 van richtlijn 95/46 moet toegang worden verleend tot gegevens die worden bestreken door de definitie van ‚persoonsgegevens’ in die richtlijn, tenzij artikel 13 van de richtlijn die toegang aan beperkingen of uitzonderingen onderwerpt.
3) Richtlijn 95/46 vestigt geen recht van toegang tot een specifiek document of dossier waarin persoonsgegevens worden vermeld of gebruikt; de richtlijn schrijft evenmin een materiële vorm voor waarin persoonsgegevens moeten worden verstrekt. Artikel 12 van richtlijn 95/46 laat de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid bij de bepaling van de vorm waarin persoonsgegevens ter beschikking worden gesteld. Bij die beoordeling dienen de lidstaten met name rekening te houden met (i) de materiële vorm(en) waarin die informatie is vervat en aan de betrokkene kan worden verstrekt, (ii) de aard van de persoonsgegevens en (iii) de ratio van het recht van toegang.
4) De bescherming van de rechten en vrijheden van anderen in artikel 13, lid 1, sub g, van richtlijn 95/46 strekt zich niet uit tot de rechten en vrijheden van de instantie die de persoonsgegevens verwerkt. Evenmin is er een verband tussen het belang van een ongestoorde interne gedachtewisseling binnen de overheidsinstantie en de door artikel 13, lid 1, sub d of f, van de richtlijn beschermde belangen.
5) Artikel 41 van Handvest van de grondrechten van de Europese Unie betreft rechten die kunnen worden ingeroepen jegens instellingen, organen en instanties van de Unie en is derhalve niet van toepassing op bij een lidstaat berustende persoonsgegevens en andere informatie.
Gestelde vragen in C-141/12:
1) Zijn de gegevens die in de minuut van betrokkene zijn weergegeven en die betrekking hebben op betrokkene, persoonsgegevens in de zin van artikel 2, onder a, van [richtlijn 95/46]?
2) Is de in de minuut opgenomen juridische analyse een persoonsgegeven in de zin van voornoemde bepaling?
3) Wanneer het Hof bevestigt dat de hiervoor omschreven gegevens persoonsgegevens zijn, dient de verwerker/overheidsinstantie dan ook ingevolge artikel 12 van [richtlijn 95/46] en artikel 8, tweede lid, van het [Handvest] inzage te geven in deze persoonsgegevens?
4) Kan betrokkene in dit kader ook een rechtstreeks beroep doen op artikel 41, tweede lid, onder b, van het [Handvest], en zo ja, moet de hierin opgenomen zinsnede ,met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid op besluitvorming’ zo worden uitgelegd dat het recht op inzage in de minuut op die grond kan worden geweigerd?
5) Wanneer betrokkene verzoekt om inzage in de minuut, dient de verwerker/overheidsinstantie een kopie van dit document te verschaffen om zo recht te doen aan het inzagerecht?
C-371/12:
1) Dient artikel 12, aanhef en onder a, tweede streepje, van [richtlijn 95/46] aldus te worden uitgelegd dat er een recht bestaat op een afschrift van stukken waarin persoonsgegevens zijn verwerkt, of is voldoende dat een volledig overzicht in begrijpelijke vorm wordt verstrekt van de persoonsgegevens die in de desbetreffende stukken zijn verwerkt?
2) Dienen de woorden ,recht van inzage’ in artikel 8, tweede lid, van het [Handvest] aldus te worden uitgelegd dat er een recht bestaat op een afschrift van stukken waarin persoonsgegevens zijn verwerkt, of is voldoende dat een volledig overzicht in begrijpelijke vorm wordt verstrekt van de persoonsgegevens die in de desbetreffende stukken zijn verwerkt in de zin van artikel 12, aanhef en onder a, tweede streepje, van [richtlijn 95/46]?
3) Is artikel 41, tweede lid, aanhef en onder b, van het [Handvest] mede gericht tot de lidstaten van de Europese Unie voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51, eerste lid, van het [Handvest]?
4) Levert de consequentie dat als gevolg van het geven van inzage in ,minuten’ daarin niet meer de redenen worden vastgelegd waarom een bepaald besluit wordt voorgesteld, hetgeen de interne ongestoorde gedachtewisseling binnen de betrokken overheidsinstantie en de ordelijke besluitvorming niet ten goede komt, een gerechtvaardigd belang van de vertrouwelijkheid op in de zin van artikel 41, tweede lid, aanhef en onder b, van het [Handvest]?
5) Kan een juridische analyse, zoals neergelegd in een ,minuut’, worden aangemerkt als een persoonsgegeven in de zin van artikel 2, onder a, van [richtlijn 95/46]?
6) Behoort tot de bescherming van rechten en vrijheden van anderen in de zin van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van [richtlijn 95/46] ook het belang van een interne ongestoorde gedachtewisseling binnen de betrokken overheidsinstantie? Indien het antwoord hierop negatief luidt, kan dit belang dan worden gebracht onder artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d of f, van die richtlijn?