Huur van muziekcomputer niet bewezen door akte
Hof Amsterdam 10 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4552 (appellanten tegen Mood Media)
Huurovereenkomst Muziekcomputer. Niet voldaan aan verplichting artikel 21 Rv. Onvoldoende onderbouwing van ondertekening onderhandse akte.
Appellanten heeft in november 2008 café De Zon overgenomen van een derde, deze huurde een muziekcomputer en apparatuur van Mood Media en na de overname in het café blijven staan. Er is na bezoek van het café een huurovereenkomst aangegaan. Partijen twisten of het stuk als een onderhandse akte geldt en of het stuk de inhoud van de gemaakte afspraken juist weergeeft. Dat appellant namens een ander heeft ondertekend, strookt niet met het aantreffen van twee zeer verschillende handtekeningen. De inconsequente en niet onderbouwde feitelijke stellingen van Mood Media omtrent de ondertekening, laat het Hof de vorderingen van Mood Media alsnog afwijzen.
3.7. Daarbij komt dat de stelling dat [appellant sub 3] voor zichzelf heeft ondertekend én voor [appellante sub 2] niet strookt met het aantreffen van twee zeer verschillende handtekeningen onder het schriftelijke stuk, tenzij dit zo moet worden opgevat dat [appellant sub 3] heeft ondertekend met zijn eigen handtekening en met een valse handtekening althans een handtekening die door moet gaan voor de handtekening van [appellante sub 2]. Dit wordt door Mood Media echter niet uitdrukkelijk gesteld en is overigens op voorhand bepaald onaannemelijk. Bovendien ligt het niet voor de hand dat haar vertegenwoordiger akkoord zou zijn gegaan met een dergelijke handelwijze. Het voorgaande maakt dat Mood Media haar stelling dat [appellant sub 3] voor zichzelf en voor [appellante sub 2] heeft ondertekend niet deugdelijk heeft onderbouwd. Daarbij komt dat Mood Media niet heeft aangeboden te bewijzen dat [appellant sub 3] voor zichzelf en voor [appellante sub 2] heeft ondertekend doch slechts in algemene zin heeft aangeboden [getuige 1] te doen horen als getuige. Het hof gaat dan ook voorbij aan de standpunten die Mood Media bij pleidooi heeft ingenomen. Het hof is, samengevat, van oordeel dat de inconsequente en niet onderbouwde feitelijke stellingen van Mood Media omtrent de ondertekening niet kunnen dienen ter onderbouwing van haar stelling dat de huurovereenkomst is ondertekend door (een van) de vennoten van de [appellante sub 1].
3.8. Het voorgaande betekent dat in dit geding niet is vast komen te staan dat de ondertekening van de huurovereenkomst van [appellant sub 3] of van [appellante sub 2], laat staan van beiden, afkomstig is. Dat betekent dat de akte jegens [appellanten] geen (dwingend) bewijs oplevert. Mood Media heeft niet aangevoerd dat zij op andere wijze dan met dit stuk kan bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat de huur van de muziekcomputer en toebehoren is aangegaan voor de duur van 36 maanden. De door haar gestelde grondslag voor haar vordering ontbreekt zodat deze niet kan worden toegewezen.
Conclusie A-G HvJ EU: Overbrengen van via satelliet overgebracht radio- en TV-programmapakket is electronischecommunicatiedienst
Conclusie A-G HvJ EU 30 januari 2014, zaak C-475/12 (UPC DTH) - dossier
Onderneming gevestigd in een lidstaat die per satelliet radio- en televisieprogrammapakketten aanbiedt en diensten verleent ten behoeve van in andere lidstaten van de Unie wonende klanten – Nationale regeling van de lidstaat van de ontvangers van de dienst op grond waarvan slechts op zijn grondgebied gevestigde ondernemingen deze diensten mogen verrichten – Bevoegdheid van de nationale regelgevende instanties van de lidstaat van de ontvangers van de dienst.
Conclusie A-G:
1) Diensten in het kader waarvan de aanbieder ervan onder bezwarende titel toegang verleent tot een via satelliet overgebracht programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, moeten worden aangemerkt als een elektronischecommunicatiedienst in de zin van artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn, voor zover deze diensten betrekking hebben op het overbrengen van signalen via electronischecommunicatienetwerken. Aanbieders van deze diensten moeten derhalve worden aangemerkt als verstrekkers van elektronischecommunicatiediensten.
2) Diensten in het kader waarvan de aanbieder ervan onder bezwarende titel toegang verleent tot een via satelliet overgebracht programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, kunnen systemen voor voorwaardelijke toegang in de zin van artikel 2, sub e bis, en f, van de kaderrichtlijn omvatten, doch moeten daarom nog niet in hun geheel als dergelijke systemen worden aangemerkt.
3) Nationale regelingen die betrekking hebben op diensten die vanuit Luxemburg worden verstrekt op het Hongaarse grondgebied en in het kader waarvan de aanbieder van de dienst onder bezwarende titel toegang verleent tot een via satelliet uitgezonden programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, vallen derhalve onder de in artikel 56 VWEU neergelegde vrijheid van dienstverrichting, voor zover het voorwerp van de diensten noch door het nieuwe rechtskader, noch door andere bepalingen van afgeleid recht uitputtend wordt geharmoniseerd.
4) Voor zover de bevoegdheid niet reeds is geregeld in het afgeleide Unierecht, staat artikel 56 VWEU er niet aan in de weg dat de instanties van een lidstaat administratieve procedures toepassen met betrekking tot diensten die vanuit een andere lidstaat worden verstrekt en in het kader waarvan de aanbieder van de dienst onder bezwarende titel toegang verleent tot een programmapakket dat radio‑ en televisieprogrammadiensten omvat.
5) Nationale regelingen die in andere lidstaten gevestigde ondernemingen de verplichting opleggen om zich bij een nationale instantie te registreren wanneer zij aan nationale consumenten elektronischecommunicatiediensten aanbieden, moeten uitsluitend worden getoetst aan artikel 3 van de machtigingsrichtlijn.
6) Artikel 56 VWEU staat in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan diensten in het kader waarvan onder bezwarende titel toegang wordt verleend tot een via satelliet uitgezonden programmapakket dat radio‑ en televisieprogramma’s omvat, alleen door een filiaal in de lidstaat van bestemming van deze dienstverrichting of door een in die lidstaat gevestigd zelfstandig rechtssubject kunnen worden aangeboden.
Nederland mag verdachte online drugshandel uitleveren aan VS
Vzr. Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1005, (Staat der Nederlanden)
Kort geding. Online drugshandel. Uitlevering VS. Geen dwingende redenen of nieuwe informatie. De autoriteiten van de VS hebben om de uitlevering van eiser verzocht. Zij willen eiser vervolgen voor het deelnemen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de internationale verkoop via internet van verdovende middelen en het witwassen van de opbrengsten daarvan. Als onderdeel van het opsporingsonderzoek dat voorafging aan het uitleveringsverzoek, zijn door de Verenigde Staten via internet pseudokopen gedaan. De uitlevering is toelaatbaar verklaard door de rechtbank. De Minister heeft besloten de uitlevering toe te staan.
Eiser vordert in kort geding de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren op de grond dat bij uitlevering aan de VS sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Deze schending kan niet worden geaccepteerd, zo stelt eiser, omdat hem in de VS geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat.
De rechtbank oordeelt:
3.5. Door eiser zijn ten aanzien van zijn stelling dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht sinds de beslissing van de uitleveringsrechter. De door eiser aangehaalde jurisprudentie van het EHRM kan (voor zover deze uitspraken al zijn gedaan na de uitspraak van de uitleveringsrechter en een nieuwe lijn vormen) niet als zodanig gelden, omdat deze uitspraken betrekking hebben op de eisen die gelden in de procedure bij inzet van undercoveragenten. Het oordeel over de rechtmatigheid van die procedures ligt, zoals ook reeds vaste jurisprudentie was ten tijde van de uitspraak van de uitleveringsrechter, bij de Amerikaanse rechter, waarbij er – gezien het in het uitleveringsrecht geldende vertrouwensbeginsel – vanuit moet worden gegaan dat de Amerikaanse rechter eventueel recente ontwikkelingen in de (verdragsrechtelijke) rechtspraak in acht zal nemen.
3.6. Door eiser is evenmin aannemelijk gemaakt dat de beslissing van de uitleveringsrechter op een kennelijke fout of vergissing berust. Onder deze omstandigheden is het dan ook niet aan de orde dat de Minister van zijn beleidsvrijheid een zo onjuist gebruik heeft gemaakt dat er sprake is van een onrechtmatige daad jegens [eiser]. De vraag of [eiser] in de VS een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat kan gezien het voorstaande en de onder 3.3 weergegeven toets onbesproken blijven. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter daaromtrent nog dat geen aanleiding bestaat af te wijken van het vertrouwensbeginsel. Zoals ook de Hoge Raad in zijn arrest van 19 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT4110) heeft overwogen moet aangenomen worden dat Nederland als door het EVRM en het IVBPR gebonden Staat het resultaat van bilaterale onderhandelingen met de VS die hebben geleid tot het toepasselijke uitleveringsverdrag heeft kunnen afstemmen op de aard en de mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de VS. Dit geldt zowel ten aanzien van het traject van plea bargaining als ten aanzien van de mogelijkheid van eiser om in een inhoudelijke procedure de mogelijke onrechtmatigheid van de pseudokoop aan de orde te stellen.3.7. Voor zover eiser stelt dat er sprake is van schending van de Nederlandse soevereiniteit, omdat de VS zonder bevel van de Officier van Justitie hier pseudokopen hebben gedaan, oordeelt de voorzieningenrechter tot slot dat dit evenmin tot een ander oordeel ten aanzien van de toelaatbaarheid van de uitlevering kan leiden. Het is in beginsel slechts de Nederlandse regering die kan oordelen over de schending van de Nederlandse soevereiniteit. Een eventuele schending van de Nederlandse soevereiniteit kan in beginsel niet aangemerkt worden als een schending van een aan eiser in het kader van het uitleveringsverkeer toekomende waarborgnorm. Een schending van de Nederlandse soevereiniteit kan slechts relevant zijn voor zover deze zo excessief is geweest dat daarin tegelijkertijd jegens eiser een schending van een aan hem toekomend mensenrecht zou zijn te herkennen. Hiervan is geen sprake, reeds omdat de Minister niet tot het oordeel is gekomen dat er sprake is geweest van inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit.
3.8. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering van eiser aan de VS toe te staan. De primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen. Gezien het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er geen grondslag om de Staat op te dragen eiser feitelijk niet eerder aan de VS uit te leveren dan nadat het hof arrest heeft kunnen wijzen in een appel in deze zaak.
Wck van toepassing op Payogo Card met betaling achteraf
Rechtbank Midden-Nederland 22 januari 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:203, (Debet Card Services Europe B.V.)
Krediettransactie in de zin van de Wet op het consumentenkrediet (Wck). Kredietovereenkomst in de zin van het BW. Misleidende reclame. Op de website van eiseres is tussen partijen een overeenkomst gesloten. Die overeenkomst houdt in dat eiseres aan gedaagden in bruikleen verstrekt een zogenaamde Payogo Prepaid Maestro Debet Card met een op te waarderen tegoed van maximaal € 750,00 voor de duur van 30 dagen. Het verkregen tegoed, vermeerderd met een membershipfee, dient binnen 21 dagen na opwaardering te zijn terugbetaald aan eiseres.
Is de Wet op het consumentenkrediet (Wck) van toepassing op 'Payogo Card' die niet als prepaid kaart is uitgegeven, maar als kaart met een geldbedrag van € 750,00, terwijl de consument achteraf dat bedrag moet betalen vermeerderd met een als 'kosten lidmaatschap'?
Dat eiseres Nederlandse consumenten van een prepaid debet card voorziet, is in dit geval in ieder geval misleidend, omdat was overeengekomen dat achteraf betaald moest worden. Het afgeven van de Payogo Card voldoet ook geheel aan de omschrijving van een kredietovereenkomst als bedoeld in artikel 7:57 jo. 7:73 BW en aan de omschrijving van een krediettransactie als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a Wck.
De rechtbank oordeelt:
3.1. In de akte van 28 augustus 2013 heeft eiseres aangevoerd dat zij geen kredietinstelling is en geen krediet heeft verleend, maar dat zij een door De Nederlandsche Bank vrijgestelde betaaldienstverlener is die de Payogo Card heeft uitgegeven. Zij stelt dat zij samenwerkt met ABN AMRO Bank N.V. als de verantwoordelijke uitgever van de Payogo Card. Eiseres valt niet onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten en is niet gehouden tot het toetsen en registreren van kredieten bij het Bureau Kredietregistratie te Tiel.
3.5. Uit de vastgestelde feiten volgt dat de stelling dat eiseres Nederlandse consumenten van een prepaid debet card voorziet, in ieder geval in dit geval misleidend is, omdat in dit geval was overeengekomen dat achteraf betaald moest worden. Uit de overgelegde overeenkomst en de algemene voorwaarden volgt, dat de consument kan kiezen voor vooruit betalen (dan wordt een prepaid kaart verstrekt) en achteraf betalen.3.5.1. Uit de vastgestelde feiten volgt ook, dat eiseres Payogo kaarten met een tegoed van maximaal € 750,00 uitgeeft en daarmee een betaalinstrument of rekening voor elektronisch geld uit lijkt te geven waarop een hoger geldbedrag kan worden opgeslagen dan de grens van € 150,00 van artikel 1c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vrijstellingsregeling Wft. Eiseres lijkt dus ook De Nederlandsche Bank niet correct te hebben voorgelicht en er ten onrechte een beroep op gedaan te hebben dat aan haar een vrijstelling is verleend, nog daargelaten dat de verlening van de vrijstelling van WFT-toezicht niet eraan kan toe- of afdoen of een transactie een krediettransactie in de zin van de Wck is.
3.5.2. Gezien de hiervoor genoemde feiten voldoet het afgeven van een Payogo Card met een tegoed van |
€ 750,00 waarvoor achteraf enig bedrag betaald moet worden, geheel aan de omschrijving van een kredietovereenkomst als bedoeld in artikel 7:57 in samenhang met 7:73 van het BW en aan de omschrijving van een krediettransactie als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wck. De strekking is immers dat door eiseres aan gedaagde een geldsom ter beschikking wordt gesteld middels Payogo Card als betalingsfaciliteit en dat gedaagde een of meer uitgestelde betalingen aan eiseres moet doen.3.6. Uit het voorgaande volgt, dat de Wck van toepassing is, en dat brengt mee, dat het eiseres is verboden een hogere kredietvergoeding in rekening te brengen of te bedingen dan de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding zoals ingevolge artikel 35 Wck geregeld in het Besluit kredietvergoeding. Deze ten hoogst toegelaten kredietvergoeding bedraagt op jaarbasis 15%, zodat de bedongen vergoeding van 25% (€ 187,50 voor een krediet van € 750,00) voor de periode tussen 6 december 2012 dan wel 6 februari 2013 en 28 februari 2013 daarmee in strijd is. Het met als grondslag membershipfee gevorderde bedrag van € 187,50 moet daarom worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten (€ 140,63) en verhaalsinformatierapport (€ 35,00).
3.7. Uit het voorgaande volgt dat het ter beschikking gestelde, als koopprijs aangeduide, bedrag van € 750,00 en de wettelijke rente vanaf de dag dat het ter beschikking gestelde bedrag terugbetaald had moeten zijn, kunnen worden toegewezen.
Rechtbank verklaart artikel 6.14a Mediawet en 6a.21a Telecommunicatiewet onverbindend
Rechtbank Den Haag 29 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1004, (UPC Nederland B.V. & Zeelandnet B.V. tegen De Staat der Nederlanden en Tele2 Nederland B.V.)
De Nederlandse wet mag kabelexploitanten niet dwingen om hun zenderpakket door te verkopen aan derden, omdat Europese regels dit niet toestaan. Dat heeft de rechtbank Den Haag bepaald in twee zaken die Ziggo en UPC hadden aangespannen tegen de Staat.
De Europese regels voor elektronische-communicatiediensten staan volgens de rechtbank niet toe dat lidstaten op deze wijze de markt beïnvloeden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de gedwongen doorverkoop niet zorgt voor meer concurrentie op de Nederlandse kabelmarkt. Zo geeft de doorverkoop consumenten inhoudelijk niet meer keuzevrijheid bij het kiezen van een zenderpakket, aangezien dit qua samenstelling niet verandert door de doorverkoop.
De rechtbank heeft met deze uitspraak artikel 6.14a Mediawet onverbindend verklaard, dat de doorverkoop toestaat. Hetzelfde geldt voor artikel 6a.21a Telecommunicatiewet, dat de Autoriteit Consument en Markt toestaat om ondernemingen met een groot marktaandeel te verplichten bepaalde dienstverlening te bieden aan kleinere ondernemingen. Deze regels hadden als doel om de kabelmarkt open te breken, maar zijn door de uitspraak van de rechtbank buiten werking gesteld.
De rechtbank oordeelt als volgt:
4.6 De rechtbank is van oordeel dat de thans bestreden bepalingen niet kunnen worden gezien als audiovisueel beleid, nu deze bepalingen slechts beogen dat een standaardpakket gedwongen voor wederverkoop wordt aangeboden. Deze gedwongen wederverkoop (WLR-C) zal er niet toe leiden dat er inhoudelijk meer te kiezen valt voor de consument. Hooguit zullen consumenten dezelfde standaardpakketten bij een concurrent kunnen aanschaffen voor een lagere prijs. Weliswaar dienen de thans bestreden bepalingen in zoverre een algemeen belang, maar de Staat kan zich in dit verband niet beroepen op de uitzondering van artikel 1 lid 3 kaderrichtlijn. Immers, de Staat beoogt met deze bepalingen de concurrentie op de kabel te bevorderen, terwijl het juist aan het Europees mededingingsrechtelijk kader is om de concurrentie te bevorderen en het consumentenbelang te dienen. Voor een aparte rol van de nationale wetgever, naast de OPTA, thans ACM, is ingevolge het NRK geen plaats. Dit blijkt met name ook uit onderdeel 5 van de considerans van de Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 (PB L 337, blz. 37), waarin is overwogen dat met het NRK wordt beoogd ex ante regulering in de telecommunicatiesector steeds meer terug te brengen, zodat de sector uiteindelijk volledig wordt geregeerd door het algemene mededingingsrecht. Tot slot is van belang dat de OPTA eerder geen aanleiding heeft gezien in te grijpen op de Nederlandse televisiemarkt en dat het CBb dit standpunt heeft bevestigd. Gelet op dit alles wordt het beroep op artikel 1 lid 3 van de kaderrichtlijn verworpen.
4.11 De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de thans bestreden bepalingen strijdig zijn met het NRK. Zoals de regering tijdens de behandeling in het parlement al betoogde, moeten de door de thans bestreden bepalingen opgelegde verplichtingen ingevolge het NRK worden opgelegd door de nationale regelgevende autoriteit als bedoeld in het NRK, zulks pas na een overeenkomstig de daarvoor geldende regelingen uitgevoerde analyse van de relevante markt (vergelijk het hiervóór onder 2.7 opgenomen, vereenvoudigde, schema), en niet door de nationale wetgever. Ingevolge de thans bestreden bepalingen kan de ACM voorts niet zelf beslissen of de op te leggen verplichting wel passend is; ook dit is in strijd met de bepalingen van het NRK (zie bijvoorbeeld de zaken HvJ EG 3 december 2009, Commissie/Duitsland, C-424/07, onderdeel 74; HvJ EU 11 maart 2010, Telekomunikacja Polska, C-522/08, met name de onderdelen 21-27, en HvJ EU 5 mei 2011, Deutsche Telekom, C‑543/09, onderdeel 46).
Als tweede geplaatst bij aanbesteding EMA
Gerecht EU 29 januari 2014, zaak T-158/12 (European Dynamics Belgium e.a. / EMA) - dossier
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau van 31 januari 2012 in het kader van aanbestedingsprocedure EMA/2011/17/ICT voor externe dienstverleners voor softwaretoepassingen om de inschrijving van verzoeksters als tweede te plaatsen voor de gunning van de overeenkomst voor perceel 1 volgens het cascadesysteem en, anderzijds, een vordering tot schadevergoeding. Het beroep wordt verworpen.
(Voorlopig) enkel in het Frans/Grieks beschikbaar: hier
KvK gratis online conceptondernemingsplannen niet in strijd met mededinging
HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:156 (KvK tegen EasyStart en Visionplanner)
Mededingingsrecht. De kamers van koophandel stellen eveneens sinds 1996 een hulpmiddel voor het opstellen van een ondernemingsplan ter beschikking, eerst in de vorm van een papieren model-ondernemingsplan, vervolgens vanaf april 2001 in de vorm van een CD-ROM die tegen betaling van € 19,50 kon worden verkregen, en ten slotte vanaf april 2007 tot medio september 2009 gratis in de vorm van een online product op de website www.kvk.nl.
Kamers van koophandel stellen gratis online conceptondernemingsplannen ter beschikking. Onrechtmatig jegens commerciële aanbieder? Art. 30 Wet KvK. Maatstaf gelijkwaardige dienstverlening.
3.4.1 Onderdeel 2.1 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 12-25) dat de kamers van koophandel door het aanbieden van het KvK-ondernemingsplan in strijd handel(d)en met art. 30 Wet KvK (oud en nieuw). Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de door het hof in rov. 12 onder a) en b) genoemde gezichtspunten wel een rol spelen, maar niet bepalend zijn. Bepalend is of sprake is van mededinging met ondernemingen of vrije beroepsbeoefenaren die uit het oogpunt van een goede marktwerking ongewenst is. In dat verband is niet voldoende dat één commerciële onderneming gelijkwaardige dienstverlening aanbiedt. Om te kunnen bepalen dat sprake is van mededinging met ondernemingen die uit het oogpunt van een goede marktwerking ongewenst is, had het hof ten minste moeten vaststellen wat de structuur van de relevante (commerciële) markt is, en in het bijzonder welke rol de – door het hof in rov. 22 genoemde – omstandigheid speelt dat veel andere commerciële partijen via internet eveneens gratis model-ondernemingsplannen aanbieden, aldus nog steeds het onderdeel.3.4.3 Anders dan het onderdeel betoogt, kan het oordeel dat werkzaamheden van een kamer van koophandel leiden tot mededinging met ondernemingen of vrije beroepsbeoefenaren die uit hoofde van een goede marktwerking ongewenst is, onder omstandigheden ook worden gebaseerd op een aanbod van gelijkwaardige dienstverlening door slechts één commerciële onderneming. Het gaat in dit verband erom of de aangeboden diensten in voldoende mate door het bedrijfsleven worden verricht. Het hof heeft deze maatstaf terecht tot uitgangspunt genomen. De rechtsklachten van het onderdeel falen dus.
3.4.4 Ook de motiveringsklachten van het onderdeel treffen geen doel. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de relevante (commerciële) markt in het onderhavige geval de Nederlandse markt is. Nu het hier gaat om een op het internet aangeboden dienst aan alle in Nederland beginnende ondernemers, is dit oordeel alleszins begrijpelijk. Ook de overige motiveringsklachten van het onderdeel kunnen geen doel treffen. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het onderdeel faalt dus in zijn geheel, evenals het daarop voortbouwende onderdeel 2.2.
3.4.5 In hun schriftelijke toelichting (4.27-4.28) hebben de kamers van koophandel betoogd dat het hof bij zijn beantwoording van de vraag of sprake is van handelen in strijd met art. 30 Wet KvK (oud en nieuw) heeft miskend dat het “gebonden” was “aan een beoordeling zoals deze in het kader van de Mededingingswet gebruikelijk en vereist is”. Deze eerst in de schriftelijke toelichting naar voren gebrachte klacht vindt geen steun in het middel en komt derhalve niet voor behandeling in aanmerking.
Hof: Blokkade The Pirate Bay opgeheven, niet evenredig en effectief
Hof Den Haag 28 januari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:88 (Ziggo en XS4All tegen Stichting BREIN) - persbericht
Uitspraak ingezonden door John Allen en Emma de Groot, NautaDutilh. Christiaan Alberdingk Thijm en Caroline de Vries, Bureau Brandeis.
Auteursrecht. Naburige rechten. Tussenpersonen ex 26d Aw en 15e Wnr. Zie eerder IEF 10763 waarin Ziggo en XS4All werden bevolen The Pirate Bay te blokkeren. Het Hof oordeelt anders.
Met BREIN neemt het hof aan dat een significant deel van de abonnees mediabestanden heeft gedownload, stukjes geupload ten behoeve van peers en een zeer groot deel is zonder toestemming geplaatst. De loutere beschikbaarstelling van fysieke faciliteiten om een mededeling mogelijk te maken is nog geen mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3 Auteursrechtrichtlijn, zo benadrukt ook considerans 27. Er is een auteursrechtinbreuk gepleegd door een relevant deel van de abonnees van Ziggo c.s. en door de beheerders van The Pirate Bay, doch alleen met betrekking tot het 'art work'.
Ziggo c.s. doet een geslaagd beroep op het evenredigheidsbeginsel en op non-effectiviteit (r.o. 5.1). Vanwege de diverse rapport die zijn ingebracht in het geding, kan er niet vanuit worden gegaan dat de bevolen blokkade effectief is geweest ten aanzien van abonnees van Ziggo c.s. (5.22). Uit de stellingen van BREIN valt op te maken dat zij een stap-voor-stap-benadering voor ogen staan:a. access-providers om ook alternatieven van TPB te blokkeren; b. het neerhalen van proxy's; c. het optreden tegen de beheerders van alternatieve torrentsites.
Niet goed is in te zien waarom BREIN in haar procedures tegen providers niet tevens meteen een bevel heeft gevorderd tot blokkade van het slechts 'handjevol' concurrerende BitTorrentsites die met TPB de 'grootste uitwassen' vormen. Aldus zijn de gevorderde maatregelen strijdig met het evenredigheidsvereiste/effectiviteitsvereiste.
Ook de subsidiaire grondslag op basis van het zich schuldig maken aan het welbewust en structureel faciliteren en bevorderen van grootschalige inbreuken door abonnees strandt (6.1 e.v.).
BREIN dient de proceskosten in eerste aanleg (€137.673,63 voor Ziggo en €52.217,50 voor XS4ALL) en in hoger beroep (€120.000 voor Ziggo en €16.030 voor XS4ALL) te vergoeden.
Leestips: 4.5, 4.6 en in de bovengenoemde tekst genoemde rechtsoverwegingen.
Lees de uitspraak:
afschrift (pdf)
Rechtspraak.nl (link)
Op andere blogs:
Bits of Freedom BLOKKADE TPB OPGEHEVEN
Dirkzwager Blokkade The Pirate Bay opgeheven: onevenredig en non-effectief
Iusmentis Gerechtshof verbiedt blokkade The Pirate Bay: niet effectief
NautaDutilh ISPs defeat BREIN (entertainment industry vehicle): Court of Appeal overturns website blocking order/ISP's winnen van BREIN: Hof Den Haag vernietigt website blokkades
NJD Hof Den Haag: geen verplichting (providers Ziggo, XS4ALL) tot blokkade van The Pirate Bay
Webwereld Ironie: BREIN was te soft met TBP-blokkade
Gelet op het percentage van niet bij NVM aangesloten makelaars, kon mededinging niet volledig uitgeschakeld worden
HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:149 (NVM tegen failliete HPC Hard & Software Services)
Mededingingsrecht. Ondernemersvereniging verplicht haar leden bepaalde softwarepakketten "OMA" aan te schaffen. Besluiten hebben betrekking op andere markt dan die waarop leden actief zijn. Strijd met art. 6 lid 1 Mw? HvJEU 28 februari 2013, C-1/12, ECLI:NL:XX:2013:BZ3827, NJ 2013/284 (OTOC). Aanvang verjaringstermijn art. 3:310 BW.
Vertraagde verstrekking specificaties voor aansluiting softwarepakket. Schending art. 24 Mw? Vereisten rechtspraak HvJEU voor misbruik van economische machtspositie in geval van (constructieve) leveringsweigering.
3.3. Het hof heeft in het eindarrest het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat NVM heeft gehandeld in strijd met art. 6 lid 1 Mw, waar zij als ondernemersvereniging haar leden heeft verplicht de module Makelaardij af te nemen en (later) ten minste één licentie van de module Makelaardij af te nemen (rov. 2.12 en 2.18). Daarmee heeft NVM naar het oordeel van het hof onrechtmatig jegens HPC gehandeld (rov. 2.32). Waar de curator had aangevoerd dat NVM’s late terbeschikkingstelling van de TIARA-specificaties voor koppeling met OMA (terwijl NVM deze specificaties wel direct aan haar preferred supplier Realworks B.V. ter beschikking had gesteld) misbruik van economische machtspositie in de zin van art. 24 Mw oplevert, heeft het hof geoordeeld dat dat betoog faalt. In het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door NVM, heeft de curator onvoldoende onderbouwd dat de leveringsweigering van NVM heeft geleid tot de volledige uitschakeling van de mededinging op de markt voor kantoorautomatiseringssoftware voor makelaars in Nederland, waarop HPC actief was. Volgens het hof heeft de curator eveneens onvoldoende onderbouwd dat de terbeschikkingstelling van die specificaties onontbeerlijk of essentieel was om op de markt actief te zijn, in die zin dat er geen reëel of potentieel alternatief bestond. (rov. 2.28) Om die reden, zo overwoog het hof, kan in het midden blijven of NVM een economische machtspositie had en wordt ook niet toegekomen aan de afbakening van de relevante markt voor de (toegang tot) objectuitwisselingssoftware (rov. 2.24-25). Omdat volgens het hof de mogelijkheid aannemelijk was dat HPC schade heeft geleden doordat NVM haar leden had verplicht exclusief de module Makelaardij en (later) ten minste één licentie van de module Makelaardij af te nemen, wees het de vorderingen in zoverre toe. Het verweer van NVM dat de vorderingen van de curator zijn verjaard, is door het hof verworpen op de grond dat voor HPC pas eind 2003 duidelijk is geworden dat zij haar investeringen in OMA niet zou kunnen terugverdienen, en NVM in 2002 berichten naar buiten heeft gebracht dat zij concurrerende partijen tot de tender ging toelaten (rov. 2.31). Het hof heeft de zaak naar de schadestaatprocedure verwezen, onder de overweging dat in die procedure de door NVM opgeworpen causaliteitsverweren dienen te worden beoordeeld en specifiek kan worden gedebatteerd over de vraag of, en zo ja, over welke periode welke schade door HPC ten gevolge van het onrechtmatig handelen van NVM is geleden. (rov. 2.32)
4.3
Uit het feit dat art. 6 lid 1 Mw (evenals art. 101 VWEU) niet alleen een verbod inhoudt op besluiten die ertoe strekken dat de mededinging wordt beperkt, maar ook op besluiten die een zodanige beperking tot gevolg hebben, volgt reeds dat voor de toepasselijkheid van voormelde bepaling niet vereist is dat de wil van NVM gericht was op overtreding van dat verbod. Evenmin is vereist dat het besluit van een ondernemersvereniging betrekking heeft op de markt waarop haar leden actief zijn. Dit volgt reeds uit de tekst van de bepalingen en strookt voorts met de rechtspraak van het HvJEU. Blijkens HvJEU 28 februari 2013, C-1/12, ECLI:NL:XX:2013:BZ3827, NJ 2013/284 (OTOC) kan immers een besluit van een ondernemersvereniging niet alleen op de markt waarop de leden actief zijn de mededinging verhinderen, beperken of vervalsen in de zin van art. 101 lid 1 VWEU, maar ook op een andere markt waarop deze vereniging zelf een economische activiteit uitoefent (punt 44-45). Hetzelfde dient te gelden voor de toepassing van art. 6 Mw.
4.4
De in onderdeel 1 vermelde klachten falen derhalve.
5.3.4
In het onderhavige geval staat tussen partijen vast dat 20% van de makelaars niet was aangesloten bij NVM. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de mededinging door HPC, derhalve ook de mededinging op de betrokken markt door de handelwijze van NVM niet volledig uitgeschakeld kon worden, gelet op dit percentage van niet bij haar aangesloten makelaars. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op hetgeen hiervoor in 5.3.1-5.3.3 is overwogen. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat niet is voldaan aan een van de cumulatieve voorwaarden die blijkens de rechtspraak van het HvJEU gelden om te kunnen oordelen dat sprake was van misbruik van machtspositie in geval van leveringsweigering, wordt dan ook tevergeefs bestreden. De curator heeft daarom geen belang bij behandeling van de overige klachten van het onderdeel.
OM niet-ontvankelijk in vervolging uploader 5000 e-books
Hof Den Haag 27 januari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:84 (Geen vervolging 5.000 e-books)
Strafrecht. Het Gerechtshof verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van een 23-jarige man uit Goudswaard. Deze had via de website van thepiratebay bijna 5.000 e-books ter beschikking gesteld om door anderen te worden gedownload.
Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk verklaard, omdat het naar het oordeel van het hof heeft gehandeld in strijd met de door het College van Procureurs-Generaal (de landelijke leiding van het openbaar ministerie) vastgestelde Aanwijzing intellectuele eigendomsfraude. Die Aanwijzing regelt het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie bij de bestrijding van inbreuken op door intellectuele eigendomsrechten beschermde werken. Uitgangspunt vormt daarbij civielrechtelijke handhaving door de rechthebbenden. Daarvan kan worden afgeweken als het algemeen belang dat vereist.
Omdat er bij de man geen sprake was van winstoogmerk, beroepsmatig handelen, betrokkenheid van een criminele organisatie of relevante recidive, is volgens het hof het algemeen belang niet aan de orde. Van civielrechtelijke acties tegen de verdachte is niet gebleken. Het standpunt van de advocaat-generaal dat van dergelijke acties bij voorbaat niet veel effect zou kunnen worden verwacht, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Volgens het hof heeft het openbaar ministerie derhalve niet in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing kunnen komen. Door niettemin tot strafrechtelijke handhaving over te gaan zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden.