DOSSIERS
Alle dossiers

Overige onderwerpen  

IT 776

Waarom iedere jurist moet bloggen

Een bijdrage van Arnoud Engelfriet, ICTRecht.

Meer dan een half miljoen Nederlanders doen het: op een weblog schrijven over wat hen bezighoudt. Het aantal juristen dat blogt is echter beduidend kleiner. Ik denk dat die te tellen zijn op de vingers en tenen van twee handen en voeten. Dat verbaast me, want het lijkt me dat bloggen juist voor juristen een aantrekkelijke activiteit moet zijn. Ik wil u graag met deze bijdrage overtuigen ook aan de weblog te gaan. Waarom zou u moeten bloggen?

Bloggen houdt je up-to-date. Door een blogbericht te schrijven over een onderwerp, dwing je jezelf om je gedachten daarover op een rijtje te zetten. Dat is een geweldige hulp bij het verwerken en eigen maken van dat onderwerp. Het is een bekend feit dat je iets veel beter onthoudt als je het in je eigen woorden opschrijft.

Bovendien creëer je met bloggen een instant archief voor jezelf van relevante berichten. Blogberichten zijn eenvoudig doorzoekbaar op elk trefwoord dat in de tekst voorkomt. Een handig hulpje voor latere blogposts, en natuurlijk ook voor het dagelijkse werk. Wat was ook weer dat arrest waar ik die rare opmerking over wasmachines had gelezen? Ik zou het echt niet weten, maar met één zoekopdracht vind ik het terug in mijn blogarchief.

Bloggen maakt je vindbaar. Uw kantoor is waarschijnlijk wel met Google te vinden als men zoekt op uw naam of op die van het kantoor. Maar daar zoeken mensen niet op – zij willen informatie of advies over onderwerpen als auteursrecht, aansprakelijkheid of disclaimers. Schrijft u op uw blog over die onderwerpen, dan zullen mensen die berichten vinden. Google en consorten geven namelijk de voorkeur aan inhoudelijk relevante en recent aangepaste webpagina’s. Blogberichten dus.

Bloggen adverteert je deskundigheid. In de Gouden Gids is iedere jurist deskundig, vasthoudend en gunstig geprijsd. Maar wie op Internet gaat zoeken – en wie doet dat niet, tegenwoordig – vindt alleen de bloggende juristen. Blogberichten zijn bovendien meestal kort en kernachtig, zodat ook (relatieve) leken ze kunnen lezen. Zo kun je je als klant een oordeel vormen over zo’n jurist, en daar ga je dus eerder mee in zee. Dit geldt natuurlijk ook als u ‘klassieke’ juridische artikelen schrijft en op internet zet. Alleen: waar zet u die dan neer op internet? Nou, op uw blog bijvoorbeeld. Dan worden ze ook nog eens sneller gevonden – zoekmachines als Google vinden actuele inhoud, zoals blogberichten, erg aantrekkelijk en zetten die eerder bovenaan de zoekresultaten.

Bloggen stimuleert discussie. Wilt u weten wat uw collega’s of (potentiële) cliënten van u vinden? Daar komt u binnen de kortste keren achter als u gaat bloggen. U krijgt reacties, en uw blogberichten worden aangehaald en besproken op blogs van anderen. Net zo goed kunt u reageren op blogberichten van collega’s en anderen. Sneller en minstens zo leuk als de discussie op congressen. En u houdt contact met collega’s die u zelden of nooit spreekt.

Bloggen gaat snel. Een bericht van een paar alinea’s (toch ongeveer het gemiddelde) is snel getypt. En met één druk op de knop staat het online en is het via zoekmachines meteen te vinden. Vanwege die snelheid waarmee je op een blog kunt reageren op gebeurtenissen, kun je als jurist de toon in het debat zetten. Hoe voelt dat, opinieleider zijn?

Ik roep dit al langer, en ik heb volgens mij alle bezwaren tegen bloggen al gehoord. Waarom zouden die geen onoverkomelijke hindernis moeten zijn?

“Bloggen kost te veel tijd”. Een blog bijhouden is een nuttige activiteit, en daar mag u best wat tijd aan besteden. Bovendien, één keer per week een berichtje typen van een paar alinea’s over een onderwerp waar uw interesse ligt, moet toch lukken? U kunt trouwens ook meerdere berichten ineens typen en ze klaarzetten voor publicatie op een latere datum. (Dit verklaart trouwens hoe ik dagelijks lijk te kunnen bloggen.) In feite is het net als met de sportschool: je moet jezelf in het begin dwingen om te gaan, maar daarna wordt het al snel een vaste gewoonte.

“Bloggen is oppervlakkig.” Een blogbericht is zo lang als u zelf wilt. Wilt u in drie zinnen reageren op een nieuwsbericht, of juist zeshonderd woorden met voetnoten schrijven, dan kan dat. Korte berichten zijn misschien de norm, maar juist daarom worden langere bijdragen die meer reflecteren zeer gewaardeerd. En de waardering merkt u aan de reacties en de citaties van uw berichten bij andere bloggers. Het hele Internet is uw kritisch lezende eindredacteur.

“Bloggen belemmert me in de rechtszaal.” Als u op uw blog betoogt dat iets linksom is, en u krijgt daarna een cliënt voor wie u moet betogen dat het rechtsom is, dan kunt u erop rekenen dat de wederpartij gaat zwaaien met die blogpost. Maar in hoeverre is dat anders dan een artikel in een tijdschrift? En trouwens, zou u zich werkelijk zo makkelijk onder tafel laten praten vanwege een bericht van drie alinea’s van twee jaar geleden?

“Bloggen schept aansprakelijkheid.” Een grote angst van sommige juristen. U schrijft eens wat op zondagmiddag, en een jaar later stelt een boze lezer u aansprakelijk omdat hij op basis van dat bericht naar de rechter is gegaan en zijn zaak verloren heeft. Ik kan me moeilijk voorstellen dat zo’n claim het zal halen. Zelfs in de VS, waar iedereen elkaar volcontinu aansprakelijk stelt voor alles, is bij mijn weten nog nooit een jurist aansprakelijk gesteld voor onjuist advies of analyses in een blogbericht.

“Bloggen is niets voor mij.” Helaas denken veel mensen dat je een geboren schrijver moet zijn om succesvol te kunnen bloggen. Maar het mooie is nu juist dat je door te bloggen leert schrijven. Overigens vraag ik me serieus af of dit voor juristen nu echt een probleem is. Teksten opstellen is immers niet alleen uw werk, maar ook uw passie. En als u een goede blafbrief of pleitnota kunt opstellen, kunt u ook prima bloggen.
Kortom, waarom zou u moeten bloggen? Waarom niet?

De auteur blogt op https://blog.iusmentis.com/

IT 773

Licentiehouders van oudere rechten en .eu-domeinnaam

Conclusie AG HvJ EU 3 mei 2012, zaak C-376/11 (Pie Optiek) - persbericht
Prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België)

Merkenrecht. Domeinnaamrecht. Lastgeving (eigen naam, maar voor rekening van een ander). Uitleg van de woorden: "licentiehouders van oudere rechten". Een persoon die slechts gemachtigd is om een domeinnaam te registreren die gelijk is of overeenstemt met het merk is "geen licentiehouder van oudere rechten" in de zin van de genoemde Verordening rondom regels, toepassing en werking van .eu-domeinnamen.

Pie Optiek voert met name aan dat Bureau Gevers geen recht heeft op registratie van de betrokken domeinnaam, aangezien zij zelf geen „houder van een ouder recht” in de zin van verordening nr. 874/2004 is. Het betrokken recht is namelijk in handen van de Amerikaanse onderneming Walsh Optical, die echter niet bevoegd is de domeinnaam te laten registreren aangezien zij buiten de Europese Unie is gevestigd en derhalve niet aan de wettelijke voorwaarden ter zake voldoet. Pie Optiek is van mening dat de twee ondernemingen een truc hebben toegepast om de voorwaarden voor registratie te omzeilen: zij hebben een contract met het opschrift „licentieovereenkomst” gesloten waarin Bureau Gevers zich ertoe verbindt, haar naam en adres in de Europese Unie ter beschikking te stellen om zo haar Amerikaanse klant de mogelijkheid te bieden de litigieuze domeinnaam te registreren. Bovendien betwijfelt Pie Optiek of er juridisch überhaupt sprake is van een licentieovereenkomst, aangezien Bureau Gevers alleen maar de bevoegdheid is verleend om het merk te registreren, maar niet om waren of diensten onder dat merk in de handel te brengen.

Conclusie AG: De woorden „licentiehouders van oudere rechten” in artikel 12, lid 2, van verordening nr. 874/2004 van de Commissie van 28 april 2004 tot vaststelling van regels met betrekking tot het overheidsbeleid voor de toepassing en werking van het .eu-topniveaudomein en de beginselen inzake registratie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in een situatie waarin het betrokken oudere recht een merkrecht is, niet kunnen doelen op een persoon die door de merkhouder uitsluitend is gemachtigd om, in eigen naam maar voor rekening van de licentiegever, een domeinnaam te registreren die gelijk is aan of overeenstemt met het merk, zonder evenwel te zijn gemachtigd om het merk voor andere doeleinden te gebruiken of om het teken als merk te gebruiken, bijvoorbeeld voor het in de handel brengen van waren of diensten onder het merk.

Vraag: 1. Moet artikel 12, lid 2, van verordening (EG) nr. 874/2004 van de Commissie van 28 april 2004 tot vaststelling van regels met betrekking tot het overheidsbeleid voor de toepassing en werking van het ".eu"-topniveaudomein en de beginselen inzake registratie1, aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin het betrokken oudere recht een merkrecht is, de woorden "licentiehouders van oudere rechten" kunnen doelen op een persoon die door de houder van het merk uitsluitend is gemachtigd om, in eigen naam maar voor rekening van de licentiegever, een aan het merk identieke of gelijkluidende domeinnaam te registreren, zonder evenwel gemachtigd te zijn om het merk voor andere doeleinden te gebruiken of om het teken als merk te gebruiken, bijvoorbeeld voor het in de handel brengen van waren of diensten onder het merk?

Vraag 2. Zo ja, moet artikel 21, lid 1, sub a, van verordening nr. 874/2004 dan aldus worden uitgelegd dat er "een recht of gewettigd belang" bestaat, zelfs als de "licentiehouder van oudere rechten" de ".eu"-domeinnaam in eigen naam maar voor rekening van de houder van het merk heeft geregistreerd, wanneer laatstgenoemde niet voldoet aan de vereiste van artikel 4, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 733/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 22 april 2002 betreffende de invoering van het ".eu"-topniveaudomein2?

Op andere blogs:
IPKat (One in the eye from Pie? Or, when is a licence not a licence?)
SCL Blog (Real Residents Only: Advocate General’s Opinion on .eu Registration)

IT 772

Identificatie van de tipgever

Hof Den Haag, 24 april 2012, LJN BW4594 (appellanten tegen Staat)

Kort geding; Belastingdienst niet verplicht tot verstrekking gegevens Luxemburgse tipgever. Infomatieplicht belastingplichtige: samenloop sancties; art 6 EVRM.

Naar aanleiding van een melding van een tipgever en vervolgens verstrekte informatie heeft de Belastingdienst gegevens ontvangen over tal van buitenlandse bankrekeningen van Nederlandse belastingplichtigen. Met het oog hierop is door de Belastingdienst het zogenaamde project ‘Derde Categorie’ opgestart. Dit heeft uiteindelijk geleid tot identificatie van 69 belastingplichtigen met vermoedelijk een rekening bij de Rabobank Luxembourg. Van 61 hiervan is inmiddels komen vast te staan dat de door de tipgever verstrekte informatie klopt.

In de fiscale procedure van een van genoemde acht belastingplichtigen heeft een belanghebbende om een voorlopige voorziening gevraagd met als doel de inspecteur der belastingen te bewegen om alle op de zaak betrekking hebbende stukken, hieronder begrepen informatie over de identiteit van de tipgever, over te leggen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem (ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht -Awb-) heeft bij vonnis van 22 maart 2011 dit verzoek toegewezen. 

De Inspecteur heeft gewichtige redenen aangevoerd om deze gegevens te weigeren, dit heeft de geheimhoudingskamer te Arnhem getoetst en beoordeelt dat er geen sprake was van gerechtvaardigde (beperkte) kennisneming. Het hof neemt de rechtsoverwegingen van de geheimhoudingskamer over en dat komt erop neer dat de Belastingdienst niet kan worden gedwongen stukken over te leggen.

10.  Het hof zal veronderstellenderwijs tot uitgangspunt nemen dat een eventueel verzoek ingevolge artikel 8:29 Awb in de fiscale procedures van [appellanten] zélf tot eenzelfde beslissing zal leiden als die van de geheimhoudingskamer te Arnhem (zie rechtsoverweging 2.4 in dit arrest). Hiervan uitgaande is vervolgens de vraag of de Staat in deze civiele kort gedingprocedure tot verstrekking van bedoelde gegevens kan worden veroordeeld. Het hof oordeelt dat dit niet het geval is. Het hof is het eens met de rechtsoverwegingen 4.4, 4.5 en 4.6 in het bestreden vonnis en neemt deze over.
Kort gezegd komen deze overwegingen erop neer dat de Belastingdienst, ondanks de verwerping door de geheimhoudingskamer van het beroep op gewichtige redenen, niet gedwongen kan worden de betreffende stukken over te leggen. De Belastingdienst heeft in dat geval de mogelijkheid om de stukken terug te trekken. Deze mogelijkheid heeft de Belastingdienst in de Arnhemse zaak ook benut (zie rechtsoverweging 2.5). Vervolgens bestaat de sanctie hierop uit toepassing van artikel 8:31 Awb door de belastingrechter in de belasting¬procedure, niet uit gedwongen openbaarmaking.

11.  Het beroep van [appellanten] op artikel 7:4 Awb, dat in de bezwaarfase geldt, maakt dit niet anders. Uitgangspunt is immers dat de Belastingdienst in de beroepsfase niet kan worden gedwongen tot openbaarmaking van deze stukken en informatie. Onder deze omstandigheden verdraagt het zich niet met de strekking van het in rechtsoverweging 10 bedoelde wettelijk systeem wanneer de Belastingdienst in de bezwaarfase wél tot openbaarmaking verplicht zou kunnen worden. De regeling van de artikelen 8:29 en 8:31 Awb zou daarmee tot een wassen neus worden. A fortiori geldt, anders dan [appellanten] stelt, dat de civiele voor¬zieningen¬¬rechter bij deze op zich duidelijke regeling terughoudendheid past en sterke argumenten moet hebben om de fiscale procedure op deze manier te doorkruisen. Deze zijn er naar het voorlopig oordeel van het hof niet.

12.  Ook de omstandigheid dat naast de navorderingsaanslagen tevens boetes zijn opgelegd, maakt dit niet anders. Het is aan de belastingrechter om dit aspect in de beroepsfase mee te wegen met inachtneming van artikel 8:31 Awb. Het beroep op artikel 6 EVRM (het nemo teneturbeginsel) staat naar het voorlopig oordeel van het hof niet in de weg aan afwijzing van de vordering van [appellanten], reeds omdat de betreffende vordering daarop geen betrekking heeft. De vordering heeft immers niet als strekking om [appellanten], maar juist de Belastingdienst, tot het verstrekken van informatie te bewegen. De grieven 1 en 2 worden verworpen.

IT 769

Verwijdering van passages uit rapport

Rechtbank Amsterdam 12 april 2012, LJN BW4266 (Verzoeker tegen Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland)

Beschikking; vordering op basis van artikel 36 juncto artikel 46 Wet bescherming persoonsgegevens tot verwijdering van een passage uit het onderzoeksverslag van het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK).

Uit de passage wordt gemaand tot verlengd onderzoek, omdat op dit moment de mogelijkheid open is gelaten dat er sprake kan zijn van misbruik, terwijl dit na onderzoek niet is komen vast te staan. Na afronding van het onderzoek geen signalen van seksueel misbruik meer zijn binnengekomen bij BJZNH.

Dit alles is zeer belastend voor verzoeker omdat de voornoemde opmerkingen een eigen leven kunnen gaan leiden zoals ook is gebleken. Verzoeker is in gerechtelijke procedures tussen hem en de moeder geconfronteerd met het rapport. Verwijdering van de passages wordt bevolen.

5.5.  De rechtbank oordeelt als volgt. De bezwaren van [verzoeker] richten zich niet op de inhoud van het onderzoeksverslag, maar slechts op de zinnen a) dat het vermoeden van seksueel misbruik niet kan worden bevestigd, maar ook niet uitgesloten, en b) dat er indien nodig een verlengd onderzoek moet komen. Deze zinnen hebben inmiddels aanvulling/nuancering nodig omdat geen verlengd onderzoek heeft plaatsgevonden, en nadien, vanaf januari 2011, geen nieuwe signalen zijn ontvangen die duiden op seksueel misbruik of seksueel grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast is van belang dat de inhoud van het onderzoeksverslag ook zonder de gewraakte zinnen voldoende recht doet aan het belang van BJZNH. De onderzoeksgegevens waarop de zinnen a) en b) zijn gebaseerd zijn immers uitgebreid in het verslag beschreven, en kunnen bij een eventuele nieuwe melding of nieuwe signalen worden geraadpleegd mocht dat nodig zijn.

Daar staat tegenover dat de gewraakte zinnen thans de mogelijkheid open laten dat sprake is van seksueel misbruik, terwijl dit na uitvoerig onderzoek door het AMK niet is komen vast te staan en er overigens na afronding van het onderzoek geen signalen van seksueel misbruik meer zijn binnengekomen bij BJZNH. Dit alles is zeer belastend voor [verzoeker] omdat de voornoemde opmerkingen een eigen leven kunnen gaan leiden zoals ook is gebleken. [verzoeker] is in verschillende gerechtelijke procedures tussen hem en de moeder van de kinderen met het rapport geconfronteerd en dit kan voor de toekomst niet worden uitgesloten.

5.6.  Vorenstaande leidt tot de slotsom dat het belang van [verzoeker] bij verwijdering van de gewraakte zinnen onder de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van BJZNH bij handhaving van de gewraakte zinnen. De rechtbank zal het verzoek van [verzoeker] dan ook toewijzen.

Dictum:

De rechtbank

6.1.  beveelt BJZNH om binnen 48 uur na betekening van de in dezen te wijzen beschikking de conclusie in het onderzoeksverslag van het AMK met referentienummer 35270 van 3 januari 2011 te wijzingen, in dier voege dat daaruit worden weggehaald de passages: “uit onderzoek vanuit het AMK kan het vermoeden van seksueel misbruik niet bevestigd, doch ook niet uitgesloten worden” en “Indien nodig moet er een verlengd onderzoek komen gericht op vermoedens van seksueel misbruik”, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van EUR 500,00 per dag voor iedere dag dat BJZNH het bevel niet nakomt, tot een maximum bedrag van EUR 10.000,00,

6.2.  veroordeelt BJZNH in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op EUR 1.164,00,

IT 761

De Belgische 'online doorzoeking'

Jan-Jaap Oerlemans schreef op de OerlemansBlog: In België wordt in artikel 88ter Wetboek van Strafvordering de zogenaamde ‘netwerkzoeking’ geregeld. Aan het artikel kan een zeer brede betekenis worden toegekend. Zelfs zo breed dat het de grondslag zou kunnen vormen van tot een ‘online doorzoeking’ in het buitenland.

In dit blogbericht wil ik de bevoegdheid kort analyseren en een vergelijking maken met het Nederlandse equivalent zoals geregeld in artikel 125j van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering. Daarbij wil ik opmerken dat het slechts mijn eerste gedachten zijn over het onderwerp. Als iemand mij kan en wil verbeteren, dan graag! Overigens ben ik ook op zoek naar een link naar artikel 88ter.

Lees verder.

IT 759

Inbreuklocatie adwords: waar het merk is ingeschreven, én

HvJ EU 19 april 2012, zaak C-523/10 (Wintersteiger tegen Products 4U Sondermaschinenbau GmbH) - dossier

Prejudiciële vragen van het Oberster Gerichtshof, Oostenrijk.

Adwords, andere landcode-topniveaudomeinnamen en de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.

Verkorte vraag: Volgens welke criteria moet worden bepaald of bij gebruik als AdWord van een merk van de staat van het gerecht op een website van een zoekmachine met een ander landcode-topniveaudomein dan dat van de staat van het gerecht, een bevoegdheid krachtens verordening Brussel I ontstaat?

Conclusie AG: Artikel 5 [Verordening Brussel I] dient aldus te worden uitgelegd dat, wanneer via het internet handelingen worden gesteld die een schending van een in een lidstaat ingeschreven nationaal merk kunnen vormen, de gerechten bevoegd zijn:
– van de lidstaat waar het merk is ingeschreven,
– en van de lidstaat waar de noodzakelijke middelen worden gebruikt om daadwerkelijk inbreuk te maken op een in een andere lidstaat ingeschreven merk.

Antwoord HvJ EU:
Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een geschil over een inbreuk op een in een lidstaat ingeschreven merk die zou bestaan in het gebruik door een adverteerder van een aan dat merk identiek trefwoord op de website van een zoekmachine die via een landgebonden topniveaudomeinnaam van een andere lidstaat opereert, aanhangig kan worden gemaakt bij de rechters van de lidstaat waar het merk is ingeschreven of bij de rechters van de lidstaat van de plaats waar de adverteerder is gevestigd.

Gehele vraagstelling: Moeten de woorden "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen" in artikel 5, nr. 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 (hierna: "verordening Brussel I")1, wanneer van een in een andere lidstaat gevestigde persoon wordt beweerd dat hij inbreuk op een merk van de staat van het gerecht heeft gepleegd door gebruikmaking van een aan het merk gelijk trefwoord (AdWord) in een internetzoekmachine die haar diensten onder verschillende landcode-topniveaudomeinen aanbiedt, aldus worden uitgelegd:
1.1.    dat de bevoegdheid uitsluitend ontstaat wanneer het trefwoord wordt gebruikt op de website van de zoekmachine waarvan het topniveaudomein dat van de staat van het gerecht is;
1.2.    dat de bevoegdheid uitsluitend ontstaat wanneer de website van de zoekmachine waarop het trefwoord wordt gebruikt, in de staat van het gerecht kan worden geraadpleegd;
1.3.    dat voor de bevoegdheid vereist is dat naast de mogelijkheid om de website te raadplegen, aan andere eisen is voldaan?
2.    Indien de vraag onder punt 1.3 bevestigend wordt beantwoord:
Volgens welke criteria moet worden bepaald of bij gebruik als AdWord van een merk van de staat van het gerecht op een website van een zoekmachine met een ander landcode-topniveaudomein dan dat van de staat van het gerecht, een bevoegdheid krachtens artikel 5, nr. 3, van verordening Brussel I ontstaat?

IT 758

Luisterboeken (arrest)

HvJ EU 19 april 2012, zaak C-461/10 (Bonnier Audio e.a) - dossier

illustratie link bibliotheekoosterwolde

Prejudiciële vragen Högsta domstol, Zweden.

Zie eerdere conclusie AG, IEF 10510. Verkorte vraag: Wanneer moet ISP NAW-gegevens verschaffen van inbreukmaker?

HvJ EU verklaart voor recht:

Richtlijn 2006/24/EG [gegevensbewaring] moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan de toepassing van een op artikel 8 van [handhavings]richtlijn 2004/48/EG gebaseerde nationale wettelijke regeling volgens welke een internetprovider met het oog op de identificatie van een internetabonnee of -gebruiker kan worden gelast aan een auteursrechthouder of diens vertegenwoordiger informatie te verstrekken over de abonnee aan wie de internetprovider het IP-adres (Internet Protocol) heeft toegewezen dat is gebruikt om inbreuk te maken op dit auteursrecht, aangezien een dergelijke wettelijke regeling buiten de werkingssfeer ratione materiae van richtlijn 2006/24 valt.

De omstandigheid dat de betrokken lidstaat richtlijn 2006/24 nog niet in nationaal recht heeft omgezet ofschoon de termijn daarvoor is verstreken, is in het hoofdgeding irrelevant.

Richtlijn 2002/58/EG [privacy en elektronische communicatie] en richtlijn 2004/48 moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, voor zover deze regeling de nationale rechterlijke instantie waarbij door een persoon met procesbevoegdheid een verzoek om een bevel tot mededeling van persoonsgegevens is ingediend, in staat stelt om de in het geding zijnde tegengestelde belangen af te wegen op basis van de concrete omstandigheden van de zaak en daarbij terdege rekening te houden met de uit het evenredigheidsbeginsel voortvloeiende vereisten.

Vraag: Staat richtlijn 2006/24/EG [... gegevensbewaring] van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronischecommunicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (richtlijn bewaring van gegevens), inzonderheid de artikelen 3, 4, 5 en 11 daarvan, in de weg aan de toepassing van een op artikel 8 van [handhavings]richtlijn 2004/48/EG gebaseerde nationale bepaling volgens welke in een civielrechtelijke procedure een internetprovider met het oog op de identificatie van een abonnee kan worden gelast aan een auteursrechthouder of diens vertegenwoordiger informatie te verstrekken over de abonnee aan wie de internetprovider het IP-adres heeft toegewezen dat is gebruikt om inbreuk te maken op het auteursrecht, wanneer de verzoeker een duidelijk bewijs van de inbreuk op een bepaald auteursrecht heeft overgelegd en die maatregel in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel?

Heeft de omstandigheid dat de lidstaat de richtlijn bewaring van gegevens nog niet in nationaal recht heeft omgezet ofschoon de termijn daarvoor is verstreken, invloed op het antwoord op vraag 1?

IT 757

Rectificatie op blogs en twitter

Rechtbank Almelo 18 april 2012, LJN B3330 (Total Telecom c.s. tegen gedaagde)

Uitspraak mede ingezonden door Filip van Eeckhoutte, Van Eeckhoutte Advocaten.

Onrechtmatige daad. Erg anekdotische "Internetterreur" zoals rechtspraak.nl dit aanduidt. Over de aantasting van de eer en de goede naam tegen over de vrijheid van meningsuiting. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen gericht op stopzetting van de onrechtmatige uitlatingen en publicaties toe, alsmede plaatsing van rectificaties op blogs en Twitter account gedaagde. De voorgeschreven rectificatie op twitter kan (gezien het maximum aantal tekens) nog wel voor een executieprobleem zorgen.

4.6. Hoewel het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat zij de gewraakte uitlatingen en publicaties reeds heeft verwijderd op haar blogs en Twitter account, kiest de voorzieningenrechter ervoor allereerst het volgende te overwegen.

4.7. [Gedaagde] erkent dat zij de gewraakte uitlatingen en publicaties op haar blogs en Twitter account heeft geplaatst, maar betwist dat deze niet op feiten berusten.

De aard van de uitingen is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter suggestief, grievend en zeer verstrekkend. Zo wordt door [gedaagde] gesuggereerd dat Total Telecom c.s. actief is in de porno-industrie en dat er wordt gefraudeerd. Dat maakt dat er hoge eisen mogen worden gesteld aan de feitelijke onderbouwing van de gedane uitlatingen. [Gedaagde] heeft ter zitting geen enkele onderbouwing gegeven van haar stelling dat de door haar geplaatste uitingen berusten op feiten. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat de door [gedaagde] gedane uitingen voldoende steun vinden in de feiten.

4.8. Het voorgaande betekent dat [gedaagde] met de door haar geplaatste uitlatingen en publicaties op haar blogs en Twitter account onrechtmatig handelt jegens Total Telecom c.s. Daaruit volgt tevens dat het recht van Total Telecom c.s. op bescherming van eer en goede naam en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [eiser sub 2] dient te prevaleren boven het recht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting.

4.10. Er is discussie tussen partijen over het antwoord op de vraag of de gewraakte uitlatingen en publicaties van [gedaagde] reeds verwijderd zijn door [gedaagde]. [Gedaagde] stelt, zoals hiervoor onder 4.6. overwogen, dat zij deze reeds verwijderd heeft. Total Telecom c.s. betwist dat en stelt daartoe dat de gewraakte uitlatingen en publicaties nog steeds zijn te raadplegen via het internet (blogs, twitter en andere websites). Of de betreffende uitingen daadwerkelijk zijn verwijderd kan in dit kort geding in het midden blijven. De omstandigheid dat tussen partijen discussie bestaat over die verwijdering brengt, nu hiervoor reeds geoordeeld is dat de betreffende uitingen onrechtmatig zijn jegens Total Telecom c.s., mee dat Total Telecom c.s. belang heeft bij stopzetting van de inbreukmakende handelingen, zoals door haar geformuleerd in de dagvaarding. Deze zullen hierna worden toegewezen in de vorm zoals hierna beschreven.

4.11. Total Telecom c.s. heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat de blogs van [gedaagde] vergezeld gaan van zogenaamde (meta)tags, waarmee op initiatief van de blogger wordt aangegeven hoe een webpagina getoond moet worden in de internetbrowser en aan zoekmachines. Door de naam van Total Telecom c.s. en haar advocaat te verbinden aan teksten waarin [gedaagde] op voornoemde negatieve wijze uitlatingen doet over Total Telecom c.s. handelt zij naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onrechtmatig jegens Total Telecom c.s. Ook de gevorderde verwijdering van (delen van) die (meta)tags dient daarom te worden toegewezen. Evenzo dient de gevorderde verwijdering van de onrechtmatige uitlatingen en publicaties uit hun cache (een geheugen met daarin bepaalde webbestanden) te worden toegewezen.

Dictum: 5.6. beveelt [gedaagde] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis bovenaan op de voorpagina van haar blogs [xxxx.nl] en [xxxx.com] een bij opening van die blogs meteen zichtbare rectificatie te (doen) plaatsen, omkaderd en in een normaal lettertype en- grootte en deze gedurende drie maanden na plaatsing aaneengesloten en zichtbaar geplaatst te houden, die luidt:

RECTIFICATIE

De voorzieningenrechter te Almelo heeft bij vonnis van 18 april 2012 geoordeeld dat ik, [gedaagde], wonende te [woonplaats], op deze website onrechtmatige en ongegronde beweringen en uitlatingen heb gedaan en heb geplaatst en/of heb laten plaatsen over Total Telecom en haar directeur de heer [eiser sub 2]. Die beweringen en uitlatingen vinden geen steun in het feitenmateriaal en zijn inmiddels verwijderd. De voorzieningenrechter te Almelo heeft mij bij dat vonnis tot rectificatie hiervan veroordeeld.;

5.7. beveelt [gedaagde] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis via haar Twitter account [@xxxx]NL] aan al haar volgers (followers) de volgende rectificatie te twitteren:

Rectificatie: De voorzieningenrechter te Almelo heeft bij vonnis van 18 april 2012 geoordeeld dat ik, [gedaagde], wonende te [woonplaats], onrechtmatige en ongegronde uitlatingen heb getwitterd met betrekking tot Total Telecom en de heer [eiser sub 2].

De voorzieningenrechter te Almelo heeft mij bij dat vonnis tot rectificatie hiervan veroordeeld;

Op andere blogs:
Ius Mentis (Rectificeren op Twitter, hoe doe je dat?)

 

IT 743

Misbruik simkaart

Rechtbank Rotterdam 4 april 2012, LJN BW1371 (KPN B.V. tegen eisers)

Misbruik van niet naar behoren functionerende simkaart. Degene die betrokken is (geweest) bij het gebruik van een niet naar behoren functionerende simkaart en die weet, althans kan weten, dat door dat gebruik een derde partij inkomsten misloopt, handelt in beginsel onrechtmatig jegens die derde partij en kan als zodanig aansprake­lijk zijn voor de als gevolg van dat gebruik door die derde partij geleden schade. Voorshands voldoende bewezen dat gedaagden betrokken zijn geweest bij het misbruik van de simkaart. De rechtbank laat [eisers] toe in het kader van tegenbewijs aannemelijk te maken dat zij niet betrokken is geweest bij het misbruik van de niet naar behoren functionerende simkaart.

 

De vorenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank voorshands voldoende bewezen dat [eiser 1] en [eiser 2], als statutair directeur en enig aandeelhouder van (en derhalve financieel belanghebbende bij) [eiser 1], betrokken zijn geweest bij het misbruik van de niet naar behoren functionerende simkaart. Gelet op de hiervoor in 2.10 omschreven normale financiële afwikkeling van een telefoontje, wisten, althans konden [eiser 1] en [eiser 2] weten, dat door dat gebruik KPN inkomsten zou mislopen.

[eisers] heeft echter gemotiveerd ontkend dat zij betrokken is geweest bij het misbruik van de niet naar behoren functionerende simkaart. De rechtbank acht de bij dagvaarding als producties 11 overgelegde schriftelijke overeenkomsten en de als producties 5 bij conclusie van antwoord overgelegde facturen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, vooralsnog onvoldoende voor het verlangde tegenbewijs op dit punt.

[eisers] zal, gelet op haar bewijsaanbod, worden toegelaten om, in het kader van tegenbewijs tegen de voorshands als voldoende bewezen aangemerkte stelling dat [eisers] betrokken is geweest bij het misbruik van de niet naar behoren functionerende simkaart, aannemelijk te maken dat zij daarbij niet betrokken is geweest.

IT 742

Eenmalige items en gederfde abonnementen

Rechtbank Arnhem 28 maart 2012, LJN BW1398 (CTA Consulting tegen Sound Sight Music)

Vervolg van tussenvonnis IT 631. Overeenkomst van opdrachten. Database gebruik hosting. De rechtbank wijst beide onderdelen (eenmalige items en gederfde winst ter zake van abonnement) toe.

Eenmalige items

2.4.  Het door CTA ter zake van de eenmalige items berekende bedrag van € 6.842,50(€ 5.750,- exclusief btw) is als volgt opgebouwd:
Gefactureerd voor eenmalige items  €  8.000,00
-/- 10 niet bestede uren aan ‘frontoffice software’     500,00
-/- ‘third party software’ die niet is ingekocht      750,00
-/- 20 niet bestede uren aan opstellen overeenkomsten  1.000,00
Besparingen op eenmalige items            2.250,00-/-
Vordering ter zake eenmalige items (excl. btw)  €  5.750,00


Gederfde winst ter zake van abonnement

2.9.  CTA heeft gesteld dat de maandelijkse vergoeding van € 340,- (exclusief hosting van € 25,- per maand) voor drie gebruikers inherent is aan haar verdienmodel en bovendien alleszins redelijk is in vergelijking tot andere dienstverleners. Haar verdienmodel is gericht op de lange termijn en zij maakt uitsluitend winst op het driejarige abonnement dat gekoppeld is aan het leveren van de website met databank. Op de onderdelen uit de itemlijst maakt zij geen winst en in veel gevallen zelfs verlies. Vergeleken met andere dienstverleners die soortgelijke diensten leveren behoort CTA met een tarief van € 340,- per maand tot de middenmoot. Er is een groot verschil in tarieven, die variëren van ongeveer € 40,- tot € 600,- per maand. Die verschillen vloeien met name voort uit de uiteenlopende verdienmodellen van de betreffende dienstverleners, aldus CTA.

2.14.  Anders dan Sound Sight, vergelijkt de rechtbank het bedrag van € 22.640,- niet met het gemiddelde van de aanbiedingen van Websols, Danda en Vanderwest voor de eenmalige items. Het moge zo zijn dat deze aanbieders uitgaan van een verdienmodel dat gebaseerd is op een totale projectsom zonder verplicht abonnement, maar zoals in het tussenvonnis is overwogen omvat de overeenkomst die Sound Sight met CTA is aangegaan een abonnement voor drie jaar. Een redelijke vergelijking noopt dan ook tot het optellen van de door deze aanbieders gehanteerde tarieven voor support en hosting bij de totale projectsom. Aldus kan worden geconcludeerd dat het gemiddelde van de totale vergoeding van de drie andere dienstverleners € 17.663,- bedraagt. Indien hierop in mindering wordt gebracht de door CTA geoffreerde vergoeding van € 9.500,- voor de eenmalige items, resteert een bedrag van € 8.163,- voor een abonnement van drie jaar. Nu CTA geen andere aanknopingspunten heeft aangereikt terwijl zij daartoe wel in de gelegenheid is geweest, moet het ervoor worden gehouden dat dit bedrag van € 8.163,- als een redelijke vergoeding voor het door CTA aangeboden abonnement kan worden aangemerkt. Van dit bedrag dienen de besparingen van CTA te worden afgetrokken die het gevolg zijn van de voortijdige beëindiging van de overeenkomst. Zoals hiervoor is aangegeven, heeft CTA onderbouwd gesteld dat haar besparingen maandelijks € 65,47 bedragen, wat over een periode van drie jaar resulteert in een totale besparing ter zake van het abonnement van € 2.356,92. De stelling van Sound Sight dat deze besparingen onaannemelijk zijn en dat CTA hiervoor geen representatief bewijs heeft geleverd is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Ter staving van de besparingen op licentiekosten en telefoonkosten heeft CTA facturen overgelegd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een ander bedrag aan besparingen uit te gaan. Zij komt volgens deze berekening op een bedrag aan gederfde winst ter zake van het abonnement van € 5.806,08 (€ 8.163,00 -/- € 2.356,92) exclusief btw en € 6.909,22 inclusief btw.

2.15.  Op basis van het voorgaande is toewijsbaar:
-  ter zake van de eenmalige items     6.842,50
-  ter zake van het abonnement       6.909,22
Totaal hoofdsom        13.751,72