DOSSIERS
Alle dossiers

Overige onderwerpen  

IT 881

Strafrechtelijke maatregel: nachtelijk internetverbod

Strafrechter Rechtbank 's-Hertogenbosch 24 augustus 2012, LJN BX5364 (nachtelijk internetverbod)

My Twitter was on FoxNews last night:Gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest met de bijzondere voorwaarden -kort gezegd- reclasseringstoezicht, meewerken aan een ambulante behandeling van de geconstateerde stoornis, een alcoholverbod, en een verbod om tussen 00.00 uur en 08.00 uur gebruik te maken van internet en sociale media voor: 1. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (bedreiging van de Koningin) 2. opzettelijke belediging van de Koning.

De officier van justitie eist een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met de bijzondere voorwaarde van reclasseringscontact, ook indien dit een behandelingverplichting bij de GGzE of bij een soortgelijke instelling, een alcoholverbod en een internet- en sociale mediaverbod tussen 00.00 en 08.00 uur inhoudt.

(...)
Met een voortzetting van deze behandeling, in combinatie met verplicht reclasseringscontact, een verbod op het gebruik van alcohol (versterkt met verplichte urinecontroles), voortgezet gebruik van de voorgeschreven medicatie en een verbod op het gebruik van internet en sociale media gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd kan naar het oordeel van de rapporteurs het recidiverisico worden beperkt. De deskundige is van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidstraf het recidiverisico verhoogt, aangezien daarmee de door hem gesignaleerde positieve ontwikkeling wordt doorkruist en verdachte uit zijn huidige, relatief rustige en stabiele bestaanstoestand zal brengen.

(...)
Stelt als bijzondere voorwaarden: (...) -   dat veroordeelde geen gebruik van internet en sociale media zal maken tussen 00.00 en 08.00 uur, zulks indien en voor zover de reclassering dit noodzakelijk acht.

IT 878

De ‘sleutel’ overhandigen ter ontsleuteling van de USB-stick

Rechtbank 's-Gravenhage 19 september 2012, LJN BX8147 zaaknr. 404974 / HA ZA 11-2534 (VG Beheer en Benefits-Plaza B.V. tegen EBenefits)

Eerder gepubliceerd als IT 878. In navolging van IT 437, IT 762 en IEF 11444.

Auteursrecht. Software. Overdracht van intellectuele rechten. 843 Rv. Inzage en benoeming van één SGOA-deskundige. Tussenvonnis.

Partijen hebben zich niet uitgelaten over het voornemen van de rechtbank één deskundige op het gebied van automatisering te benoemen die door de SGOA is benoemd. Partijen hebben zich ook niet uitgelaten over de persoon van de te benoemen deskundige. ARNO VAN VEEN, verbonden aan de Stichting Geschillenoplossing Automatisering wordt als deskundige benoemt. En voor zover de thans aan de deskundige te overhandigen USB-stick wederom versleuteld is, dient VGB bij de USB-stick tevens de ‘sleutel’ te overhandigen ter ontsleuteling van de USB-stick.

2.23. (..) Bij een eerder onderzoek door een deskundige van SGOA naar de inhoud van de betreffende USB-stick bleek de aan die deskundige overhandigde USB-stick versleuteld te zijn en dus voor die deskundige niet toegankelijk. Voor zover de thans aan de deskundige te overhandigen USB-stick wederom versleuteld is, dient VGB bij de USB-stick tevens de ‘sleutel’ te overhandigen ter ontsleuteling van de USB-stick. Indien VGB niet over de betreffende sleutel beschikt, dient zij de rechtbank hieromtrent te informeren en zal de rechtbank de sleutel aan eBenefits verzoeken. Als eBenefits over de sleutel beschikt, dan zal zij in het kader van haar medewerkingsplicht die sleutel via de rechtbank aan de deskundige dienen te overhandigen. Daarnaast kan de deskundige zijn onderzoek (ook) baseren op de (gegevens omtrent de) software die zich bevindt in de beslagen documentatie als bedoeld in de vraagstelling opgenomen in de beslissing.

Zie een afschrift hier HA ZA 11-2534, LJN BX8147.

IT 877

Opinie Comittee Legal Affairs

Opinion of the committee on Legal Affairs on completing the Digital Single Market, 19 september 2012, 2012/2030(INI)

Met resoluties over interoperabele standaarden, volledige harmonisering van auteursrechtelijke excepties, btw-verlaging voor online boeken / eBooks / luisterboeken, ook onderschrijft zij maatregelen tegen counterfeit en piraterij, de bevordering van heldere en begrijpelijke informatie over databescherming, zij verlangen van ISPs de EU data protectie, mededings wetten, IE-rechten en e-Commerce en Telecom Package na te leven. En meer over: digitale ondertekening en uitbreiding van breedbank netwerken.

The Committee on Legal Affairs calls on the Committee on the Internal Market and Consumer Protection, as the committee responsible, to incorporate the following suggestions in its motion for a resolution:

1. Shares the Commission’s view that the online single market is being hampered in reaching its full potential largely because of the existence of a patchwork of different legal provisions and barely ‘interoperable’ standards and practices;
2. Believes that the Commission should focus more on presenting legislative proposals as opposed to framework documents listing measures that are already awaited and have often been postponed for several years;
3. Is of the opinion that the full harmonisation of exceptions and limitations to copyright is a prerequisite for the completion of the digital single market;
4. Believes that the recently proposed regulation on a Common European Sales Law, which can be agreed on by contracting parties as an alternative to national sales law regulations, has great potential for countering the fragmentation of the single market and making internet business more accessible and legally reliable for consumers and businesses alike;
5. Suggests that cultural works and services sold online - such as digital books - should benefit from the same preferential treatment as comparable products in traditional form such as paperbacks and should therefore be subject to a reduced VAT rate; considers, in this context, that the application of the reduced VAT rate for digital publications could encourage the development of legal offers and significantly boost the attractiveness of digital platforms;
6. Calls on the Commission, in the interest of non-discrimination against goods and services of a particular type, to urgently clarify that it will not bring any legal action against Member States that decide to introduce the same reduced VAT rates for downloadable digital books and audiobooks as for comparable products on a different physical means of support and in this respect considers the Commission’s intention to come back with a proposal on this topic by the end of 2013 to be inadequate to reach a timely settlement of this issue;
7. Welcomes the Commission proposal for a legal framework for the collective management of copyright and related rights with a view to ensuring better accountability, transparency and governance of collective rights management societies, establishing efficient dispute resolution mechanisms, and clarifying and simplifying licensing; 
8. Considers clear and understandable information for internet users about which personal data is to be gathered, for what purpose, and for how long, to be essential in strengthening users’ rights and bolstering their confidence in the internet; emphasises that legal certainty and clarity and a very high level of data protection must be assured when reviewing the data protection acquis; welcomes the announcement of a general European strategy on the issue of cloud computing for 2012 and, in particular, expects questions on jurisdiction, data protection and areas of responsibility to be clarified in this regard;
9. Requests clarification that internet service providers are obliged to adhere to EU data protection law and EU competition law and to comply with intellectual property rights protection as well as the e-Commerce Directive1 and the Telecoms Package2 when dealing with and/or gathering data within the EU, irrespective of where these data are stored and/or processed; considers that a higher level of transparency regarding the identification of internet service providers should play a key role in fostering consumer confidence, promote best practice in this area, and be a key criterion for the creation of a European trustmark;
10. Recalls that under Article 5 of Directive 2000/31/EC providers of online services are obliged to indicate clearly their identity, and that compliance with this requirement is vital to ensuring consumer confidence in e-commerce;
11. Welcomes with great interest the Commission’s proposal for mutual recognition of eidentification and e-authentication and for digital signatures;
12. Strongly supports measures both at Member State and European level to prevent product counterfeiting and product piracy on the internet;
13. Views the speedy and cost-effective settlement of disputes, particularly in relation to online transactions, as a central requirement for user confidence; therefore welcomes the Commission’s proposals in relation to the extra-judicial settlement and online settlement of disputes under consumer law and the announced legislative initiative for the settlement of disputes between businesses;
14. Regards the further expansion of the broadband network and, in particular, the connection of rural, isolated and outermost areas to electronic communication networks as a central priority; therefore calls on the Commission to check continuously and, if necessary, ensure by regulatory intervention that network neutrality is maintained and that internet providers are not hampered or hindered in accessing the network infrastructure.

IT 875

Afstandsopleiding vanwege ontbreken informatie 3 maanden bedenktijd

Kantonrechter Rechtbank Utrecht, LJN BX7313 (Leidse Onderwijsinstelling B.V. tegen gedaagde)

E-Commerce. Overeenkomst op afstand tot het volgen van een opleiding. Aannemelijk dat gedaagde het lespakket heeft teruggezonden met een brief dat zij van de opleiding wenst af te zien. Ook zonder die brief had eiseres uit de retournering van het lespakket dienen af te leiden dat gedaagde van de bedenktijd gebruik wilde maken. De bedenktijd bedraagt in dit geval 3 maanden, omdat eiseres niet heeft gesteld dat en op welke wijze zij voldaan heeft aan haar informatieplicht met betrekking tot de mogelijkheid van ontbinding. Bovendien vermelden de Inschrijvingsvoorwaarden een te korte bedenktijd, zodat ook om die reden niet voldaan is aan de informatieplicht. Afwijzing van de vordering.

2.2 De Inschrijfvoorwaarden LOI (...) Je hebt een bedenktijd van zeven (7) dagen. Binnen zeven (7) dagen na de door ons in onze bevestiging aan jou genoemde datum, kun je de overeenkomst nog zonder opgave van redenen ontbinden. Als je de overeenkomst ontbindt binnen deze ontbindingsperiode, dien je het eventueel ontvangen studiemateriaal binnen zeven (7) dagen na de ontvangst daarvan retour te zenden aan de LOI. De kosten van retourzending komen voor jouw rekening. Bewaar altijd het verzendbewijs. Nadat de ontbindingsperiode van 7 dagen is verlopen kun je de overeenkomst uitsluitend voortijdig beëindigen als voldaan is aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 7 (Voortijdige beëindiging).

3.4 (...) Nu LOI in haar akte na comparitie stelt dat zij het lespakket 1 maand na de bedenktijd heeft ontvangen, heeft zij die retourzending– ook zonder begeleidend schrijven– overigens kennelijk wel opgevat als ontbinding van de overeenkomst door [gedaagde].
LOI stelt dat zij geen kopieën meer kan reproduceren van toegezonden facturen, maar de kantonrechter gaat ervan uit dat deze kort na de bevestiging van de inschrijving aan [gedaagde] zijn gezonden. De betalingstermijn van 30 dagen zal dus ten tijde van de ontvangst van het lespakket door LOI verstreken zijn geweest. Ook dat had voor LOI een aanwijzing behoren te zijn dat [gedaagde] van de bedenktijd gebruik wilde maken en van de overeenkomst afzag.
Ten slotte neemt de kantonrechter in aanmerking dat gebruikmaking van de bedenktijd teneinde alsnog af te zien van de overeenkomst vormvrij kan geschieden.

3.8. Ook in het geval de Inschrijfvoorwaarden wel tijdig aan [gedaagde] kenbaar zouden zijn gemaakt, heeft LOI niet aan haar informatieverplichtingen voldaan. Deze voorwaarden vermelden immers een kortere termijn dan in de wet is bepaald, namelijk 7 dagen na de in de bevestiging genoemde datum inplaats van 7 werkdagen na de ontvangst van het lespakket. In de bevestiging van de inschrijving is vermeld:“U kunt het lespakket binnen enkele dagen in huis verwachten”. LOI heeft niet gesteld wanneer zij het lespakket aan [gedaagde] heeft gezonden, maar dat zal dus op zijn vroegst enkele dagen later zijn geweest.
Aldus is niet voldaan aan alle in art. 46c lid 2 BW gestelde eisen, zodat ook om die reden de bedenktijd 3 maanden bedraagt.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Rechter neemt online inschrijfvoorwaarden LOI onder de loep)
ICTRecht (rechter leest LOI de les)
SOLV (lesje herroepingsrecht voor LOI)

IT 873

Per deelnameformulier en niet per speler

Conclusie A-G HvJ EU 20 september 2012, gevoegde zaken C-186/11 en  C-209/11 (Stanleybet c.s. tegen Ypourgos Oikonomias kai Oikonomikon)

In kernwoorden, Kansspelen, buitenland, internet en reclame: Artikel 49 en 56 EU-Verdrag. Is een nationale regeling waarbij, met het doel het aanbod van kansspelen te beperken, het uitsluitende recht tot de uitvoering, het beheer, de organisatie en de exploitatie van kansspelen wordt verleend aan een enkele onderneming, die de vorm heeft van een ter beurze genoteerde naamloze vennootschap, verenigbaar met de artikelen 43 en 49 EG, wanneer deze onderneming bovendien reclame maakt voor de door haar georganiseerde kansspelen, haar activiteiten uitbreidt naar het buitenland, de spelers onbelemmerd deelnemen en de maximaal toegestane inzet en winst zijn bepaald per deelnameformulier en niet per speler?

For the reasons given above, I propose that the questions referred by the Symvoulio tis Epikrateias (Greece) should be answered as follows:

–        Articles 49 and 56 TFEU must be interpreted as meaning that national legislation which grants the exclusive right to run, manage, organise and operate games of chance to a single undertaking which has the form of a public limited company and is listed on the stock exchange may be justified to the extent that that legislation actually pursues the objective of restricting the supply of games of chance or the objective of combating criminality related to gambling by channelling players into controlled systems and that it genuinely reflects a concern to attain those objectives in a consistent and systematic manner. It is for the national court to determine which of those objectives is in fact pursued by the national legislation at issue and whether that legislation genuinely meets the concern to attain that objective in a consistent and systematic manner. More particularly, in so far as the national court holds that the relevant objective of the national legislation at issue is that of restricting the supply of games of chance in Greece, that court cannot conclude that that legislation genuinely reflects a concern to attain that objective in a consistent and systematic manner if it finds that the holder of the monopoly actually pursues an expansionist policy and that the exclusive right granted to it results in an increase in the supply of games of chance rather than in a reduction. By contrast, in so far as the national court identifies the combating of criminality related to gambling by channelling players into authorised and regulated circuits as being the sole objective pursued by the national legislation at issue, a policy of expansion by the holder of the monopoly, characterised, inter alia, by the expansion of the supply of games of chance and by the advertising of those games, can only be considered as consistent to the extent that there is actually a problem of criminal and fraudulent activities on a significant scale linked to gambling in Greece which could be dealt with by the expansion of authorised and regulated activities. Moreover, the expansion of the supply of games of chance and the advertising of those games must, firstly, remain measured and strictly limited to what is necessary in order to channel consumers towards controlled gaming networks and, secondly, the supply of games of chance by the holder of the monopoly must be subject to strict control by the public authorities;

–        to the extent that, according to the findings of the national court, the national legislation at issue granting the exclusive right to run, manage, organise and operate games of chance is incompatible with Articles 49 and 56 TFEU, because it does not contribute to limiting betting activities or to channelling players into controlled systems in a systematic and consistent manner, that legislation cannot continue to apply during a transitional period.

Vragen

Is een nationale regeling waarbij, met het doel het aanbod van kansspelen te beperken, het uitsluitende recht tot de uitvoering, het beheer, de organisatie en de exploitatie van kansspelen wordt verleend aan een enkele onderneming, die de vorm heeft van een ter beurze genoteerde naamloze vennootschap, verenigbaar met de artikelen 43 en 49 EG, wanneer deze onderneming bovendien reclame maakt voor de door haar georganiseerde kansspelen, haar activiteiten uitbreidt naar het buitenland, de spelers onbelemmerd deelnemen en de maximaal toegestane inzet en winst zijn bepaald per deelnameformulier en niet per speler?

Zo neen, is een nationale regeling die als zodanig gericht is op de bestrijding van criminaliteit door de uitoefening van controle op de in de betrokken sector actieve ondernemingen om te verzekeren dat de betrokken activiteiten enkel worden uitgeoefend binnen aan deze controle onderworpen circuits, en daartoe het uitsluitende recht tot de uitvoering, het beheer, de organisatie en de exploitatie van kansspelen verleent aan een enkele onderneming, ook dan verenigbaar met de artikelen 43 en 49 EG wanneer deze verlening een ongebreidelde uitbreiding van het aanbod daarvan tot gevolg heeft? Of dient, teneinde de betrokken beperking als ter verwezenlijking van het doel van bestrijding van de criminaliteit geschikt te kunnen beschouwen, de uitbreiding van het aanbod in ieder geval gecontroleerd te zijn, zodat zij binnen de grenzen blijft van hetgeen ter bereiking van dat doel noodzakelijk is? Indien de uitbreiding van het aanbod hoe dan ook gecontroleerd dient te worden, kan dan van een gecontroleerde uitbreiding worden gesproken wanneer een uitsluitend recht in de betrokken sector wordt verleend aan een lichaam met de in de eerste prejudiciële vraag vermelde kenmerken? En tenslotte, indien de verlening van genoemd uitsluitend recht geacht wordt te leiden tot een gecontroleerde uitbreiding van het kansspelaanbod, gaat de verlening ervan aan een enkele onderneming dan verder dan noodzakelijk is, in die zin dat hetzelfde doel eveneens op vruchtbare wijze kan worden gediend door de verlening van dat recht aan meer dan één onderneming?

Indien het antwoord op de twee voorgaande prejudiciële vragen zou luiden dat de onderhavige litigieuze nationale bepalingen inzake de verlening van een uitsluitend recht op de uitvoering, het beheer, de organisatie en de exploitatie van kansspelen niet verenigbaar is met de artikelen 43 en 49 EG: a) is het dan in het licht van de genoemde bepalingen van het Verdrag aanvaardbaar dat de nationale autoriteiten gedurende een overgangsperiode die noodzakelijk is om met het Verdrag verenigbare regels vast te stellen, niet beslissen op aanvragen voor de uitoefening van de activiteiten in kwestie die worden ingediend door rechtmatig in andere lidstaten gevestigde personen? b) Zo ja, op grond van welke criteria wordt dan de duur van deze overgangsperiode vastgesteld? c) Indien geen overgangsperiode is toegestaan, op grond van welke criteria moeten de desbetreffende aanvragen dan door de nationale autoriteiten worden beoordeeld?

 

IT 871

Kern van ITenRecht, actualiteitenbijeenkomst: UsedSoft, IT-aanbestedingsrecht en cookiewet

Holiday Inn, Amsterdam, donderdag 18 oktober van 12.00 tot 15.15 uur.

Tijdens deze bijeenkomst zullen drie sprekers, Polo van der Putt, Walter van Holst en Wouter Seinen, belangrijke jurisprudentie en actualiteiten de revue laten passeren.

Aan bod komen de het HvJ EU-arrest UsedSoft, relevante ontwikkelingen in de IT-aanbestedingsjurisprudentie, de stand van zaken in de praktijk, best practices en wet- en regelgeving in het aanbestedingsrecht en privacy, waaronder de cookiewet.

In 3 uur bent u volledig op de hoogte over de actuele ontwikkelingen in de IT-rechtspraak en IT-aanbestedingsrecht.

Kosten
Deelname € 325,- per persoon (excl. BTW).
Sponsors van onze communities betalen €285 (excl. BTW)

Hier aanmelden

IT 872

Belangen en beletselen in de mediation

In deze training staat centraal het functioneren van de mediator in de mediations, waar zakelijke belangen de focus van het conflict lijken te zijn. Soms is in de mediation een effectief zakelijk discours ver te zoeken… Hoe kan de mediator preventief of reactief bijdragen aan een effectief onderhandelingsklimaat en hoe kan de mediator (interne of externe) blokkades voor effectief onderhandelen aanpakken.

Inschrijven: email
Waar BCN, Daltonlaan 100, 3584 BJ Utrecht. (routebeschrijving)
Wanneer 23 oktober juni 2012, ontvangst: 15:00, 15.30 – 18.30
Prijs : € 350,00 p.p. excl. BTW
Inclusief: koffie, thee en een borrel
Ordepunten : Er zijn door het NMI drie PE punten toegekend aan deze training. NoVa punten dienen door u individueel te worden aangevraagd.

Programma
15.00 – 15.30 ontvangst en koffie
15.30 – 16.30 inleiding:
belangen en beletselen in de zakelijke mediation
structureren van de zakelijke mediation
procedurele rechtvaardigheid en effectief interveniëren
16.30 – 16.45 koffie of theepauze
17.00 – 18.30 praktijkvoorbeelden en oefeningen aan de hand van casus uit de mediationpraktijk van de SGOA.

IT 865

Juridische status van virtuele objecten in online games

F.J. van Eeckhoutte, Juridische status van virtuele objecten in online games, ITenRecht IT 865.

Een bijdrage ingezonden door Filip Van Eeckhoutte, Van Eeckhoutte advocaten.

Aanleiding voor mijn gedachten te dezen was een artikel in het Advocatenblad. In het artikel werd verdedigd dat de Hoge Raad (HR) met zijn arrest over de diefstal van virtuele spelobjecten de plank had misgeslagen. De HR heeft namelijk geoordeeld dat virtuele objecten uit het online computerspel Runescape, i.c. een virtueel zwaard en amulet, ‘goederen’ zijn in de zin van artikel 310 WvSr (diefstal) en dus een diefstal van virtuele goederen mogelijk is.

Het wierp bij mij, als plichtplegende vader van een computerspelfreak van veertien, de vraag op of mijn zoon zich onbewust blootstelt aan strafrechtelijke of – erger nog – civielrechtelijke aansprakelijkheden. Hij runt immers het onder tieners wereldvermaarde spel Minecraft op een eigen server, ’t is te zeggen: mijn webserver die bij mij thuis draait. Met andere woorden, mijn zoon is de spelbeheerder, ik ben de server-eigenaar en het Zweedse bedrijf Mojang AB de eigenaar en maker van Minecraft.
(...)

Inhoudsopgave:
Inleiding
1. Virtuele objecten in het strafrecht
2. Virtuele objecten in het burgerlijk recht
2.1 Virtuele objecten als zaken
2.2 Virtuele objecten zijn vermogensrechten
2.3 Vermogensrechten sui generis
2.4 Virtuele objecten zijn auteursrechtelijk beschermde werken
3. Aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad
4. Aansprakelijkheid uit hoofde van misbruik van recht
5. Spelvoorwaarden
6. Conclusie

IT 864

Wet Markt & Overheid, toezicht op oneerlijke concurrentie door de overheid?

Uit't nieuwsbericht van ICT~Office: Op 1 juli 2012 is de Wet Markt & Overheid in werking getreden. In deze wet zijn gedragsregels opgenomen die oneerlijke concurrentie door de overheid moeten tegengaan. Doel van de wet is om overheden aan te pakken die met belastinggeld economische activiteiten verrichten die ook door marktpartijen kunnen worden gedaan. Hoewel het voornemen van de wet goed te noemen valt, is het nog maar de vraag of de wet en het daaraan gekoppelde Besluit Markt & Overheid de juiste middelen zijn om dit doel te bereiken.

IT 859

Schadestaatprocedure na openbaarmaking video-opnamen

Rechtbank 's-Gravenhage 22 augustus 2012, LJN BX6653 (eiser tegen pizzeria)

Als randvermelding. Schadestaatprocedure na arrest van Hof 's-Gravenhage. Toekenning 20% van de materiële schade. Gedaagde heeft in de aan hem toebehorende pizzeria videoopnamen gemaakt waarop tevens is te horen dat eiser bepaalde uitlatingen doet. In de hoofdprocedure is gedaagde veroordeeld tot vergoeding van schade die eiser heeft geleden doordat gedaagde deze videobeelden openbaar heeft gemaakt  [YouTube] en de videobeelden vervolgens heeft vernietigd, althans niet ter beschikking van eiser heeft gesteld. Ten tijde van het openbaar maken van de videobeelden was eiser wethouder van de gemeente Delft. Nadien is eiser veelvuldig negatief in de publiciteit gekomen.

In de schadestaatprocedure wordt geoordeeld dat geen additionele schade is opgetreden doordat gedaagde de videobeelden na de openbaarmaking heeft vernietigd c.q. eiser daarover niet de beschikking heeft gegeven, naast de schade die eiser heeft geleden door de openbaarmaking van de videobeelden zelf. De rechtbank oordeelt dat de negatieve publiciteit rondom de persoon van eiser in condicio sine qua non-verband staat met de onrechtmatige openbaarmaking van de videobeelden en als gevolg van de onrechtmatige daad aan gedaagde is toe te rekenen in de zin van artikel 6:98 BW.

Ook het feit dat eiser een goed bezoldigde dienstbetrekking is misgelopen en juridische kosten heeft moeten maken, staat in condicio sine qua non-verband met de onrechtmatige gedraging van gedaagde en is aan gedaagde toerekenbaar in de zin van artikel 6:98 BW. Onder de omstandigheden van het geval is naar het oordeel van de rechtbank sprake van tachtig procent eigen schuld. Eiser heeft immers in een openbare gelegenheid gedragingen vertoond die hem als openbaar bestuurder niet pasten, waardoor hij het risico heeft genomen dat anderen c.q. het grote publiek daarmee bekend zouden worden en hij daardoor schade zou lijden. Gedaagde dient twintig procent van de door de rechtbank begrote materiële schade aan eiser te vergoeden. De rechtbank ziet gelet op de hoge mate van eigen schuld geen aanleiding voor toekenning van immateriële schadevergoeding.

4.1. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden tengevolge van het feit dat [gedaagde] - in essentie -:

(i) (een compilatie van) de bandopnamen openbaar heeft gemaakt; en

(ii) de bandopnamen heeft achtergehouden dan wel heeft vernietigd, waardoor deze niet (meer) ter beschikking stonden van [eiser];

hetgeen volgens de rechtbank een onrechtmatige daad jegens [eiser] oplevert.

Het gerechtshof heeft het vonnis in de hoofdprocedure bekrachtigd voor zover dit ziet op [gedaagde]. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [gedaagde] vervolgens verworpen. Derhalve staat in rechte thans onherroepelijk vast dat [gedaagde] door het genoemde onder (i) en (ii) onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat hij de door [eiser] daardoor geleden schade moet vergoeden. In de onderhavige procedure gaat het om de vaststelling van die schade.


4.2. In dat verband overweegt de rechtbank met betrekking tot het zojuist onder (ii) genoemde onrechtmatig handelen van [gedaagde] het volgende.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 25 juli 2007 in dit verband overwogen dat, omdat de opnames niet meer ter beschikking van [eiser] stonden, hij zich niet, althans niet optimaal kon verdedigen tegen de publiekelijk geuite beschuldigingen van corruptie. Dat betekent dat [eiser] de schade die hij heeft geleden als gevolg van de openbaarmaking van de bandopnamen door [gedaagde] dus mogelijk had kunnen beperken. Zonder onderbouwing, die ook in de onderhavige procedure ontbreekt, valt echter niet in te zien hoe [eiser] als gevolg van het feit dat [gedaagde] de bandopnamen heeft achtergehouden dan wel opnames heeft vernietigd, waardoor [eiser] niet over de volledige bandopnamen kon beschikken, additionele schade heeft geleden, naast de schade die is opgetreden als gevolg van genoemde openbaarmaking zelf. Bovendien heeft [eiser] niet gewezen op delen van de volledige bandopnamen - die thans wel beschikbaar zijn - die zijn uitlatingen zoals te horen in de door [gedaagde] naar buiten gebrachte gedeelten daarvan in een ander daglicht stellen of de conclusies die daaruit zijn getrokken overtuigend weerleggen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen additionele schade is opgetreden doordat [gedaagde] de bandopnamen heeft achtergehouden en (vervolgens) opnames heeft vernietigd.


4.3. Gezien het vorenstaande spitst het geschil zich toe op de vraag in hoeverre [eiser] door het openbaar maken door [gedaagde] van de bandopnamen c.q. een compilatie daarvan zoals onder 4.1 onder (i) genoemd, schade heeft geleden die door [gedaagde] moet worden vergoed. Daartoe dient in de eerste plaats te worden onderzocht of er oorzakelijk verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) bestaat tussen de door [eiser] opgevoerde schadeposten en de openbaarmaking door [gedaagde]. Dat wil zeggen dat moet worden beoordeeld of de schade niet zou zijn opgetreden indien [gedaagde] niet tot openbaarmaking van de beelden was overgegaan. Als dat het geval is, bestaat er oorzakelijk verband. Indien condicio sine qua non-verband bestaat, dient te worden beoordeeld in hoeverre de schade als gevolg van de openbaarmaking aan [gedaagde] kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW.


4.19. De rechtbank is van oordeel dat [eiser], door de door [gedaagde] opgenomen en openbaar gemaakte telefoongesprekken op deze manier te voeren, en dan nog in een voor het publiek toegankelijk restaurant, het risico heeft genomen dat anderen c.q. het grote publiek daarmee bekend zouden worden en dat hij daardoor reputatieschade zou lijden. Dat geldt ook als de opnames niet waren gemaakt en [eiser] niet bedacht had hoeven zijn op het maken van opnames. Uit de stukken blijkt dat het gedrag van [eiser] geen op zichzelf staand incident was.


4.22. Dat het veelvuldig reageren door [eiser] op de beschuldigingen aan zijn adres in de media tot extra schade heeft geleid, zoals [gedaagde] heeft betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer aannemelijk. Goed denkbaar is immers dat niet reageren door [eiser] als een erkenning van schuld zou zijn gezien, wat zijn reputatie evenzeer zou hebben geschaad en zijn kansen op de arbeidsmarkt verder zou hebben doen afnemen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat [eiser] voldoende pogingen heeft ondernomen om de schade te beperken door het starten van een procedure tegen [D] - in welk kader hij voormelde € 110.000,- heeft ontvangen - en door middel van juridische stappen tegen [A] en Leefbaar Delft. Gezien de uitspraak van het Gerechtshof in de procedure tegen Leefbaar Delft heeft [eiser] voorts op grond van zijn geringe proceskansen redelijkerwijs kunnen besluiten niet langer schadevergoeding van deze partij te eisen. Op deze punten wordt daarom geen eigen schuld aangenomen.


4.23. Al het vorenstaande in aanmerking nemende komt de rechtbank, gezien de ernst van de gedragingen van partijen aan beide zijden, tot het oordeel dat [eiser] overwegend eigen schuld heeft aan de toerekenbare schade die [gedaagde] hem door het openbaar maken van de opnamen heeft toegebracht, en wel voor een percentage van 80%. Onder de genoemde omstandigheden is het, anders dan [eiser] heeft betoogd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] evenredig wordt verminderd.


Immateriële schadevergoeding

4.24. [eiser] heeft immateriële schadevergoeding gevorderd in de zin van artikel 6:106 BW. Op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.18 tot en met 4.23 heeft overwogen en alle overige omstandigheden in aanmerking genomen, komt zij tot het oordeel dat aan [eiser] naar billijkheid geen immateriële schadevergoeding toekomt. De vordering ter zake zal dan ook worden afgewezen.

4.25. De conclusie luidt dat [gedaagde] aan schadevergoeding 20% van € 148.756,88, zijnde € 29.751,38 aan [eiser] dient te betalen. Voor toepassing van een billijkheidscorrectie op grond van artikel 6:109 BW ziet de rechtbank geen aanleiding, nu gelet op al het voorgaande niet kan worden gezegd dat toekenning van de genoemde schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zal leiden.