DOSSIERS
Alle dossiers

Internet  

IT 1664

Facebook-chats en -vriendschap reden voor ontslag op staande voet

Rechtbank Rotterdam 16 september 2014, IT 1664; ECLI:NL:RBROT:2014:7633 (Ijsselkids tegen verweerder)
Bewijs. Ontslag. Naar aanleiding van een bezoekersklacht omtrent ongewenste benadering van een minderjarige scholier via Facebook door verweerder stelt Ijsselkids (werkgever) een onderzoek in. Verweerder verstrekt vrijwillig inloggegevens voor zijn Facebook-account. Daarin wordt een vriendschapsverwijdering aangetroffen, terwijl verweerder heeft gesteld nooit ‘bevriend’ geweest te zijn. Ook worden intimiderende chat-berichten aangetroffen, waarvan het versturen door werknemer wordt ontkend. De kantonrechter acht het verweer niet overtuigend en ontbindt van de arbeidsovereenkomst.

5.5.2 Vast staat dat [verweerder] de 12-jarige [de scholiere]aan zijn vriendenaccount van Facebook heeft toegevoegd, waardoor hij de gedragsregel, zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, met voeten heeft getreden. Dat [de scholiere](tot nog maar kort daarvoor) geen gebruik meer maakte van de buitenschoolse opvang, maakt dit, gelet op hetgeen hiervoor in 5.5.1 is overwogen, niet anders. Dat [verweerder] wist dat een dergelijk contact niet de bedoeling was, althans dat dit binnen de organisatie van IJsselkids niet wenselijk was, is eveneens voldoende gebleken, aangezien [verweerder] besloot, direct nadat hij met de klacht werd geconfronteerd, om [de scholiere]uit zijn Facebook-account te verwijderen, haar account te blokkeren en een gemanipuleerde versie van zijn vriendenlijst uit te printen, die hij tijdens het gesprek met zijn leidinggevende heeft overhandigd. Door aldus te verdoezelen dat [de scholiere]wel degelijk tot zijn vriendengroep behoorde, is [verweerder] naar het oordeel van de kantonrechter alle grenzen van goed werknemerschap te buiten gegaan. De enkele stelling van [verweerder] dat hij dit in een opwelling zou hebben gedaan, waarbij zijn angst leidend was, overtuigt de kantonrechter niet, nu hij hierna ruim de tijd heeft gehad om zijn handelen te overdenken en alsnog open kaart te spelen, waarmee hij uiteindelijk nog ruim een week heeft gewacht. Bovendien is voor een ontbinding op grond van een dringende reden verwijtbaarheid niet per se vereist.

5.5.4 Tegenover de – blote – ontkenning door [verweerder] staat het onderzoeksrapport, dat op 19 juni 2014 is uitgebracht. Opvallend is dat het Facebook-account van [verweerder] vanaf 11 juni 2014 – een dag na de schorsing – frequent gedeactiveerd en weer geactiveerd is en er wijzigingen zijn aangebracht. Hoewel [verweerder] betwist dat het betreffende IP-adres van hem afkomstig is, merkt de kantonrechter op dat net nadat [verweerder] de door hem op 10 juni 2014 gedownloade – bewerkte – vriendenlijst heeft uitgeprint (10 juni 2014 om 19:02 uur, vgl. productie 5) de eerste “Checkpoint” is gemaakt en het “Password” is gewijzigd, zoals blijkt uit het rapport (om 19:18 uur). Ook blijkt uit het rapport dat de chatberichten handmatig uit de historie zijn verwijderd op het moment dat de klacht over [verweerder] is ingediend. Hoewel [verweerder] zijn bedenkingen heeft geuit tegen de conclusies van dit rapport, heeft hij daartegenover niets gesteld om de inhoud van dit rapport ongeloofwaardig te doen zijn.
IT 1663

Verwijzing naar DRM-stripping software bij eBooks volgens Amerikaanse rechter toegestaan

Bijdrage ingezonden door Michael Reker en Dorien Verhulst, Brinkhof. Boekenwurmen hadden in het analoge tijdperk weinig last van het auteursrecht. Voor het lezen van een papieren boek is geen toestemming van de rechthebbende nodig en voor de tweedehands verkoop ervan geldt de uitputtingsregel. Sinds de opkomst van eBooks is dat anders. Vrijwel ieder gebruik van een eBook gaat immers met de (tijdelijke) opslag daarvan gepaard en vormt in potentie een auteursrechtelijk relevante reproductiehandeling.

(deze bijdrage is ingekort, lees de volledige bijdrage hier)

Tegen deze achtergrond is het recente oordeel van een federale rechter in New York dat een verwijzing naar ‘DRM-stripping software’ geen (secundaire) auteursrechtinbreuk vormt vermeldenswaardig (uitspraak hier). In de daaraan ten grondslag liggende procedure stonden uitgevers Penguin en Simon & Schuster tegenover eBook-verkoper Abbey House Media. De laatste had een mededeling op haar website geplaatst toen zij voornemens was de deuren van haar digitale boekwinkel te sluiten. Als gevolg daarvan zouden klanten geen eBooks meer kunnen downloaden, terwijl de daarop aangebrachte DRM het maken van een back-up of reservekopie verhinderde. Tegen die specifieke achtergrond attendeerde Abbey House Media klanten via haar website op de mogelijkheid om de kopieerbeveiliging met speciale software te verwijderen. In de procedure die de uitgevers daarop startten wees de Amerikaanse rechter de op het auteursrecht gebaseerde vorderingen (resp. contributory infringement en inducement) af. Doorslaggevend daarvoor was dat het gebruik waartoe Abbey House Media haar klanten in staat stelde – het maken van een back up en het overzetten van een boek op een ander medium - niet inbreukmakend was.

De Amerikaanse uitspraak geeft een steuntje in de rug aan tech-savvy digitale boekenlezers die zich gehinderd zien door DRM. Mogelijk duidt de uitspraak op het begin van een tegenbeweging, waarbij consumenten terrein terugwinnen op de vergaande bescherming (en handhavingsmogelijkheden) die rechthebbenden in de loop der tijd hebben verworven. De impact van de uitspraak moet tegelijkertijd niet worden overschat. Het oordeel betreft de uitleg van Amerikaans, niet Europees auteursrecht en gaat bovendien over een specifieke situatie, namelijk het verwijderen van DRM voor rechtmatig gebruik. Wat dat rechtmatig gebruik precies omvat zal in Europa mede afhangen van de uiteindelijke reikwijdte van het UsedSoft-arrest. Ten slotte moet de contractuele dimensie niet uit het oog worden verloren. Ook als het verwijderen van DRM op grond van de Auteurswet niet (steeds) onrechtmatig is, kunnen uitgevers in overeenkomsten met verkopers bedingen dat eBooks uitsluitend met DRM mogen worden verkocht en dat eindgebruikers middels de gebruiksvoorwaarden worden verplicht die kopieerbeveiliging te respecteren. De lezer die dat contractuele verbod aan zijn laars lapt hangt dan echter geen verwijt van auteursrechtinbreuk, met de bijbehorende volledige proceskostenveroordeling, boven zijn hoofd.

Michael Reker en Dorien Verhulst

IT 1660

Verzaken van stelplicht leidt tot integrale proceskostenvergoeding

Rechtbank Noord-Holland 29 oktober 2014, IT 1660 (Bureau Mercuur tegen Stored Data B.V.)
Procesrecht. Grafix en XS News B.V. hadden een overeenkomst, waarin over en weer diensten in rekening werden gebracht, bestaande uit dataverbindingen en het verhuren van rackspace. Eiser vordert betaling op grond van een overeenkomst die door verweerder wordt betwist. Eiser voldoet niet aan de stelplicht, want levert voor het bestaan van de verbintenis geen feitelijke onderbouwing. Hoewel bij het aannemen van misbruik terughoudendheid past, moet worden geacht dat eiser verweerder tegen beter weten in en geheel onnodig op kosten heeft gejaagd. De vorderingen worden afgewezen en Mercuur integraal wordt veroordeeld in de proceskosten.

4.3. (...) In het licht van de gemotiveerde betwisting van Stored Data had Mercuur meer feiten en omstandigheden moeten stellen, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er een overeenkomst van dienstverlening bestond tussen Datahouse Capelle en Stored Data. Mercuur heeft echter geen enkele feitelijke onderbouwing geleverd van haar stelling dat Stored Data diensten heeft afgenomen van Datahouse Capelle. Nu Mercuur niet aan haar stelplicht heeft voldaan, is voor het leveren van bewijs geen ruimte. Daar komt bij dat het aanbod om werknemers van Rijndata als getuigen te laten verklaren over het gebruik van de wavelength van Datahouse Capelle tussen Amsterdam en Capelle niet terzake dienend is, nu mogelijk gebruik van de wavelength door Rijndata op zichzelf niets zegt over de (betwiste) betrokkenheid van Stored Data daarbij. De vordering zal daarom worden afgewezen.

4.5. De rechtbank overweegt dat plaats kan zijn voor integrale vergoeding van proceskosten indien sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
IT 1656

Cupidos misleidt met nepprofielen op datingsites

Rechtbank Amsterdam 19 december 2014, IT 1654 (SKVD e.a. tegen Cupidos e.a.)
Onrechtmatige daad. Misleidende handelspraktijk. Cupidos plaatst nepprofielen op eigen en concurrerende sites, waarmee wordt gepoogd om klanten van concurrerende platforms weg te lokken. Dat een datingsite zelf nepprofielen plaatst op zowel haar eigen site als op concurrerende datingsites, is in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. De voorzieningenrechter verbiedt het plaatsen van nepprofielen op zowel concurrerende sites als Cupido’s eigen platform.

4.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben Cupidos en [gedaagde sub 2] reeds gelet op het voorgaande onrechtmatig jegens consumenten in het algemeen en meer in het bijzonder jegens de deelnemers van SKVD, waaronder Pepper, MatchMedia en Relatieplanet, gehandeld en is tevens sprake van misleiding als bedoeld in artikel 6:193c lid 1 onder a BW. Dat op een datingsite nepprofielen worden geplaatst is niet te voorkomen, maar dat een datingsite zelf nepprofielen plaatst op zowel haar eigen site als op concurrerende datingsites acht de voorzieningenrechter in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve onrechtmatig. Anders dan Cupidos en [gedaagde sub 2] ter zitting hebben aangevoerd heeft SKVD c.s. bovendien voldoende aannemelijk gemaakt dat ook de overige door haar genoemde profielen van waaruit ‘reclame’ is gemaakt voor de website Cupidos.nl afkomstig zijn van de zijde van Cupidos c.s. Een aantal van die profielen is immers betaald vanaf het rekeningnummer van [gedaagde sub 2] dan wel [gedaagde sub 3] en een aantal van die profielen is aangemaakt vanaf het IP-adres van waaruit ook de door [gedaagde sub 2] erkende profielen zijn aangemaakt. Bovendien is de inhoud van de vanaf die profielen verstuurde berichten over Cupidos.nl van dezelfde strekking als bijvoorbeeld het bericht dat is verstuurd vanuit het profiel van Vera (zie 2.6). Dat de profielen zijn aangemaakt door tevreden klanten van Cupidos.nl, zoals Cupidos en [gedaagde sub 2] ter zitting hebben aangevoerd, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. De voorzieningenrechter acht een verbod tot het (laten) aanmaken van profielen op websites van deelnemers van SKVD, althans op enige datingsite, alsmede een verbod tot het sturen van berichten teneinde klanten van de betreffende datingsites te lokken naar een datingsite van Cupidos dan ook aangewezen. Nu Cupidos en [gedaagde sub 2] ter zitting hebben erkend dat Cupidos (in ieder geval) op Cupidos.nl nepprofielen heeft geplaatst, zal eveneens een verbod worden uitgesproken tot het plaatsen van nepprofielen op de datingsites van Cupidos zelf. Alle vorderingen van SKVD c.s. zullen derhalve worden toegewezen.

Op andere blogs:
Ius mentis
Solv

IT 1650

Wft-boete wegens doorsturen van leads via website

CBb 26 november 2014, ECLI:NL:CBB:2014:446 (appellante tegen AFM)
Boete wegens bemiddelen zonder vergunning; doorsturen van leads via website. Indien door de consument een keuze wordt gemaakt voor een bepaalde aanbieder worden de ingevulde gegevens (de ‘lead’) verzonden naar een digitale ruimte op een server die appellante huurt en onderverhuurt aan de desbetreffende aanbieder of bemiddelaar. De aanbieder kan vervolgens tegen betaling de door de consument achtergelaten gegevens ophalen. Indien geen bepaalde aanbieder wordt gekozen door de consument, wordt de lead naar een digitale verzamelplaats verzonden. De aanbieders kunnen vervolgens op hun eigen gehuurde digitale ruimte of op de verzamelplaats inloggen om, als zij dat willen, de lead(s) tegen betaling te downloaden.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de activiteiten van appellante aan te merken zijn als bemiddelen in de zin van artikel 1:1 Wft en AFM de bevoegdheid heeft om appellante een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2:80, eerste lid, Wft.

3.4. Wat betreft de vraag of de activiteiten van appellante kunnen worden aangemerkt als bemiddelen in de zin van artikel 1:1 Wft overweegt het College dat op grond van vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van het College van 11 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ1866) sprake moet zijn van inhoudelijke betrokkenheid bij de totstandkoming van het financiële product. Op grond van de niet door appellante betwiste feiten is het College van oordeel dat haar activiteiten gericht waren op het tot stand brengen van overeenkomsten tussen aanbieders van (hypothecair) krediet en consumenten. De activiteiten van appellante behelsden immers het als lead doorsturen van niet alleen de NAW-gegevens van de consumenten, maar ook van andere gegevens, waaronder de geboortedatum, die relevant zijn voor het afsluiten van een (hypothecaire) lening. De feiten in de voorliggende zaak en hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd vormen voor het College geen aanleiding anders te oordelen dan in eerdere zaken is gedaan.
Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de activiteiten van appellante in de periode in geding zijn aan te merken als bemiddelen in de zin van artikel 1:1 Wft en AFM in beginsel de bevoegdheid toekwam om appellante een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2:80, eerste lid, Wft.

IT 1626

Aangeboden dienst beschikbaar voor alle klanten, niet voor alle apparaten

RCC 11 september 2014, IT 1626, dossiernr. 2014/00569 (Horizon Go App)
Afwijzing. Niet misleidend. Het betreft: 1. Een televisiereclame. Daarin zijn beelden te zien van mensen die binnen en/of buiten via een tablet televisie kijken. Ten slotte wordt onder meer gezegd: “Alleen bij UPC, binnen, buiten, overal tv kijken. Voor al onze klanten”. Ten slotte verschijnt onder meer in beeld: “Download de gratis Horizon Go App”, waaronder onder meer staat: “Google play” en “Verkrijgbaar in de App Store”. 2. Een advertentie in De Gelderlander van 1 augustus 2014. Daarin staat onder het kopje “TV-kijken. Binnen. Buiten. Overal.” onder meer: “Download nu de gratis Horizon Go App. Voor alle UPC-klanten. De advertentie bevat een foto van mensen met tablets in de hand, die kennelijk gebruikmaken van de gratis Horizon Go App. Klager acht de reclame misleidend. Men probeert klanten te laten denken dat “alles in orde” is. De waarheid is echter anders. De Commissie wijst de klacht af.

De klacht - De klacht kan als volgt worden samengevat. Nadat UPC 2,5 jaar geleden een app voor de Ipad lanceerde, kwam de app voor Android in het eerste kwartaal van 2014 uit. Helaas werkt de app niet op de tablet van klager, een YARVIK XENTA 201-10. Navraag leerde dat de app op sommige apparaten niet goed werkte. Na contact met YARVIK werd klager duidelijk dat “het probleem” zich voordoet bij UPC. UPC dient de app goed in te stellen. Klager vraagt zich af welke tablet hij moet kopen om de app wel te kunnen gebruiken. Klager acht de reclame misleidend. Men probeert klanten te laten denken dat “alles in orde” is. De waarheid is echter anders.

De mondelinge behandeling

Het standpunt van adverteerder is nader toegelicht.
Wat betreft de apparaten die geschikt zijn voor de Horizon Go app wordt meegedeeld dat waar het betreft “Android” ongeveer 75% van de 6000 tot 7000 verschillende apparaten geschikt is voor het gebruik van deze app en dat dit waar het betreft Apple iOS ongeveer voor 90% van de apparaten geldt. Dat de Horizon Go App niet bleek te werken op de tablet van klager, een YARVIK XENTA 201-10, betekent niet dat de bestreden uitingen in strijd zijn met de Nederlandse Reclame Code.

Het oordeel van de Commissie

In beide uitingen wordt in het kort tot uitdrukking gebracht dat UPC al haar klanten de mogelijkheid biedt om overal televisie te kijken, en wel door het downloaden van de gratis Horizon Go App. Naar de Commissie begrijpt uit het verweer kan deze app worden gedownload via smartphone en tablet. De televisiereclame bevat diverse beelden van mensen die op een tablet, kennelijk via Horizon Go App, televisie kijken en ook de advertentie bevat een foto van mensen met tablets in de hand, die kennelijk gebruikmaken van de gratis Horizon Go App.

Naar het oordeel van de Commissie ligt in geen van beide uitingen de suggestie besloten dat de app Horizon Go App kan worden gedownload op alle tablets, ongeacht bijvoorbeeld de leeftijd en het type software daarvan.

De bij het verweer overgelegde afdruk van de klantenservicepagina op www.upc.nl bevat een “Overzicht geschikte apparaten voor Horizon Go App”, inhoudende specificaties van de geschikte apparaten, namelijk:

in geval van Apple:
“iPhone 4 en hoger, iOS 6.0 of nieuwer” en “iPad 2 en hoger, iOS 6.0 of nieuwer” en
in geval van Android:
“Apparaten met Android 4.0 of nieuwer”.
Bovengenoemde specificaties worden gevolgd door de mededeling:
“UPC ondersteunt en garandeert geen optimale werking op beta versies van besturingssystemen of versies die afwijken van de genoemde lijsten hierboven”.

Naar het oordeel van de Commissie mag van de gemiddelde consument die overweegt om gebruik te maken van het onderhavige aanbod, gedaan in reclame waarin slechts summiere informatie wordt gegeven, worden verwacht dat hij zich nader informeert over de apparatuur die nodig is voor het downloaden van de Horizon Go App, bijvoorbeeld door de website van adverteerder te bezoeken. Dat de tablet van klager niet geschikt bleek te zijn voor het downloaden van de Horizon Go App, betekent niet dat de bestreden reclame-uitingen misleidend zijn. De boodschap is dat de aangeboden dienst beschikbaar is voor alle klanten, niet dat de dienst beschikbaar is voor alle apparaten.

Gelet op het bovenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing

De Commissie wijst de klacht af.

IT 1623

CBP: meer aandacht voor privacy bij Internet of Things

Uit het persbericht: Bedrijven die Internet of Things-apparaten die via het internet met elkaar communiceren aanbieden, moeten in hun privacyvoorwaarden duidelijk(er) zijn over welke gegevens zij precies verzamelen en gebruiken, voor welk doel dat gebeurt en hoe lang ze deze gegevens bewaren. Deze oproep doet Jacob Kohnstamm namens privacytoezichthouders in zijn hoedanigheid van voorzitter van het Uitvoerend Comité van de Internationale Conferentie van Toezichthouders voor Privacy en Gegevensbescherming in de slotverklaring over het fenomeen Internet of Things.

Steeds meer apparaten zijn verbonden met het internet en kunnen onderling communiceren. Deze Internet of Things-apparaten verzamelen en wisselen persoonsgegevens uit. Transparantie over wat er met die persoonsgegevens wordt gedaan, moet leidend zijn bij het opstellen van de privacyvoorwaarden. Dat vraagt om een 'mind shift' van bedrijven. "Privacyvoorwaarden zijn er niet om bedrijven te beschermen tegen mogelijke rechtszaken, maar om helderheid te verschaffen over wat er met persoonsgegevens van mensen gebeurt", aldus Kohnstamm.

IT 1617

Media and users: towards a new balance

N. Helberger, oratie: Media and users: towards a new balance, IViR, 19 september 2014.
In the digital media environment user attention is scarce and competition for ‘eyeballs’ is fierce. Profiling and targeting users with customized news and advertisements is widely seen as a solution, and part of a larger trend to invest in what the New York Times has called ‘smart new strategies for growing our audience’. The shift from public information intermediary to personal information service creates new dynamics but also new imbalances in the relationship between the media and their users. In my inaugural speech I will state that to restore the balance, the media and regulators in Brussels and The Hague need to develop a vision of how to deal with issues such as media user privacy, editorial integrity and more generally ‘fair algorithmic media practices’."

IT 1616

IPad is een communicatiemiddel en geen computer

Hof Amsterdam 25 september 2014, IT 1616 (iPad)
In 2012 oordeelde de Rechtbank Haarlem dat een iPad een computer is IT 960. In december 2010 heeft eiseres aan al haar werknemers in vaste dienst (664 in totaal) een iPad verstrekt. Deze iPad heeft een geheugen van 32 GB en is geschikt voor zowel wifi als 3G. Eiseres heeft met haar werknemers geen afspraken gemaakt over het gebruik van de iPads. Bij ontslag hoeft een ter beschikking gestelde iPad niet te worden ingeleverd.

Een Ipad is een communicatiemiddel in de zin van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onderdeel f van de Wet op de loonbelasting 1964 en geen computer in de zin van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onderdeel s, van die wet. Een iPad mag onbelast worden verstrekt.

 


4.2.1.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat uit de tekst van artikel 15b, eerste lid, onderdelen f en s, van de Wet niet zonder meer kan worden opgemaakt wat onder ‘telefoon, internet en andere communicatiemiddelen’ enerzijds, en onder ‘computers en dergelijke apparatuur’ anderzijds moet worden verstaan. De wet omschrijft noch het begrip communicatiemiddel, noch het begrip computer.

4.2.8.
De iPads hebben derhalve naar hun gebruiksmogelijkheden zowel elementen van een (klassiek) communicatiemiddel (bijvoorbeeld indien gebruik wordt gemaakt van skype) als elementen van een (klassieke) computer (bijvoorbeeld bij gebruik als tekstverwerker). Voor de loonheffing dient echter - nu de onderdelen f en s van artikel 15, eerste lid, van de Wet elkaar uitsluiten - een keuze te worden gemaakt. Naar uit hetgeen hiervoor is overwogen biedt echter noch de Wet, noch de parlementaire geschiedenis voldoende aanknopingspunten om een keuze ten aanzien van apparaten als de door belanghebbende verstrekte iPads te kunnen maken.

4.2.12.
Kenmerkend voor de iPad is dat indien gebruik wordt gemaakt van een applicatie waarbij letters of andere gegevens zoals cijfers moeten worden ingevoerd een ‘toetsenbord’ op het beeldscherm verschijnt dat een belangrijk deel van het scherm in beslag neemt. Het beeldscherm is een zogenaamd ‘touchscreen’, tekst en andere gegevens worden ingevoerd door dat deel van het beeldscherm aan te raken waarop de letter, het cijfer of leesteken verschijnt (waarbij tussen verschillende toetsenborden moet worden gewisseld indien én letters én cijfers moeten worden ingevoerd). Invoer van gegevens is daarmee aanzienlijk minder vlot mogelijk dan bij apparaten - zoals desktop-PC’s en laptop-computers - die gebruik maken van een ‘klassiek’ toetsenbord met fysieke toetsen die niet een deel van het beeldscherm bedekken. De beperkingen die hieruit voortvloeien spelen niet of nauwelijks een rol bij mobiele communicatie, sms, e-mail of internetbezoek maar doen zich vooral voelen bij gebruik van functies/applicaties die niet als communicatie zijn aan te merken, zoals het schrijven van langere teksten. Beeldscherm - zodra daarop een toetsenbord verschijnt - en invoermogelijkheden van de iPad zijn naar het oordeel van het Hof dusdanig beperkt in vergelijking met desktop-PC’s en laptop-computers dat het Hof ten aanzien van iPads tot eenzelfde oordeel komt als de staatssecretaris in het Besluit ten aanzien van de smartphone en de BlackBerry: “Het beeldscherm en de invoermogelijkheden zijn bij deze apparaten te beperkt voor langdurig gebruik als computer”. Het ligt voor de hand dat voor functies waar dergelijke beperkingen zich openbaren - zoals tekstverwerking - waar mogelijk (eerder) gebruik zal worden gemaakt van een desktop-PC of laptop-computer. Dit vindt overigens ook steun in de omstandigheid dat volgens het gebruikersonderzoek (aangehaald onder 2.8) 29 van de 31 respondenten de vraag: “Gebruik je naast je iPad ook nog een laptop of PC?” met ja hebben beantwoord.

4.2.13.
Nu de onder 4.2.12 besproken beperkingen zich niet of althans in veel mindere mate voordoen bij het gebruik ten behoeve van communicatie komt het Hof - alles afwegende en anders dan de rechtbank - tot de slotsom dat de door belanghebbende verstrekte iPads geen computers vormen in de zin van artikel 15b, eerste lid, onderdeel s, van de Wet maar behoren tot de communicatiemiddelen in de zin van artikel 15b, eerste lid, onderdeel f, van de Wet.

Ius Mentis

IT 1610

Hoe kan de kwaliteit van ICT-systemen juridisch meetbaar worden gemaakt?

W.F.R. Rinzema F.B. Melis, Hoe kan de kwaliteit van ICT-systemen juridisch meetbaar worden gemaakt?, Computerrecht, afl. 4, 2014-150.
Bijdrage ingezonden door Reinout Rinzema en Frank Melis, Ventoux advocaten. Dat het met de kwaliteit van ICT-systemen niet altijd goed is gesteld, is een publiek geheim. Volgens deskundigen leidt die gebrekkige kwaliteit tot grote kosten en frustraties. Betere kwaliteit van ICT-systemen zou dus zeer wenselijk zijn. Opmerkelijk is echter dat het in geschillen over de kwaliteit van ICT-systemen niet gemakkelijk blijkt om invulling te geven aan de term ‘kwaliteit’. Hier hebben zowel de betrokken partijen zelf als juristen (gemachtigden, advocaten, rechters, etc.) moeite mee.

Een van de problemen is het vaststellen van de concrete eisen die aan de kwaliteit van ICT-systemen (en daardoor ook aan ICT-projecten) moeten worden gesteld. Die eisen zijn vaak onduidelijk, waardoor geen van de betrokken partijen goed weet waar zij aan toe is en wat zij van de andere partij of partijen mag verwachten. Een term als ‘stand van de techniek’ blijkt een te weinig specifiek karakter te hebben, evenals het begrip ‘verwachtingen van partijen’. Dit zorgt er mede voor dat de uitkomst van gerechtelijke procedures vaak moeilijk is te voorspellen.

In het kader van de International Organization for Standardization (ISO) is er echter nagedacht over kwaliteitsaspecten van ICT-systemen. Het normenkader dat in ISO-verband is opgesteld, kan ook juristen helpen bij het invullen van wat de redelijke verwachtingen rond kwaliteit van software en ICT-systemen zijn. Die hulp kan zich op twee manieren manifesteren. In de eerste plaats bij het invullen van de wettelijke zorgplicht van een opdrachtnemer die bijvoorbeeld over ICT adviseert. Heeft deze bij het maken van afspraken over ICT-systemen erover nagedacht aan welke kwaliteitseisen het product moet voldoen en is dit met de afnemer besproken? In de tweede plaats doordat met behulp van kwaliteitsnormen in contracten concrete invulling kan worden geven aan wat de desbetreffende partijen onder ‘kwaliteit’ verstaan. Hierdoor worden tevens de ‘redelijke verwachtingen’ van partijen ingekleurd.

Onze conclusie is dat door aansluiting te zoeken bij vastgestelde normenkaders, zoals met name de ISO/IEC 25010 norm, kwaliteitsaspecten van ICT-systemen beter kunnen worden onderkend en tot (vast) onderdeel van ICT-contracten kunnen worden gemaakt. Het volstaat echter niet om naar deze kwaliteitsnormenkaders te verwijzen. Kwaliteitsnormen moeten daadwerkelijk meetbaar worden gemaakt. Daarbij spelen technische adviesbureaus een rol, maar ook juristen die contracten opstellen of bij geschillenbeslechting zijn betrokken.

Lees het hele artikel