DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IT 1950

Later beschikbare functionaliteiten mogen reeds worden betrokken bij inschrijving

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 18 december 2015, IT 1950; ECLI:NL:RBMNE:2015:9066 (Securelink tegen Surfnet)
Aanbesteding ICT. Concurrentiegerichte dialoog. SURFnet is een aanbestedingsprocedure gestart. Na de eerste selectie worden SecureLink en Wentzo, samen met drie anderen, uitgenodigd voor de dialoogfase. SecureLink eindigt als tweede en gaat in bezwaar. Zij vordert dat SURFnet de vergunning intrekt en de inschrijving van Wentzo ongeldig wordt verklaard. De inschrijving zou onrealistisch en daarmee ongeldig zijn. Dat de functionaliteiten pas vanaf 1-1-2016 algemeen beschikbaar zijn en dan pas worden getest staat echter niet aan inschrijving in de weg. SURFnet heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat Wentzo ‘plausibel proof’ heeft verstrekt dat de functionaliteit op die datum beschikbaar zal zijn. Vorderingen worden afgewezen.

4.7. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van SURFnet dat het voor een behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijver helder kon zijn dat met de in het antwoord op vraag 49 genoemde test geen verificatie na voorlopige gunning door middel van de in paragraaf 4.5 beschreven use case wordt bedoeld. Gezien het feit dat de bij inschrijving nog niet beschikbare functionaliteiten pas op 1 januari 2016 algemeen beschikbaar dienen te zijn, ligt het in de rede dat de nog niet beschikbare functionaliteiten pas na die datum worden getest, of zoveel eerder als zij al wel algemeen beschikbaar zijn. In het antwoord op vraag 49 wordt niet vermeld dat de functionaliteiten die ten tijde van de inschrijving nog niet algemeen beschikbaar zijn, al wel zodanig ontwikkeld dienen te zijn dat zij na de voorlopige gunning technisch kunnen worden getest en dat daarvoor in ieder geval een beta-versie beschikbaar dient te zijn. Dit volgt ook niet uit de overige aanbestedingsstukken. Evenmin volgt uit de aanbestedingsstukken dat de in paragraaf 4.5. van de FRfP genoemde verificatie na voorlopige gunning door middel van een use case een technische test met gebruikmaking van een beta-versie van de nog niet beschikbare functionaliteiten dient te omvatten.

4.12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat SURFnet met de toelichting die zij ter zitting heeft gegeven voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Wentzo bij haar inschrijving ‘plausible proof’ heeft verstrekt dat de ontbrekende functionaliteit per 1 januari 2016 beschikbaar zal zijn en dat de informatie die Wentzo in het kader van de verificatie heeft aangeleverd deze ‘plausible proof’ ondersteunt. Er is vooralsnog geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat Wentzo bij haar inschrijving geen correcte informatie over de ontbrekende functionaliteiten aan SURFnet zou hebben verstrekt en dat na de inschrijving sprake is geweest van een niet toegelaten wijziging van de basiselementen van de inschrijving. SecureLink heeft haar stelling dat dit het geval is, niet met concrete gegevens onderbouwd. Gelet hierop is onvoldoende aannemelijk geworden dat de inschrijving van Wentzo ongeldig is.

IT 1948

Beroep op dwaling inzake overeenkomst informaticaprestaties Proximedia toegewezen in hoger beroep

Hof Den Bosch 24 juni 2014, IT 1948; ECLI:NL:GHSHE:2014:1897, (Proximedia tegen [geïntimeerde]), Hof Den Bosch 30 december 2014; ECLI:NL:GHSHE:2014:5670 en Hof Den Bosch 22 december 2015, ECLI:NL:GHSE:2015:5311
Contracten. Informatica. Dwaling. Partijen hebben een overeenkomst voor informaticaprestaties gesloten. Proximedia vordert betaling op grond van deze overeenkomst. In eerste aanleg heeft de rechter het beroep van [geïntimeerde] op reflexwerking van de Colportagewet afgewezen. Het beroep op dwaling wordt gehonoreerd. Proximedia betwist dit en gaat in hoger beroep. Volgens haar zijn de afspraken duidelijk weergegeven in de schriftelijke overeenkomst tussen partijen. In de uitspraak van 24 juni biedt het hof Proximedia gelegenheid om te reageren op de stelling dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk is medegedeeld dat zij kosteloos de overeenkomst kon beëindigen wanneer zij stopte met haar onderneming. Verdere beslissing wordt aangehouden tot 30 december 2014. Proximedia betwist de voornoemde mededeling te hebben gedaan. [geïntimeerde] stelt dat de overeenkomst die partijen gesloten hebben een andere inhoud heeft gehad. Het hof houdt wederom de beslissing aan in afwachting van bewijslevering door [geïntimeerde] hiervan. Op 22 december 2015 oordeelt het hof in de einduitspraak dat [geïntimeerde] bevoegd was de overeenkomst tussentijds kosteloos te beëindigen vanwege het staken van haar onderneming.

Uitspraak 24 juni

4.9.5. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij heeft gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst en dat op grond van deze dwaling de overeenkomst als vernietigd moet worden beschouwd. Volgens [geïntimeerde] is de dwaling te wijten aan door Proximedia verstrekte inlichtingen en/of aan schending van Proximedia van een op haar rustende mededelingsverplichting en zou zij, [geïntimeerde] , bij een juiste voorstelling van de zaken de overeenkomst niet zijn aangegaan. Als onjuiste inlichtingen noemt [geïntimeerde] de mededeling dat zij als referent zou dienen en dat daarom aan haar een aanzienlijke korting zou worden verleend, alsmede de mededelingen over een gratis laptop en internetaansluiting, over een gratis website met technische ondersteuning, opleiding en online back-up. Als het verzaken van de mededelingsplicht noemt [geïntimeerde] het nalaten van Proximedia haar te wijzen op de niet reduceerbare contractduur van 48 maanden en op de in artikel 7 van de overeenkomst opgenomen voorwaarden voor ontbinding van de overeenkomst.

In hoger beroep heeft [geïntimeerde] in aanvulling op haar dwalingsverweer aangevoerd dat zij bij de comparitie van partijen op 25 mei 2011 ten overstaan van de kantonrechter haar beroep op dwaling nader heeft geconcretiseerd, in die zin dat bij het sluiten van de overeenkomst wel is gesproken over de looptijd van de overeenkomst en dat wel iets is gezegd over de maandelijkse kosten, maar dat haar door de vertegenwoordiger van Proximedia, dhr. [vertegenwoordiger Proximedia] , uitdrukkelijk is medegedeeld dat zij kosteloos kon stoppen met de overeenkomst wanneer [geïntimeerde] zou stoppen met haar onderneming, eetcafé [Eetcafe] te [vestigingsplaats 2] . Volgens [geïntimeerde] is haar niet medegedeeld dat sprake was van een niet-reduceerbare looptijd van 48 maanden, noch is iets gezegd over het boetebeding in artikel 7.1 van de overeenkomst.

4.9.6. Proximedia heeft in reactie op het dwalingsverweer van [geïntimeerde] in eerste aanleg aangevoerd dat de schriftelijke overeenkomst de afspraken van partijen duidelijk weergeeft. Zij betwist dat zij mededelingen aan [geïntimeerde] heeft gedaan waardoor [geïntimeerde] een andere voorstelling van zaken zou zijn gegeven. Proximedia heeft de in de overeenkomst genoemde diensten ook geleverd en [geïntimeerde] heeft ze afgenomen. Van dwaling aan de zijde van [geïntimeerde] is volgens Proximedia geen sprake.

In hoger beroep is Proximedia in de toelichting op de grief alsnog uitvoerig ingegaan op de diverse aspecten van het door [geïntimeerde] gevoerde dwalingsverweer. Proximedia heeft echter nog niet gereageerd op de hiervoor onder rechtsoverweging 4.9.5 weergegeven stelling van [geïntimeerde] dat haar door de vertegenwoordiger van Proximedia, dhr. [vertegenwoordiger Proximedia] , uitdrukkelijk is medegedeeld dat zij kosteloos kon stoppen met de overeenkomst wanneer zij zou stoppen met haar onderneming. Uit de stukken van de eerste aanleg blijkt niet dat Proximedia reeds in de gelegenheid is geweest op deze stelling te reageren (zoals hiervoor is overwogen ontbreekt een proces-verbaal van de comparitie waar dit verweer zou zijn gevoerd), zodat het hof Proximedia deze gelegenheid alsnog zal bieden.

Einduitspraak

10.9. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met de verklaringen van de door haar voorgebrachte getuigen voldoende ontzenuwd dat zij ook een boete verschuldigd zou zijn indien zij de overeenkomst tussentijds zou beëindigen vanwege het staken van haar onderneming Eetcafé [Eetcafe] te [vestigingsplaats 2]. De verklaring van [vertegenwoordiger Proximedia] doet aan de verklaringen van [geïntimeerde] en [vennoot] onvoldoende af nu [vertegenwoordiger Proximedia] heeft verklaard zich niets meer van het gesprek met [geïntimeerde] en [vennoot] te herinneren. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] is geslaagd in het haar opgedragen tegenbewijs.

10.10. Het voorgaande betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat [geïntimeerde] bevoegd was de overeenkomst met Proximedia tussentijds kosteloos te beëindigen indien zij zou stoppen met haar onderneming Eetcafé [Eetcafe] te [vestigingsplaats 2]. Dat dit niet zou passen in het door Proximedia ontwikkelde businessmodel doet daar – wat er overigens zij van hetgeen in dat kader is aangevoerd – niet aan af. De in hoger beroep door Proximedia gewijzigde eis – de bij de tussentijdse opzegging van de overeenkomst per 16 juli 2007 verschuldigd geworden verbrekingsvergoeding ad € 2.332,20 met de wettelijke rente – zal daarom worden afgewezen.

IT 1947

Tegenbewijs succesvol: geen geldleenovereenkomst, maar overeenkomst van plaatsingsrecht

Hof Den Bosch 22 december 2015, IT 1947; ECLI:NL:GHSHE:2015:5319 (Shoarma Grillroom en Café)
Exploitatieovereenkomst speelautomaten. Twee opeenvolgende exploitatieovereenkomsten voor kansspelautomaten in de Shoarma Grillroom en Café gesloten. De opbrengsten zouden tussen partijen worden verdeeld bij helfte. [geïntimeerde] vordert in eerste aanleg betaling uit hoofde van de exploitatieovereenkomst en de geldleningsovereenkomst, dit wordt toegewezen. [appellanten] betwisten verschuldigdheid van beide bedragen en gaan in hoger beroep. Niet weersproken wordt het gefactureerde bedrag van 350 euro. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat op [appellanten] de bewijslast rust dat zij dit bedrag hebben voldaan en dat zij dit in eerste aanleg niet hebben bewezen. Wat betref het bestaan van de geldleenovereenkomst slagen [appellanten] wel in het tegenbewijs. Het zou niet gaan om een lening maar net als in de overeenkomst van plaatsingsrecht om een bonus. Het hoger beroep slaagt voor zover dit betrekking heeft op het gevorderde bedrag uit hoofde van de geldlening.

7.8.3. Naar het oordeel van het hof zijn [appellanten] geslaagd in het leveren van voormeld tegenbewijs, gelet op voormelde getuigenverklaringen in samenhang bezien met de omstandigheden dat niet is terugbetaald en ook niet is gebleken dat [appellanten] door [geïntimeerde] zijn aangemaand, althans dat voor zover op 5 december 2005 wel is aangemaand, zoals door [geïntimeerde] gesteld, aan deze aanmaning vervolgens pas bij brief van 27 mei 2010 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) gevolg is gegeven. Dat het hier niet om een lening zou gaan maar net als in de overeenkomst van plaatsingsrecht om een bonus blijkt voorts uit het volgende. De eerste exploitatieovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar. Op diezelfde dag is een overeenkomst van plaatsingsrecht gesloten waarbij door [geïntimeerde] aan [appellanten] een bedrag werd verstrekt van € 25.000 (een bonus) dat over een periode van vijf jaar zou worden kwijtgescholden (twintig procent per jaar). De overeenkomst op grond waarvan door [geïntimeerde] onderhavig bedrag van € 5.000 is betaald, is gesloten op dezelfde dag als de tweede exploitatieovereenkomst, die een duur had van 1 jaar en feitelijk een verlenging betrof van de eerste exploitatieovereenkomst. Dit duidt erop, overeenkomstig de verklaringen van voormelde getuigen, dat voor de plaatsing gedurende de verlenging wederom € 5.000 is betaald. [geïntimeerde] heeft althans onvoldoende toegelicht waarom [appellanten] bij de verlening van exploitatieovereenkomst niet meer voor een bonus in aanmerking kwamen en het bij deze verlenging verstrekte bedrag niet als zodanig had te gelden. Het dwingend bewijs dat hierboven onder 7.1.c) vermelde stuk oplevert, is naar het oordeel van het hof derhalve ontzenuwd. De verklaring van de door [geïntimeerde] voorgebrachte getuige [getuige 3] dat één van de broers een lening had aangevraagd van € 5.000,-, omdat hij naar Turkije wenste te gaan voor een begrafenis van een andere broer leidt niet tot een ander oordeel. De verklaring dat de beweerde geldlening verband hield met een begrafenis blijkt niet uit het klantformulier / de leningaanvraag, gehecht aan de verklaring van de getuige [getuige 3] . [appellanten] heeft onder overlegging van een uittreksel van de Turkse overheid, opgesteld in het Turks, Frans en Duits (productie 6 bij conclusie na enquête) gemotiveerd weersproken dat bedoelde broer reeds ten tijde van de verstrekking van de het bedrag van € 5.000 was overleden. [geïntimeerde] heeft deze weerlegging niet nader geadresseerd. Het hof overweegt voorts nog dat in de door [geïntimeerde] als productie 8 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief van 29 oktober 2010 van [gemachtigde appellanten] , gemachtigde van [appellanten] , geen erkenning van de verschuldigdheid van het volgens [geïntimeerde] geleende bedrag kan worden gelezen, zoals door [geïntimeerde] betoogd. De reden dat een betalingsregeling in deze brief wordt aangeboden is kennelijk het voorkomen van deurwaarderskosten, dan wel kosten van een gerechtelijke procedure. Uit het voorgaande volgt dat de door [geïntimeerde] gestelde geldleenovereenkomst niet is komen vast te staan. Het ter zake gevorderde bedrag van € 5.087,50 dient daarom naar het oordeel van het hof te worden afgewezen. Het bestreden vonnis van 10 oktober 2013 dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.

IT 1946

TCG overdracht patiëntenbestand onvoldoende aannemelijk gemaakt

Hof Den Bosch 21 juli 2015, IT 1946; ECLI:NL:GHSHE:2015:2778 (TCG tegen [geïntimeerde])
Executiegeschil. Partijen zijn overeengekomen dat TCG de praktijk van geïntimeerde zal overnemen. In het kader van deze overname is het patiëntenbestand overgedragen. TCG blijkt niet voldoende financiering te kunnen krijgen. Zij wordt door de rechter verplicht het patiëntenbestand terug over te dragen aan [geïntimeerde], wat in een vaststellingovereenkomst wordt neergelegd. Centraal staat de vraag of het patiëntenbestand is overgedragen. Deze overeenkomst zou zijn uitgevoerd door een medewerkster van TCG. [geïntimeerde] stelt echter niets te hebben ontvangen. TCG heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt te hebben voldaan aan haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. De bestuurder van TCG was de aangewezen om de vaststellingsovereenkomst uit te voeren, maar heeft dit overgelaten aan een medewerkster. De grieven falen.

3.7.3. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat TCG onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt te hebben voldaan aan haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst om het patiëntenbestand (inclusief afspraken, behandelplannen, foto’s en dergelijke) aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen.

3.7.4. Het hof wijst er daartoe eerst op dat de heer [getuige 4] , als bestuurder en leidinggevende van TCG, en derhalve de eerst aangewezene om de vaststellingsovereenkomst uit te voeren, deze overeenkomst niet zelf heeft uitgevoerd, noch heeft hij toezicht gehouden op de juiste uitvoering daarvan. Bij die uitvoering is hij niet betrokken geweest. Hij heeft zelf geen zaken aan [geïntimeerde] overhandigd noch heeft hij met [geïntimeerde] afgestemd of hetgeen werd c.q. zou zijn overgelegd het juiste (en volledige) materiaal betrof en volstond. In het bijzonder heeft hij niet geverifieerd bij [geïntimeerde] óf hem materiaal is overgelegd, hetgeen bevreemdt gelet op de financiële consequenties. Ten slotte heeft [getuige 4] geen schriftelijke kwijtingsverklaring van [geïntimeerde] verlangd, noch gekregen. Dat [getuige 4] thans (in het kader van een kort geding, waarin geen getuigen worden gehoord) in bewijsnood verkeert, komt voor zijn risico.

3.7.5. De heer [getuige 4] heeft de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst overgelaten aan zijn medewerkster mevr. [manager en chef de bureau bij TCG] . Zij kreeg de opdracht om het proces-verbaal van de schikking uit te voeren, overigens zonder nadere toelichting. Gesteld noch gebleken is dat zij ter zitting aanwezig is geweest, zodat zij af heeft moeten gaan op haar eigen interpretatie.

En dat er verschil van interpretatie mogelijk was volgt uit de brief van [getuige 4] van 12 november 2014, (dus ná de gestelde overhandiging van een envelop aan [geïntimeerde] door mevrouw [manager en chef de bureau bij TCG] op 3 november 2014) door de voorzieningenrechter in rov. 4.5 van het bestreden vonnis in de beoordeling betrokken. Tegen deze achtergrond kan voorshands niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] heeft gekregen – zo hij al iets heeft gekregen; [geïntimeerde] betwist dat juist - wat hij uit hoofde van de overeenkomst mocht verwachten.

IT 1934

Onvoldoende gronden tot opzeggen anti-plagiaatsoftwarelicentie

Rechtbank Amsterdam 26 november 2015, IT 1934; ECLI:NL:RBAMS:2015:8751 (SURFmarket tegen Turnitin)
Contractenrecht. Haviltex. ICT-producten en diensten. Partijen zijn een contract overeengekomen op grond waarvan onderwijsinstellingen via SURFmarket licenties kunnen afnemen voor Turnitins anti-plagiaat software. Turnitin wil de overeenkomst opzeggen, maar SURFmarket stemt hier niet mee in en vordert nakoming. In geschil is het karakter van de overeenkomst. De rechter concludeert dat Turnitin geen gronden heeft aangevoerd die opzegging rechtvaardigen. Vordering tot nakoming wordt toegewezen.

4.3. De stelling van Turnitin dat de Overeenkomst als een agentuurovereenkomst moet worden gekwalificeerd komt de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk voor. Een kenmerk van een agentuurovereenkomst is dat de agent bij de bemiddeling in de totstandkoming van overeenkomsten de belangen dient van de principaal in wiens opdracht hij bemiddelt. Daaraan voldoet de rechtsverhouding tussen SURFmarket en Turnitin niet. SURFmarket is opgericht door het onderwijs en heeft (mede) als (statutair) doel het gebruik van ICT-diensten en ICT-producten door de bij haar aangesloten onderwijs en onderzoeksinstellingen te bevorderen. Daartoe onderhandelt zij met aanbieders van ICT-diensten en producten en probeert zij op voor de instellingen zo voordelig mogelijke voorwaarden contracten af te sluiten, waarna zij de diensten en producten op haar digitale marktplaats aan de bij haar aangesloten instellingen aanbiedt. SURFmarket treedt derhalve op als belangenbehartiger voor de bij haar aangesloten instellingen. Haar rol is die van inkoopbureau voor de instellingen. Uit niets blijkt dat Turnitin niet wist, althans niet kon weten dat SURFmarket deze rol vervulde.

De bepaling in de considerans van de Overeenkomst dat SURFmarket afspraken maakt met rechthebbenden op ICT-diensten of producten over (onder meer) de prijs voor het gebruik van de antiplagiaatsoftware, de gebruiksrechten en de wijze van betaling door de instellingen onderstreept dat Turnitin optrad als ‘gewone’ leverancier van SURFmarket. Uit de bepalingen in de Overeenkomst kan weliswaar worden afgeleid dat het SURFmarket tot op zekere hoogte vrij stond in naam van Turnitin te handelen, maar gelet op de doelstellingen en werkwijze van SURFmarket had Turnitin daaruit redelijkerwijs niet zonder meer mogen begrijpen dat SURFmarket zich daarmee had verbonden om - anders dan ten opzichte van andere leveranciers - een van Turnitin afhankelijke positie in te nemen. Van een agentuurovereenkomst is derhalve geen sprake.

4.4. De op grond van de Overeenkomst tussen Turnitin en SURFmarket ontstane rechtsverhouding is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van dien aard dat bij ontijdige beëindiging een vordering tot nakoming niet kan worden toegewezen, zoals Turnitin stelt. Tussen Turnitin en SURFmarket behoeft voor de uitvoering van de Overeenkomst geen bijzondere vertrouwensband te bestaan, zonder welk de nakoming van de Overeenkomst redelijkerwijs van (een der) partijen niet kan worden gevergd.

4.6. Artikel 15.1. van de Overeenkomst bepaalt kort gezegd dat Turnitin de Overeenkomst mag opzeggen indien SURFmarket er niet in slaagt in het eerste jaar tenminste één licentieovereenkomst tussen SURFmarket en een instelling tot stand te brengen. SURFmarket heeft met een beroep op het als productie 13 overgelegde overzicht aangevoerd dat wel degelijk licenties tot stand zijn gebracht. Ter zitting heeft zij herhaald dat het gaat om 19 licenties. Turnitin heeft aangevoerd dat het overzicht geen licenties betreft, maar gebruiksvergoedingen. Waar zij deze stelling op baseert is echter niet duidelijk geworden. Los daarvan is niet inzichtelijk gemaakt dat partijen hebben bedoeld verschil te maken tussen licenties en gebruiksvergoedingen, en waarom dit onderscheid voor Turnitin van belang was. Bij gebrek aan andere aanknopingspunten moet het er voorshands voor worden gehouden dat partijen een regeling wensten te treffen - in die zin dat Turnitin de Overeenkomst voortijdig mocht beëindigen - voor het geval in het eerste jaar geen opbrengsten zouden worden gegenereerd. Nu uit productie 13 volgt dat wel degelijk financieel resultaat is geboekt is, is de in artikel 15.1. van de Overeenkomst genoemde opzeggingsgrond niet aan de orde.

4.8. De voorlopige conclusie moet zijn dat Turnitin geen gronden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat de Overeenkomst wordt opgezegd of ontbonden. Dat betekent dat Turnitin gehouden is de Overeenkomst (onverkort) na te komen. SURFmarket heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, althans de instellingen wiens belangen zij behartigt, groot (maatschappelijk) belang hebben bij het voortgezette gebruik van de antiplagiaatsoftware van Turnitin, die geldt als een van de beste in de markt. Zij heeft bij haar vordering dan ook het vereiste spoedeisend belang. De vordering tot nakoming voldoet daarmee aan het onder 4.1. gestelde vereiste en is toewijsbaar.

IT 1933

Wijziging van tarieven is geen wijziging voorwaarden, waardoor contract boetevrij opzegbaar wordt

HvJ EU 26 november 2015, IT 1933; C-326/14; ECLI:EU:C:2015:782 (Verein für Konsumenteninformation tegen A1 Telekom)
Telecom. Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten - Gebruikersrechten - Recht van abonnees om hun contract zonder boete op te zeggen - Tariefwijziging uit hoofde van contractuele voorwaarden - Tariefverhoging bij verhoging van de consumentenprijs. Het hof verklaart voor recht:

Artikel 20, lid 2, van [Universeledienstrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een wijziging van de tarieven voor een dienst op het gebied van elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten, die wordt doorgevoerd op basis van een beding voor tariefaanpassingen dat is opgenomen in de algemene verkoopvoorwaarden die worden gebruikt door een onderneming die deze diensten levert, volgens welk beding een dergelijke aanpassing afhankelijk is van een objectieve consumentenprijsindex die wordt opgesteld door een publieke instelling, geen „wijziging in de voorwaarden” vormt in de zin van deze bepaling, die de abonnee het recht geeft zijn contract zonder boete op te zeggen.

Gestelde vraag:

Is het in artikel 20, lid 2, van richtlijn 2002/22 voor abonnees bepaalde recht om het contract zonder boete op te zeggen ,wanneer zij op de hoogte worden gesteld van wijzigingen in de [contractuele] voorwaarden’, ook van toepassing op het geval dat een tariefaanpassing voortvloeit uit contractuele voorwaarden waarin reeds bij de sluiting van het contract is vastgelegd dat een tariefaanpassing (verhoging of verlaging) in de toekomst zal plaatsvinden overeenkomstig de veranderingen van een objectieve consumentenprijsindex, die de waardeontwikkeling van het geld weerspiegelt?

Op andere blogs:
Ius Mentis

IT 1931

CBP: Wifi-tracking rond winkels in strijd met de wet

CBP bericht: Het volgen van mensen in en rond winkels via de wifi-signalen van hun mobiele apparaten zonder hen hierover te informeren, is in strijd met de wet. Dit benadrukt het College bescherming persoonsgegevens (CBP) na onderzoek bij het bedrijf Bluetrace. Het bedrijf levert technologie waarmee in en rondom winkels de wifi-signalen van mobiele apparaten worden opgevangen. Bluetrace verzamelt via wifi-tracking locatiegegevens van winkelbezoekers en voorbijgangers zonder hen hierover te informeren. Dit is in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Bovendien verzamelt en bewaart Bluetrace meer gegevens dan noodzakelijk is voor het in kaart brengen van bezoekersaantallen. Bluetrace heeft na het onderzoek laten weten maatregelen te hebben genomen. Het CBP zal de komende tijd controleren of de aangegeven maatregelen leiden tot beëindiging van de geconstateerde overtredingen.

Bluetrace verzamelt en analyseert meetgegevens die het bedrijf verkrijgt via wifi-tracking. Het bedrijf biedt winkeliers daarmee bedrijfseconomische informatie: hoeveel mensen passeren de winkel, hoeveel bezoekers gaan de winkel in en hoelang blijven zij op een bepaalde plaats in de winkel. Dit soort gegevens is gevoelig van aard. Het gaat om locatiegegevens die iets zeggen over iemands verblijfplaats en winkelgedrag. “Mensen komen ongevraagd en onwetend in bestanden waaruit bijvoorbeeld valt af te leiden waar zij wanneer waren en wat hun winkelgedrag is. Dat mag niet”, zegt Wilbert Tomesen, vicevoorzitter van het CBP. “Deze gegevens kunnen worden gebruikt om mensen anders te behandelen of mensen te confronteren met hun afgelegde route. Dat gaat veel te ver, zeker als dat stiekem en op de openbare weg gebeurt”.

Maatregelen Bluetrace
Bluetrace heeft na het onderzoek aangegeven maatregelen te hebben getroffen, waaronder het hashen van gegevens en het verkorten van de bewaartermijn tot 48 uur. Het CBP heeft nog niet beoordeeld of deze maatregelen daadwerkelijk leiden tot beëindiging van de geconstateerde overtredingen.

In winkels
Bluetrace verzamelt zowel gegevens van mensen binnen als buiten de winkel. Het verzamelen van gegevens over drukte en bezoekersgedrag bínnen winkels kan noodzakelijk zijn voor Bluetrace om haar diensten te verlenen. Bluetrace voldoet echter niet aan de wettelijke voorwaarden om dit te mogen doen. Het bedrijf informeert de winkelbezoekers bijvoorbeeld niet over de gegevens die worden verzameld en waarvoor dat gebeurt. Bovendien meet Bluetrace 24 uur per dag, zeven dagen per week en bewaart zij de gegevens voor onbeperkte tijd. Het CBP stelt dat Bluetrace haar doel ook zou kunnen bereiken door op een beperktere schaal te meten en minder gegevens te verwerken, gedurende een kortere periode.

Buiten winkels
De wifi-sensoren van Bluetrace registreren ook het aantal voorbijgangers op de openbare weg buiten de winkels. Bluetrace legt daardoor ook de aanwezigheid van voorbijgangers en buurtbewoners vast. Bluetrace maakt onvoldoende duidelijk waarom dit noodzakelijk is en mag deze gegevens daarom niet verzamelen.

IT 1930

Vordering escrow-overeenkomst reeds voldaan door gewone geldlening

Rechtbank Gelderland 21 oktober 2015, IT 1930; ECLI:NL:RBGEL:2015:7248 (Capital Talent tegen Elviria Investment)
Escrow. Partijen hebben een escrow-overeenkomst gesloten ten behoeve van een reorganisatie- en herstructureringsplan. Capital stelt dat Elviria op grond van deze overeenkomst verplicht was een lening aan haar te verstrekken. Het verweer van Elviria, dat de escrow-overeenkomst in zijn oorspronkelijke vorm niet meer bestond en door een gewone en gerealiseerde geldlening was vervangen, slaagt. Vordering wordt afgewezen.

4.5. Voor de escrow-overeenkomst is van groter belang dat art. 5 van het Addendum de ‘Escrowfinanciering Greatbox’ ad € 3.000.000,00 noemt als een van de te ‘verrekenen’ bedragen, waarbij de rechtbank opmerkt dat het daarbij strikt genomen wel om betaling(en) gaat, maar niet om verrekening. In dit verband heeft Elviria erop gewezen dat de € 3.000.000,00 ‘in betaling is gegeven’ doordat ter hoogte van dit bedrag vorderingen op de Parco-vennootschappen zijn overgedragen op Capital Talent Holding.

4.6. Op art. 5 van het Addendum gaat vervolgens art. 9 van het Addendum in. Dit vermeldt uitdrukkelijk dat Capital Talent Holding wordt geacht op de datum van levering van de aandelen een schuld aan Elviria te hebben van € 3.000.000,00 zoals bedoeld in art. 3.7 van de koopovereenkomst dat handelt over de situatie waarin de lening als bedoeld in de escrow-overeenkomst is opgenomen. De rechtbank stelt vast dat in het Addendum de bestemming van het bedrag uit de escrow-overeenkomst nader is bepaald en dat de hierbij gevolgde constructie de escrow-financiering omzet in een overeenkomst van geldlening. Dat de escrow-financiering is vervangen door een gewone geldlening wordt bevestigd door de overeenkomst van partijen d.d. 28 december 2011. Uit hetgeen daarover onder 2.23 hierboven is opgenomen, blijkt dat hoewel ook daar gesproken wordt over een escrow-financiering, de omschreven constructie moet worden gekwalificeerd als een geldlening.

4.12. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank de conclusie van Elviria juist acht die inhoudt dat partijen bij nadere overeenkomst de escrow-financiering hebben vervangen door een overeenkomst van geldlening en dat deze door Elviria van haar kant, die van de geldlener, is nagekomen, zulks door de overdracht van vorderingen op de Parco-vennootschappen, terwijl Capital Talent Holding van haar kant de geleende € 3.000.000,00 moest aanwenden en ook heeft aangewend om de schuld van € 3.606.629,00 aan Corso die zij van Elviria overnam, (gedeeltelijk) te betalen.

IT 1929

Beding tot voldoen 60% nog niet vervallen betalingen niet onredelijk bezwarend

Hof Amsterdam 27 januari 2015, IT 1929; ECLI:NL:GHAMS:2015:173 (Proximedia tegen [geïntimeerde])
Zie eerder IT 1333. Zie ook IT 1928. Vervolg van tussenarrest 27 augustus 2013. Overeenkomst strekkende tot verrichten van diensten inzake "informatica" voor vier jaar tegenover betaling van maandelijkse vergoeding. Beding dat "abonnee" ingeval van voortijdige ontbinding e.d. 60% van de nog niet vervallen maandelijkse betalingen moet voldoen, is niet onredelijk bezwarend, en evenmin onaanvaardbaar. Anders dan de eerste rechter wijst het hof alsnog de vordering van de dienstverlener toe.

2.4.1. [geïntimeerde] heeft voorts een beroep gedaan op dwaling/misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de overeenkomst, doordat de vertegenwoordiger van Proximedia haar onjuiste informatie heeft verschaft (het hof begrijpt: bij [geïntimeerde] zijn hooggespannen verwachtingen gewekt en aan haar is een ‘allesomvattend internetdienstenpakket’ aangeboden) en heeft nagelaten haar uitdrukkelijk te wijzen op de in dit geval essentiële onderdelen van de overeenkomst, zoals de looptijd en het boetebeding. Hoewel [geïntimeerde] twijfels had of zij de overeenkomst wel zou aangaan, is zij door de vertegenwoordiger van Proximedia onder druk gezet teneinde de overeenkomst te sluiten.

2.4.3. Ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] over de mededelingen die de medewerker van Proximedia haar bij het bezoek heeft gedaan, verwerpt het hof het daarop gebaseerde beroep van [geïntimeerde] op dwaling/misbruik van omstandigheden. Het hof stelt in dit verband voorop dat [geïntimeerde] in het zakelijk verkeer heeft gehandeld. Daar gelden, ook wanneer het – zoals in deze zaak – gaat om een kleine ondernemer, andere verkeersmaatstaven dan in de contacten tussen een professionele partij en een consument. Ook een kleine ondernemer als [geïntimeerde] zal erop bedacht moeten zijn dat mededelingen over aangeboden diensten erop gericht kunnen zijn haar over de streep te trekken en extra positief kunnen zijn aangezet. [geïntimeerde] heeft voorts onvoldoende duidelijk uiteengezet in welk opzicht de diensten waarop zij op grond van de overeenkomst aanspraak kon maken nu precies verschillen van de door de medewerker van Proximedia gedane mededelingen. Dat Proximedia misbruik zou hebben gemaakt van omstandigheden dan wel op [geïntimeerde] ontoelaatbare druk zou hebben uitgeoefend, is door [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld.

2.4.4. Het betoog van [geïntimeerde] dat Proximedia haar bij het aangaan van de overeenkomst had moeten wijzen op de looptijd van de overeenkomst en het daarbij behorende beding van art. 7.1 van de algemene voorwaarden, kan een beroep op dwaling in het onderhavige geval evenmin rechtvaardigen. Op het voorblad van de overeenkomst staat in vetgedrukte letters dat de overeenkomst wordt aangegaan voor een termijn van 48 maanden en daarbij wordt vermeld dat het om een niet reduceerbare en een onherroepelijke termijn gaat. Van [geïntimeerde] had verwacht mogen worden dat zij dit zou hebben gezien alvorens de overeenkomst te tekenen. De aard van de overeenkomst en de hoogte van de termijnbetalingen zijn bovendien van dien aard dat zij kon verwachten dat zij zich voor een bepaalde periode zou vastleggen. Het overeengekomen beding van art. 7.1 van de algemene voorwaarden, dat bestaat uit de verplichting om bij tussentijdse beëindiging als gevolg van handelen van de wederpartij van Proximedia een percentage van de resterende contractstermijnen te voldoen, vormt daarvan een min of meer te verwachten verlengstuk en is in dat kader niet zo bijzonder dat Proximedia hiervoor specifiek had moeten waarschuwen.

2.5. Voor zover het de bedoeling van [geïntimeerde] is geweest om een beroep te doen op het ontbreken van een bij haar aanwezige rechtsgeldige wil, gericht op het totstandkomen van de onderhavige overeenkomst, heeft [geïntimeerde] onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat bij haar een rechtens relevante wil heeft ontbroken. Uit de door [geïntimeerde] aangevoerde feiten kan deze omstandigheid niet worden afgeleid. Voorts strandt het beroep op ontbreken van de wil ook op de (door Proximedia ingeroepen en door [geïntimeerde] onvoldoende bestreden) bescherming van artikel 3: 35 BW.

2.14. Op grond van hetgeen onder 2.12 en 2.13 werd vastgesteld en overwogen komt het hof tot de conclusie dat door [geïntimeerde] - mede in het licht van de door Proximedia aan haar beschikking gestelde gegevens - onvoldoende is gesteld en onderbouwd om, alle van belang zijnde omstandigheden in aanmerking genomen, tot de conclusie te kunnen komen dat tussen enerzijds de door Proximedia gederfde winst en het door haar geleden verlies als gevolg van de tekortkoming van [geïntimeerde] en anderzijds de in artikel 7.1 overeengekomen door [geïntimeerde] te betalen vergoeding van 60% van de resterende termijnen een zodanig (voor [geïntimeerde] ) onredelijke verhouding bestaat dat van onredelijke bezwarendheid, van het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dan wel van klaarblijkelijke onbillijkheid kan worden gesproken.

IT 1926

Haarlemmermeer komt geen bevrijdend beroep op verrekening toe

Hof Den Haag 17 november 2015, IT 1926; ECLI:NL:GHDHA:2015:3088 (Gemeente Haarlemmermeer tegen Stichting ICTU)
Uitspraak ingezonden door Jeroen Koëter, Project Moore Advocaten. Ontstaan schuld. Betaling factuur. Zie eerder IT 1566. CGI levert en implementeert Triple C bij de gemeente Haarlemmermeer. Stichting ICTU betaalt namens de Gemeente aan CGI de facturen op grond van een contract. De Gemeente wilt niet betalen omdat er volgens haar niet naar behoren is geleverd. ICTU vordert betaling door de Gemeente en de rechtbank wijst deze vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking toe. De Gemeente vordert in hoger beroep vernietiging van dit vonnis van de rechtbank. Het Hof gaat hier niet in mee. Omdat de Gemeente niet voldoende kan onderbouwen dat er sprake is van schade aan haar zijde door toedoen van CGI komt haar ook geen bevrijdend beroep op verrekening toe. De vordering wordt afgewezen.

10. Het hof stelt voorop dat een beroep op verrekening een bevrijdend verweer is. Het impliceert immers het bestaan van een betalingsverplichting van – in dit geval – de Gemeente aan CGI. Daarmee is de verrijking, die inderdaad door ICTU moet worden gesteld en waar nodig bewezen, gegeven en kan deze door een beroep op verrekening ongedaan worden gemaakt. Ten aanzien van de mogelijkheid van verrekening van geleden schade rust dus de stelplicht en de bewijslast op de Gemeente. Het hof is van oordeel dat de Gemeente niet voldoende heeft onderbouwd dat zij door enig tekortschieten van CGI schade heeft geleden. Tegenover de betwisting daarvan door ICTU kon de Gemeente niet volstaan met de enkele opsomming van facturen van derden. Op geen enkele wijze is inzichtelijk – en uit de omschrijving in de kolom “Toelichting grootboek” van het bij memorie van grieven als produktie 3 overgelegde overzicht is het ook niet af te leiden - waar die facturen betrekking op hebben en in welke relatie deze staan tot de werkzaamheden van CGI en haar eventuele tekortschieten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de Gemeente de overeenkomst met CGI – anders dan in haar brieven van 27 april 2012 en 10 augustus 2012 in het vooruitzicht gesteld - niet heeft ontbonden, hetgeen bij een tekortkoming door CGI voor de hand had gelegen, en kennelijk evenmin een procedure tegen CGI aanhangig heeft gemaakt om haar schade (al dan niet voor zover deze het bedrag van de facturen te boven gaat) te verhalen. Ook de in hoger beroep overgelegde brieven van de Gemeente van 7 februari 2012, 15 maart 2012, 27 april 2012 en 10 augustus 2012 geven in ieder geval geen inzicht in de door de Gemeente gestelde schade. Het feit dat in die laatste brief door de Gemeente is aangegeven dat de Gemeente “op constructieve en zuivere wijze verdere uitvoering van het contract” wil laten plaatsvinden, verhoudt zich zonder nadere toelichting ook niet tot haar stelling dat CGI structureel en ernstig tekort is geschoten en dat de Gemeente daardoor schade heeft geleden.

15. Grief 6 neemt tot uitgangspunt dat de schade die ICTU heeft geleden door de verrijking van de Gemeente, niet aan de Gemeente kan worden toegerekend, althans dat ICTU aan die schade eigen schuld heeft. Het hof verwerpt dat betoog. Ook als juist is dat ICTU in strijd met haar verplichtingen jegens de Gemeente de facturen heeft voldaan voordat de Gemeente deze aan ICTU heeft voldaan (dit kan gelet op het bovenstaande in het midden blijven), laat dit onverlet dat de Gemeente, althans voor zover daarover in dit geding tussen ICTU en de Gemeente kan worden geoordeeld, gehouden was de openstaande facturen van CGI volledig, dus zonder verrekening, te voldoen. De eventueel voortijdige betaling door ICTU heeft daarvoor dus geen relevantie, zodat er geen reden is om een deel van de schade voor rekening van ICTU te laten. In het verlengde daarvan kan ook niet worden geoordeeld dat het niet redelijk is dat de Gemeente de hoofdsom aan ICTU voldoet. Evenmin is in te zien waarom het feit dat CGI boetes heeft verbeurd, meebrengt dat de Gemeente ICTU niet schadeloos zou behoeven te stellen. De Gemeente onderbouwt dat ook niet, bijvoorbeeld door aan te geven dat die boetes niet reeds op de facturen in mindering zijn gebracht of anderszins zijn voldaan. Grief 6 stuit daarop af.

16. Grief 7 slaagt wel, omdat de verplichting van de Gemeente om ICTU te betalen een schadevergoedingsverplichting is. Daarover is de wettelijke rente en niet de wettelijke handelsrente verschuldigd. Grief 8 slaagt voor zover deze opnieuw op de wettelijke handelsrente betrekking heeft, maar faalt voor het overige.