Bij het aanbieden van "een vakantieproduct van lange duur" gelden vereisten
Rechtbank Rotterdam 30 oktober, LJN BY4734 (Verzoekers HotelGroup tegen Consumentenautoriteit)
Koop op afstand. E-commerce. HotelGroup Passport is een vakantieproduct van lange duur en geen klantenbindingsprogramma. Verzoekers hebben het vakantieproduct via telemarketing verkocht.
De Consumentenautoriteit heeft een boetes opgelegd en openbaar gemaakt omdat niet voldaan is aan de voor "een vakantieproduct van lange duur" geldende vereisten dat de consumenten geruime tijd voor het sluiten van de overeenkomst worden voorzien van de verplichte informatie en dat deze wordt verstrekt op een duurzame gegevensdrager die gemakkelijk toegankelijk is voor de consument. Daarnaast is de overeenkomst niet door beide partijen ondertekend en is bij de aanvang van het telemarketing gesprek het commerciële oogmerk niet meegedeeld. Verzoekers stellen dat dit besluit van de Consumentenautoriteit het faillissement van HotelGroup zal veroorzaken door de boetes op te leggen en het besluit openbaar te maken. Verzoekers beweren dat er geen sprake was van "een vakantieproduct van lange duur" , HotelGroup hoefde dus niet aan de vereisten te voldoen.
De Rechtbank maakt op uit de feiten dat verzoekers hier wel aan moesten voldoen en door het nalaten hiervan artikelen 8.5 en 8.6 van de Wet handhaving consumentenbescherming hebben overtreden. Hoogte dwangsommen niet onredelijk. Opgelegde boetes zijn passend en evenredig. Afwijzing verzoeken tot schorsing sanctiebesluit en publicatiebesluit.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerster toereikend heeft gemotiveerd waarom sprake is van ernstige overtredingen. De opgelegde boetes zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter passend en evenredig. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking verweersters betoog ter zitting dat zij bij het vaststellen van de hoogte van de boete voor overtreding van de timeshare-regelgeving heeft meegenomen dat in artikel 50b, zevende lid, van het BW is bepaald dat de handelaar die in strijd handelt met dit artikel een oneerlijke handelspraktijk verricht als bedoeld in artikel 193b van Boek 6 van het BW. Het boetemaximum bij overtredingen die een oneerlijke handelspraktijk zijn, is € 450.000 en er worden veel hogere boetes voor opgelegd. De wetgever heeft echter nagelaten voor de overtreding van artikel 50b van het BW het boetemaximum aan te passen. Voor overtreding van artikel 8.5 Whc in samenhang met artikel 7:46h, eerste lid, van het BW heeft verweerster ook al eerder boetes van deze hoogte opgelegd voor dezelfde overtredingen. Dat het bij die boetes ging om grotere bedrijven met een grotere omzet doet daar - anders dan verzoekers stellen - niet aan af. De Whc voorziet immers niet in een boete gerelateerd aan de omzet.
20. Verzoekers stellen dat de opgelegde boetes waarschijnlijk hun faillissement zullen veroorzaken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het aan verzoekers is om in dit verband met controleerbare (financiële) bewijsstukken - voorzien van een accountantsverklaring - te komen. Verzoekers zijn tot nu toe niet met dergelijke gegevens gekomen. Ook de gegevens die zij ter zitting hebben overgelegd voldoen niet aan eerdergenoemde vereisten. Ter zitting heeft verweerster nog aangegeven bereid te zijn om - als de financiële gegevens daarvoor aanleiding geven - met verzoekers een betalingsregeling overeen te komen. Verzoekers dienen ook in dat kader dan wel (alsnog) financiële stukken, voorzien van een accountantsverklaring, over te leggen. In de door verzoeksters gestelde financiële omstandigheden is om die reden thans geen reden gelegen om een voorlopige voorziening te treffen.
26. Zoals reeds eerder is overwogen - onder meer in de uitspraak van 4 mei 2011 (LJN: BQ3528) - heeft publicatie van het sanctiebesluit geen punitief karakter. Het publicatiebesluit is niet gericht op leedtoevoeging, maar op waarschuwing van in het onderhavige geval consumenten. Het eventueel daardoor ontstaan van economisch nadeel voor verzoekers is geen leedtoevoeging in vorenbedoelde zin.
Beslissing: De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
CBP kritisch over doorbreking medisch beroepsgeheim bij weigering tbs-onderzoek
Uit't persbericht: Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft geadviseerd over een nota van wijziging bij het wetsvoorstel forensische zorg, dat momenteel in behandeling is bij de Tweede Kamer. De nota betreft de regeling die het mogelijk maakt om van verdachten van misdrijven waarvoor tbs opgelegd kan worden bestaande medische gegevens te vorderen bij behandelend artsen. Deze gegevens worden vervolgens gebruikt om een mogelijke psychische stoornis te bepalen bij verdachten die weigeren aan tbs-onderzoek mee te werken. Het CBP adviseert om de behandeling in de Tweede Kamer van de regeling niet voort te zetten.
Uit de brief: Juridisch kader
De voorgestelde regeling dient te voldoen aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 10 Grondwet alsmede aan de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), welke uitvoering geeft aan Richtlijn 95/46/EG. De voorgestelde regeling dient tevens te voldoen aan aanverwante wet- en regelgeving met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens, waaronder de regeling inzake het medisch beroepsgeheim, neergelegd in artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en in artikel 88 van de Wet beroepen individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dient iedere beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer te worden gerechtvaardigd door een ‘pressing social need’. De inmenging moet bovendien evenredig zijn aan het nagestreefde doel (proportionaliteit), dat doel moet niet op andere, minder indringende wijze kunnen worden bereikt (subsidiariteit) en de ter onderbouwing aangevoerde gronden moeten relevant en toereikend zijn.
Voor het verwerken van persoonsgegevens is onder meer een grondslag als bedoeld in artikel 8 Wbp vereist en tevens moet zijn voldaan aan de eisen van noodzakelijkheid en doelbinding (artikel 7 Wbp). Deze vereisten houden kort gezegd in dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien én voor zover dit noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken alsmede dat het verder verwerken van persoonsgegevens slechts is toegestaan indien die verdere verwerking niet onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn ontvangen (artikel 9 Wbp).
Het verwerken van bijzondere persoonsgegevens, zoals persoonsgegevens betreffende gezondheid (hierna: medische persoonsgegevens), is aan strengere regels gebonden. De Wbp verbiedt het verwerken van bijzondere persoonsgegevens (artikel 16 Wbp), tenzij sprake is van een van de in de Wbp opgesomde ontheffingen van dat verbod (artikel 17 t/m 23 Wbp).
Indien geen ontheffing wordt gevonden in de algemene gronden van artikel 21 dan wel 23 Wbp, kan een specifieke ontheffing worden gecreëerd bij wet. Artikel 23 lid 1 sub f Wbp bepaalt dat het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing is voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, en dit bij wet wordt bepaald. Bij de implementatie van artikel 8 lid 4 van Richtlijn 95/46 EG in artikel 23 lid 1 sub e Wbp is er uitdrukkelijk voor gekozen dat de grondslag voor de gegevensverwerking moet worden gecreëerd bij wet in formele zin. De grondslag voor gegevensverwerking dient – mede gelet op artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet – voldoende specifiek te zijn. Ook dient de noodzakelijkheid van de verwerking door de formele wetgever te worden onderbouwd en moeten passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Medische persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien een ontheffing wordt gevonden in artikel 21 Wbp dan wel artikel 23 Wbp.
Indien een wettelijke bepaling er ook op is gericht het medisch beroepsgeheim te doorbreken, dient deze bepaling te voorzien in voldoende specificatie van zowel de doelstelling van de verplichting als de nader bepaalde gegevens waarop die verplichting ziet.
Wilro verkeert niet in de onmogelijkheid de hardwareoverkomst na te komen
Vzr. Rechtbank Arnhem 30 oktober, LJN BY4925 (GS Solar tegen Wilro)
GS Solar vordert nakoming van de overeenkomst, namelijk de levering van achtergehouden onderdelen uit machine. In de fabriek van GS Solar staat een volledige productiestraat klaar (waarde circa 30 miljoen euro) waarvan de door Wilro geleverde installatie de frontmachine is. Als gevolg van de ontbrekende onderdelen functioneert de machine niet en ligt de gehele productie stil.
Wilro wil de hardwareovereenkomst opschorten met de stelling dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat GS Solar nog een tweede oven zou moeten leveren, daarnaast stelt Wilro in de onmogelijkheid te verkeren de overeenkomst na te komen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de overeenkomst moet worden uitgelegd dat GS Solar niet tot afname van een tweede oven is verplicht. Verder oordeelt de Voorzieningenrechter dat Wilro niet in onmogelijkheid verkeerd om de overeenkomst na te komen, dit heeft zij onvoldoende aangetoond, en komt voor het risico van Wilro. De voorzieningenrechter veroordeelt Wilro om alle aan de apparatuur ontbrekende onderdelen alsnog te leveren, zijnde in ieder geval en ten minste het in de mail genoemde computer control system en de internal process chamber parts, deze adequaat in de apparatuur te monteren en daaraan aan te sluiten en met betrekking tot die apparatuur succesvol de overeengekomen Site Acceptance Test uit te voeren en wel zodanig dat GS-Solar binnen genoemde termijn alsnog kan beschikken over juist en deugdelijk werkende apparatuur, welke voldoet aan alle daaraan te stellen conformiteiteisen.
4.9. Wilro heeft nog aangevoerd dat er sprake is van een wilsgbrek omdat zij niet geacht kon worden te hebben ingestemd met een aanpassing van de overeenkomst die voor haar zeer bezwarend was. Wilro vernietigt de wijzigingsovereenkomst primair omdat de overeenkomst tot stand is gekomen door bedrog aan de zijde van GS-Solar, namelijk door een voorstelling van zaken dat de wijziging was vereist voor de bank, subsidiair omdat GS-Solar, wetende van de door GS-Solar zelf in het leven geroepen financiële noodsituatie bij Wilro, misbruik van omstandigheden heeft gemaakt. Dit verweer van Wilro faalt. Wilro heeft zelf gesteld dat is besproken dat GS-Solar maar één in plaats van twee installaties wilde afnemen. Daarop is de L/C aangepast. Dat GS-Solar haar heeft meegedeeld dat de bank, om akkoord te gaan met de gewijzigde L/C ook aanpassing van de oorspronkelijke overeenkomst eiste, is onvoldoende om het gestelde bedrog aan te nemen. De enkele stelling dat GS-Solar wist van de financiële noodsituatie bij Wilro is onvoldoende om in het kader van dit kort geding misbruik van omstandigheden aan te nemen. Dat Wilro zich onder druk gezet voelde en de wijzigingsovereenkomst heeft getekend omdat zij in elk geval de betaling van de eerste installatie veilig wilde stellen, zoals zij heeft betoogd, maakt dat niet anders. Dat betekent, voorshands geoordeeld, dat de wijzigingsovereenkomst niet rechtsgeldig is vernietigd.
4.10. Uit het voorgaande volgt dat nu GS-Solar niet verplicht is de tweede oven af te nemen, Wilro niet haar verplichting mag opschorten de ontbrekende onderdelen van de eerste installatie af te leveren.
4.11. Voorts heeft Wilro betoogd dat het onverkort uitvoeren van de geamendeerde overeenkomst voor haar feitelijk onmogelijk is. Ten eerste kan zij het besturingssysteem voor de aan GS-Solar geleverde installatie niet leveren omdat er voor de aanvankelijk bestelde twee installaties slechts één besturingssysteem is. Zou dit aan GS-Solar moeten worden geleverd dan betekent dat volgens Wilro dat de tweede installatie in het geheel niet kan functioneren. Dit betoog faalt. Wilro is gehouden haar verplichtingen uit de overeenkomst na te komen, in die zin dat zij een complete, goed functionerende installatie moet leveren, inclusief het besturingssysteem. Dat er na de contractswijziging een situatie zou zijn ontstaan waarin het besturingssysteem voor de tweede installatie ontbreekt, is een omstandigheid die voor rekening en risico van Wilro komt.
4.12. Ten tweede heeft Wilro aangevoerd dat zij financieel niet tot nakoming van de overeenkomst in staat is. Een deel van de nog aan GS-Solar te leveren onderdelen moeten volgens Wilro nog worden besteld en zij heeft geen middelen om die te betalen. Ook dit betoog faalt. De installatie is tijdens de Initial Factory Acceptance Test eind januari 2012 op het bedrijf van Wilro en in het bijzijn van medewerkers van GS-Solar met succes getest. Vast staat dat de installatie toen volledig heeft gefunctioneerd. De enkele, niet nader onderbouwde stelling dat de test werd uitgevoerd met provisionele en goedkopere onderdelen van roestvrij staal en dat voor het goed functioneren van de installatie duurdere onderdelen van carbon fiber nodig zijn, die nog besteld moeten worden, wordt verworpen. In de e-mail aan GS-Solar van 29 februari 2012 schrijft Wilro: “we have now demonstrated the functionality and performance of the furnace and full compliance with the contractual specifications”. Aangetoond is dus dat de installatie goed heeft gefunctioneerd conform de contractuele specificaties en voorts wordt in de e-mail op geen enkele manier gesproken over niet originele, nog te vervangen onderdelen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft Wilro dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er nieuwe onderdelen voor de installatie besteld moeten worden. Voor zover dat wel het geval is moet Wilro die bestellen. Financieel onvermogen daartoe is niet aangetoond en overigens voor risico van Wilro.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter veroordeelt Wilro om binnen drie weken na betekening van dit vonnis aan GS-Solar, op haar adres te 3/F, Golden Sun Industrial Zone, Jiangnan Hightech Electronic Industrial Zone, Nanhuan Road, Quanzhou City, Fujian, Volksrepubliek China, alle aan de apparatuur ontbrekende onderdelen alsnog te leveren, zijnde in ieder geval en ten minste het in de mail van Wilro aan GS-Solar van 15 mei 2012 genoemde computer control system en de internal process chamber parts, deze adequaat in de apparatuur te monteren en daaraan aan te sluiten en met betrekking tot die apparatuur succesvol de overeengekomen Site Acceptance Test uit te voeren en wel zodanig dat GS-Solar binnen genoemde termijn alsnog kan beschikken over juist en deugdelijk werkende apparatuur, welke voldoet aan alle daaraan te stellen conformiteiteisen,
Door geen werkaanbod te aanvaarden heeft appellant zich maatregelwaardig gedragen
Centrale Raad van Beroep 27 november 2012, LJN BY4749 (afgewezen bijstand)
Als randvermelding. Afwijzing aanvraag bijstand. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot verlening van bijstand. Oplegging maatregel omdat appellant heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden. In het kader van dat traject heeft het college aan WorkOut toestemming gegeven om voor appellant een tweejarige beroepsopleiding in de ICT in te kopen. Indien appellant was ingegaan op het werkaanbod van het college, had appellant in ieder geval bij Promen betaalde arbeid kunnen verrichten en was hij niet afhankelijk geweest van bijstand. Door van dit aanbod geen gebruik te maken heeft appellant zich maatregelwaardig gedragen.
4.6. Dat, zoals de rechtbank in het kader van de beoordeling van de maatregel heeft overwogen, de DAI na het eindigen van het contract van appellant met WorkOut nalatig is geweest bij het aansturen van appellant en bij het geven van uitleg over diens positie, vormt geen bijzondere omstandigheid die een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan de datum van melding rechtvaardigt. Daarbij is van belang dat appellant in juni 2007 voor twee jaar bij WorkOut in een re-integratietraject is geplaatst. In het kader van dat traject heeft het college aan WorkOut toestemming gegeven om voor appellant een tweejarige beroepsopleiding in de ICT in te kopen. Tussen appellant en WorkOut is echter met ingang van 1 september 2007 een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar gesloten. Bij brief van 18 augustus 2008 heeft WorkOut appellant meegedeeld dat zijn jaarcontract op 1 september 2008 van rechtswege eindigt. Voor appellant kon daarom niet onduidelijk zijn dat hij vanaf 1 september 2008 geen salaris meer zou ontvangen. Dat appellant vanaf de datum waarop hij zich bij het CWI heeft gemeld voor het aanvragen van een WW-uitkering alles in het werk heeft gesteld om het tweede jaar van zijn ICT studie/stage af te mogen ronden door middel van een verlenging van zijn contract met WorkOut en dat hij in het licht van het in 2007 afgesproken re-integratietraject in de veronderstelling verkeerde dat het college gehouden was hem een passend werkaanbod te doen, betekent niet dat appellant zich niet eerder dan op 10 november 2008 bij het CWI kon melden om een bijstandsaanvraag te doen.
4.8. Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn standpunt dat, gelet op de hiervoor onder 4.6 vermelde feiten en omstandigheden, voor opleggen van een maatregel geen plaats meer was. Indien appellant was ingegaan op het werkaanbod van het college van 11 november 2008, had appellant in ieder geval vanaf 12 november 2008 bij Promen betaalde arbeid kunnen verrichten en was hij niet afhankelijk geweest van bijstand. Door van dit aanbod geen gebruik te maken heeft appellant zich maatregelwaardig gedragen. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, was dit in de gegeven omstandigheden niet geheel aan appellant te verwijten. Echter, anders dan appellant kennelijk meent, was het college na de eenzijdige beëindiging van alle contacten met WorkOut niet verplicht appellant een arbeidscontract met een ICT-stage bij Promen aan te bieden. Het college was, gelet op het met appellant in 2007 ingezette re-integratietraject, wel gehouden zich ervoor in te spannen dat appellant zijn tweejarige ICT-opleiding kon voortzetten. Het college heeft zijn verantwoordelijkheid daarvoor genomen door appellant een baan bij Promen aan te bieden die hem niet zou belemmeren zijn studie af te maken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat een maatregel van 50% van de bijstandsnorm over een periode van vier weken recht doet aan de omstandigheden en de ontwikkelingen die zich in dit geval vanaf 1 september 2008 hebben voorgedaan en dat een dergelijke maatregel ook voldoet aan het in artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening neergelegde afstemmingsvereiste. De rechtbank heeft het college dan ook terecht opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak;-verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2010 ongegrond;
Onbevoegd computergebruik is plichtsverzuim
Bestuursrechter Rechtbank Breda 22 november 2012, LJN BY4070 (ontslag wijkcoördinator)
Schorsingen en strafontslag wijkcoördinator. Het doen van verder onderzoek naar de computergedragingen tijdens een bezoek aan het gemeentehuis en een daarbij gebruikte USB-stick rechtvaardigen de schorsingen. De schorsingsbesluiten blijven in stand.
Met betrekking tot het strafontslag geldt dat een aantal verweten gedragingen niet zijn komen vast te staan en dat deze dus geen plichtsverzuim opleveren. Een aantal verweten gedragingen is wel komen vast te staan, maar rechtvaardigen afzonderlijk of in samenhang niet de straf van ontslag. De gedragingen van eiser met betrekking tot het computergebruik leveren dusdanig ernstigplichtsverzuim op dat de straf van disciplinair strafontslag evenredig is. Het strafontslag blijft in stand.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de schorsing ten grondslag heeft gelegd dat het noodzakelijk is het onderzoek naar de avond van 11 mei 2010 af te ronden en dat nog nader onderzoek gedaan moet worden naar een USB-stick, waarvoor eiser pas op 17 december 2010 toestemming aan het Openbaar Ministerie heeft gegeven om die USB-stick aan verweerder te verstrekken. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat er op 19 augustus 2010 aangifte gedaan is tegen eiser en zijn zoon op verdenking van computervredebreuk en dat er sprake is van een gerechtvaardigde verdenking van computervredebreuk.
11. Computergebruik
De verwijten met betrekking tot het computergebruik zijn op te splitsen in twee aparte verwijten: het onbevoegd inloggen waarbij ook vertrouwelijke informatie is ingezien en het tegen de afspraak in wissen van bestanden.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de bevindingen uit het politierapport. De rechtbank merkt op dat in hetstrafrechtelijk onderzoek de focus heeft gelegen op de vraag of er sprake was van computervredebreuk, waarbij van belang is of er sprake is van wederrechtelijk binnendringen. Daarbij is in het politierapport uitgegaan van de aanname dat de zoon nog werkzaamheden voor verweerder verrichtte en hij daarmee ook bevoegd was tot het inloggen op de gemeentelijke server.
(...)
Onbevoegd inloggen en inzien vertrouwelijke informatie
Met betrekking tot het onbevoegd inloggen overweegt de rechtbank, in navolging van de voorzieningenrechter,het volgende. Uit het aanvullende rapport van [naam persoon] blijkt dat vanaf de oude laptop diverse malen remote-desktop sessies (rdp-sessies) hebben plaatsgevonden met gemeentelijke servers waartoe eiser niet bevoegd was.
Verder is gebleken dat zich in de oude laptop schermafdrukken bevinden van Novatime, die gemaakt lijken te zijn met behulp van de administrator account. Ter zitting bij de voorzieningenrechter is namens verweerder gesteld dat de schermafdrukken van Novatime gemaakt moeten zijn met behulp van de administrator account omdat deze een andere kleur hebben.
Ook is de onderzoekers van [naam persoon] gebleken dat er diverse malen korte tijd voor- of nadat eiser met zijn eigen account was afgemeld, ingelogd werd met de administrator account. Ook op 11 mei 2010 in de avond is er ingelogd met dit account.
De systeembeheerders hebben verklaard dat zij op 11 mei 2010 na 18.00 uur niet hebben ingelogd. Verder hebben zij verklaard dat normaal gesproken niet ingelogd wordt met behulp van de administrator account. Tevens heeft de zoon van eiser ter zitting bij de voorzieningenrechter verklaard dat hij soms de administrator account nodig had om dingen te kunnen testen.
Gelet op al deze verklaringen heeft de rechtbank de overtuiging gekregen dat in ieder geval op 11 mei 2010 's avonds via de nieuwe laptop van eiser is ingelogd met de administrator account. Niet ter discussie staat dat eiser niet gerechtigd was om deze account, die wordt gebruikt door systeembeheerders, te gebruiken.
(...)
Het moge duidelijk zijn dat na uitdiensttreding geen gebruik meer mag worden gemaakt van het administrator wachtwoord, simpelweg omdat dit wachtwoord alleen verstrekt was ten behoeve van werkzaamheden voor verweerder. Nu de zoon niet meer werkzaam was voor verweerder had hij de administrator account, zonder expliciete toestemming van verweerder, niet meer mogen gebruiken. Uit de dossierstukken is de rechtbank niet gebleken dat de zoon expliciete toestemming daarvoor van verweerder heeft gekregen. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de zoon verklaard dat hij niet wist of ICT ervan op de hoogte wasdat hij het wachtwoord nog gebruikte. Het staat voor de rechtbank dan ook vast dat verweerder geen toestemming heeft gegeven om de administrator account te gebruiken. Voor zover de zoon met medeweten van ICT zijn vader ook na de uitdiensttreding nog behulpzaam was met zijn computer, had dit uitsluitend mogen gebeuren met de account van eiser.
(...)
Verder is uit het aanvullend onderzoek van gebleken dat er op de nieuwe laptop van eiser verwijzingen zijn aangetroffen naar mappen en netwerklocaties waar eiser geen toegang toe heeft. Ook uit het politierapport blijkt dat aannemelijk is dat de map Gouda is bekeken. Dat het fragment dat de politie op de computer heeft gevonden alleen een stuk van een plattegrond van Gouda betreft, neemt niet weg dat deze plattegrond in een vertrouwelijke map zat, waar eiser en zijn zoon geacht werden geen toegang toe te hebben. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat eiser en/of zijn zoon vertrouwelijke informatie, of in ieder geval informatie die niet voor hem bedoeld was, heeft gezocht dan wel heeft ingezien.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser terecht verantwoordelijk geacht voor het onbevoegd computergebruik en heeft verweerder dit terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
(...)
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat het hiervoor onder 11 vastgestelde plichtsverzuim moet worden gekwalificeerd als zeer ernstig plichtsverzuim. De straf van onvoorwaardelijk ontslag is, gelet op de aard en ernstvan het plichtsverzuim niet onevenredig. Verweerder moet kunnen vertrouwen op de integriteit van de daarmee belaste werknemers. Eiser heeft dat vertrouwen ernstig beschaamd. Dit plichtsverzuim kan het ontslag zelfstandig dragen. De gronden die zien op het subsidiaire standpunt hoeven dan ook niet nader besproken te worden. Het beroep tegen bestreden besluit III dient ongegrond verklaard te worden.
Prejudiciële vraag: toepassing EEX wanneer partij gebruik maakt van binnenlandse contractpartner?
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 24 oktober 2012, zaak C-478/12 (Maletic tegen lastminute.com gmbh en TUI Österreich GmbH) - dossier
Internationale bevoegdheid. Koop op afstand.
Vraag: Moet artikel 16, lid 1, [EEX verordening (EG)] op grond waarvan de bevoegde rechtbank die is van de woonplaats van de consument, aldus worden uitgelegd dat wanneer de andere partij (in casu een reisbureau waarvan de zetel zich in het buitenland bevindt) gebruik maakt van een contractpartner (in casu een reisorganisator waarvan de zetel zich in het binnenland bevindt), in het geval van rechtsvorderingen waarbij beide betrokken zijn artikel 16, lid 1, van deze verordening ook van toepassing is op de binnenlandse contractpartner?
Casuïstiek: Maletic c.s. boeken voor begin 2012 een vakantiereis naar Egypte via de website lastminute.com GmbH. De zetel van dit bedrijf bevindt zich in München/Duitsland, maar de reis wordt volgens mededeling op de website georganiseerd door lastminute.coms in Wenen/Oostenrijk gevestigde partner TUI Österreich GmbH. Verzoekers voldoen de reissom aan lastminute.com en krijgen bevestiging van TUI, een paar dagen voor vertrek. Op die bevestiging staat een ander hotel genoemd dan bij de boeking, namellijk Jaz Makadi Star Resort Spa (in plaats van het geboekte Jaz Makadi Golf & Spa). Overigens wordt niet onthuld of verzoekers dat toen direkt in de gaten hadden, of pas na aankomst ter plekke.
Na terugkeer dagen verzoekers beide partijen en eisen bij het gerecht binnen welk ressort zij wonen een schadevergoeding van ieder € 1208,38 + rente omdat zij pas in Egypte vernemen dat lastminute.com bij TUI het andere hotel heeft geboekt dan zij hebben gereserveerd. Om toch in het door hun gereserveerde hotel te kunnen verblijven hebben zij € 1036,- bijbetaald. Omdat alles pas na drie dagen onaangenaam verblijf rond komt vragen zij ook een bescheiden bedrag aan smartegeld (het verschil tussen € 1208 en € 1036).
Lastminute.com beroept zich op territoriale en internationale onbevoegdheid van de geadieerde Rb en ook TUI stelt dat de Rb te Bludesch territoriaal niet bevoegd is.
In eerste instantie worden verzoekers in het ongelijk gesteld voor wat betreft de bevoegdheid van de Rb in Bludesch, en oordeelt de rechter dat de twee verweerders onafhankelijk van elkaar handelen; door op te treden als reisbureau (eerste verweerster) respectievelijk als reisorganisator (tweede) is er sprake van twee overeenkomsten.
In hoger beroep stellen verzoekers nogmaals dat het door eerste verweerster aangeboden verblijf alleen via tweede verweerster geboekt kon worden en dat dit derhalve als een één geheel vormende rechtshandeling moet worden beschouwd.
De verwijzende Oostenrijkse rechter vraagt zich af of het hier om een louter binnenlandse situatie gaat en of een consument in gevallen als de onderhavige een vordering tegen beide ondernemingen kan instellen bij de rechtbank van zijn woonplaats. Hij stelt het HvJEU de bovenstaande vraag.
Persoonsgegeven en of een privédetective zijn werk niet meer kan doen
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 22 oktober 2012, zaak C-473/12 (Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars (BIV) tegen Immo 9 BVBA) - dossier
Het Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars BIV waakt over de integriteit van de beroepsgroep die, net als in NL, een beschermde titel voert. Zij vraagt de rechtbank om bepaalde handelingen in strijd met de wet te verklaren en zo ongewenste vastgoedactiviteiten te kunnen stoppen. Om belastende gegevens te verzamelen maakt BIV gebruik van privédetectives. In 2010 heeft het Hof van Beroep te Bergen al geoordeeld dat een door een detective opgesteld verslag gegevens bevatte die in strijd zijn met de Belgische wet van 8 december 1992 (tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer). Deze wet legt (onder meer aan) detectives verplichtingen op, maar verzoekster stelt dat indien deze wet strikt wordt toegepast een privédetective zijn werk niet meer kan doen. De rechter in eerste instantie (Rb Charleroi) vraagt zich af of hier strijd is met het gelijkheidsbeginsel, en legt het Grondwettelijk Hof de volgende vraag voor:
„Schendt de wet van 8 december 1992 ‚tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens’ het grondwettelijk[e] gelijkheidsbeginsel, door de overeenkomstig de wet van 19 juli 1991 ‚tot regeling van het beroep van privédetective’ erkende privédetectives niet op te nemen in de uitzonderingen die zij in de paragrafen 3 tot 7 van artikel 3 ervan opsomt voor bepaalde categorieën van beroepen of instellingen waarvan de activiteit door de bepalingen van de wet zou kunnen worden geraakt, waarbij de erkende privédetectives van hun kant zijn onderworpen aan de verplichtingen die zijn vervat in artikel 9 van de wet, dat tot gevolg kan hebben dat hun activiteit gedeeltelijk onwerkzaam wordt?”
Het Grondwettelijk Hof realiseert zich dat het gaat om het juiste evenwicht tussen in het Handvest beschermde grondrechten en legt, alvorens de vraag te beantwoorden, de volgende drie vragen voor aan het HvJEU:
1. Dient artikel 13, lid 1, sub g, in fine, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens aldus te worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten vrij staat al dan niet in een uitzondering te voorzien op de in artikel 11, lid 1, bedoelde onmiddellijke informatieplicht, indien dit noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen of zijn de lidstaten ter zake aan beperkingen onderworpen?
2. Vallen de beroepsactiviteiten van privédetectives, die door het interne recht worden geregeld en worden uitgeoefend ten dienste van overheden die ertoe zijn gemachtigd elke inbreuk op de bepalingen tot bescherming van een beroepstitel en tot organisatie van een beroep aan te klagen bij de gerechtelijke overheden, naar gelang van de omstandigheden, onder de uitzondering bedoeld in artikel 13, lid 1, sub d en g, in fine, van de voormelde richtlijn?
3. Is, indien het antwoord op de tweede vraag ontkennend zou zijn, artikel 13, lid 1, sub d en g, in fine, van de voormelde richtlijn verenigbaar met artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, meer bepaald met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie?
Bewijsrisico realiseert zich door niet te verschijnen
Hof Leeuwarden 27 november 2012, LJN BY4505 (Linkit QFace Infrastructure Management tegen geïntimeerde)
[geïntimeerde] en Linkit hebben in 2005 een ICT Dienstverleningsovereenkomst gesloten. Afgesproken daarin is dat Linkit hardwareonderhoud in geval van storing voor het administratiekantoor van [geïntimeerde] zou verrichten.
De overeenkomst wordt door geïntimeerde opgezegd onder opgave van de reden dat er ieder jaar een incassobrief werd ontvangen van Intrum Justitia. "Dit is het zoveelste jaar dat de vordering door u uit handen wordt gegeven, wel wetende, dat wij uw voorschotfactuur steeds betalen in de maand juli van het lopende jaar. Ieder jaar moeten wij opnieuw met u en/of Intrum Justitia in conclaaf over de betaling (…)." Periodiek systeembeheer heeft niet jaarlijks plaatsgevonden en daarom zal de ICT overeenkomst worden beëindigd en de nota over 2009 worden vernietigd.
Geïntimeerde is niet verschenen in hoger beroep. Het op geïntimeerde rustende bewijsrisico realiseert zich omdat de door hem gestelde afspraken niet zijn komen vast te staan.
9. Op grond van artikel 150 Rv rust ingeval van een voldoende gemotiveerde betwisting op [geïntimeerde] de bewijslast van zijn stelling dat partijen op 18 augustus 2009 hebben afgesproken dat de overeenkomst werd beëindigd en dat de factuur over 2009 is komen te vervallen, nu hij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.
10. Het hof is van oordeel dat Linkit die afspraken in hoger beroep thans voldoende gemotiveerd heeft betwist. Nu [geïntimeerde] in hoger beroep niet is verschenen kan aan hem echter niethet bewijs van de door hem gestelde afspraken worden opgedragen. Daardoor realiseert zich het op [geïntimeerde]rustende bewijsrisico omdat dit betekent dat die afspraken niet zijn komen vast te staan. Daarmee staat vast dat de overeenkomst in de jaren 2009 en 2010 van kracht was zodat [geïntimeerde] over die jaren de jaarlijkse vergoeding aan Linkit verschuldigd is, zijnde in totaal € 2.782,60 inclusief BTW.
Een iPad is een computer
Belastingkamer Rechtbank Haarlem 30 november 2012, LJN BY4908 (X tegen Belastinginspecteur)
Loonbelasting. Vrije verstrekking van een iPad. Computer of communicatiemiddel. Uit't persbericht: De rechtbank Haarlem heeft geoordeeld dat een iPad een computer is. Een werkgever heeft aan al haar werknemers een iPad met mobiel-internetdatakaart verstrekt. In geschil is of de iPad belastingvrij, dat wil zeggen zonder inhouding van loonheffing, aan de werknemers kan worden verstrekt. Daarbij is van belang onder welke bepaling van de Wet op de loonbelasting 1964 de iPad geschaard kan worden. Valt de iPad onder het begrip “telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen”, dan kan de iPad belastingvrij worden verstrekt als het zakelijk gebruik van meer dan bijkomstig belang is. Is de iPad meer een met een computer vergelijkbaar apparaat, dan kan de iPad alleen belastingvrij worden verstrekt als de Ipad geheel of nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt. Als aan de voorwaarden voor belastingvrije verstrekking niet wordt voldaan, dient loonheffing te worden geheven over de waarde van de iPad.
Communicatiefunctie speelt geen centrale rol
De rechtbank oordeelt dat communicatie ongetwijfeld een wezenlijk onderdeel vormt en de iPad bij uitstek geschikt is voor bepaalde vormen van communicatie, maar dat niet aannemelijk is geworden dat de communicatiefunctie de centrale rol bij de iPad speelt. Gelet op zijn formaat, het geheugen en de vele gebruiksmogelijkheden is de iPad veeleer aan te merken als een kleine computer die ook geschikt is voor vele vormen van communicatie. Bij de vele gebruiksmogelijkheden heeft de rechtbank niet alleen gekeken naar de mogelijkheden van tekst- en dataverwerking, maar met name ook naar mogelijkheden als het spelen van spelletjes, het maken en bewerken van foto’s, het lezen van e-boeken, het gebruiken van muziekfuncties en navigatiemogelijkheden. Dit zijn mogelijkheden die volgens de rechtbank onder computerfuncties dienen te worden geschaard.
Loonheffing
Een iPad moet dus als computer worden aangemerkt. Omdat de iPads door de werknemers niet (nagenoeg) geheel zakelijk worden gebruikt, voldoet de werkgever niet aan de voorwaarden waaronder computers vrij van loonheffing kunnen worden verstrekt. Er is terecht loonheffing ingehouden over de waarde van de iPads.
Op andere blogs:
ICTRecht (Is een iPad een telefoon of een computer?)
MyLex (Bijna kerst: elke werknemer een iPad?)
Bewakingscamerabeelden op vrijwillige basis aan politie verstrekt
HR 27 november 2012, LJN BY0215 (bewakingscamera)
Strafrechtzaak. Beroep op bewijsuitsluiting. Vordering OvJ tot het verstrekken van gegevens, art. 126nd Sv. De HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR LJN BL7688. In ’s Hofs overwegingen ligt als diens niet onbegrijpelijke vaststelling besloten dat degene die verantwoordelijk is voor het gebruik van de onderhavige beelden van de bewakingscamera deze beelden eigener beweging en op vrijwillige basis aan de politie heeft verstrekt, althans dat die persoon niet door de politie is gevraagd om op vrijwillige basis deze beelden aan de politie te verstrekken. Het oordeel van het Hof dat in een zodanig geval geen vordering a.b.i. art. 126nd Sv is vereist, is juist. De HR overweegt nog het volgende. Het in de overwegingen van het Hof omschreven geval heeft klaarblijkelijk geen betrekking op verwerking van persoonsgegevens in de vorm van overdracht van zulke gegevens door het ene bestuursorgaan aan het andere. Daarom zou art. 8.(f) Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geen grondslag kunnen vormen voor het ter beschikking van de opsporingsinstantie stellen van het desbetreffende beeldmateriaal. Voor dit ter beschikking van de opsporingsinstantie stellen van het d.m.v. beveiligingscamera’s verkregen beeldmateriaal zou degene die daartoe toegang heeft (de verantwoordelijke of bewerker in de zin van art. 1 (d/e) Wbp) onder omstandigheden wel een grondslag kunnen ontlenen aan het bepaalde in art. 43 jo. art. 9.1 Wbp.
3.1. Sinds de verklaringen van aangever [betrokkene 1] (19 april 2010) en de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] (12 augustus 2010) bij de rechter-commissaris weten wij dat de gang van zaken rond de verkrijging van het beeldmateriaal van de bewakingscamera van de flat aan de [a-straat] niet conform de regels is verlopen. Hierdoor werd afbreuk gedaan aan het recht op een eerlijk proces, inzet van opsporingsmiddelen vergt een voldoende wettelijke basis, tevens werd zijn recht op privacy (art. 8 EVRM) geschonden, nu hij zijn bezoek aan personen in het flatgebouw niet (vrijwillig, zonder vordering van het OM) in de openbaarheid wenste te (doen) brengen.
3.7. Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat de omstandigheid dat, naar aan het verweer ten grondslag is gelegd, verdachtes 'privacy is geschonden' doordat aan de afgifte van de beelden niet een vordering als bedoeld in art. 126nd Sv is voorafgegaan, hetgeen de Hoge Raad verstaat als een beroep op schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399). Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376).
Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Hoge Raad introduceert aanvullende grondslag verwerking persoonsgegevens)