IT 4577
8 juli 2024
Uitspraak

Commissariaat van de Media deelt eerste boete uit aan influencer op TikTok

 
IT 4576
7 juli 2024
Uitspraak

Eiser beschuldigt voormalig mede-vennoot van het zich onrechtmatig (laten) toe-eigenen en re-directen van domeinnaam

 
IT 4575
4 juli 2024
Uitspraak

Logius heeft onvoldoende belang bij verregaande informatie inzake de door Visma geleverde ´Digipoort´

 
IT 1694

Googles informatievrijheid prevaleert boven recht vergeten te worden

Vzr. Rechtbank Amsterdam 12 februari 2015, IT 1694; ECLI:NL:RBAMS:2015:716 (X tegen Google)
Uitspraak ingezonden door Remy Chavannes, Brinkhof. Het 'recht om vergeten te worden'. Zoekmachine Google Search hoeft de gegevens van eiser niet te verwijderen. Eiser wilde dat Google verschillende links die verwijzen naar websites, waarop (kranten)artikelen staan over een geschil dat eiser had met een aannemer, zou verwijderen. De voorzieningenrechter oordeelt dat in dit geval dat de zoekresultaten niet ontoereikend, irrelevant of bovenmatig zijn en dat het belang van eiser bij verwijdering in dit geval niet opweegt tegen het recht op informatievrijheid van Google.

Eiser baseerde zich daarbij op de (artikelen 36 en 40 van de) Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en een uitspraak van het Hof van Justitie van de EU. Volgens het Costeja-arrest van dat Hof kan men zich alleen verzetten tegen het tonen van zoekresultaten die ontoereikend, irrelevant of bovenmatig zijn ten aanzien van het doel van de betrokken verwerking door Google. Daarbij gaat het vooral om toetsing van het zoekresultaat ten opzichte van de zoekvraag, en niet zozeer om de vraag of de inhoud van (in dit geval) de gevonden artikelen zelf ontoereikend, irrelevant of bovenmatig is. Een beroep op artikel 36 en 40 Wbp is niet bedoeld om het bestaande juridisch beoordelingskader voor onrechtmatige perspublicaties te omzeilen. Het is evenmin bedoeld om onwelgevallige maar niet onrechtmatige artikelen via de omweg van een verwijderingsverzoek aan een zoekmachine-exploitant aan het zicht van het publiek te onttrekken.

2.6. Verschillende media hebben omstreeks mei 2012 de vorenstaande artikelen in al dan niet gewijzigde bewoordingen overgenomen, waaronder:
https://www.powned.tv/nieuws/binnenland/2012/05/topman_kpmg_in_container.html
https://www.gooieneemlander.nl/regionaal/gooivechtstreek/article15579743.ece
https://caribbeantaxlaw.blogspot.nl/2014/08/ontwortelde-accountants.html
https://personen.inhetnieuws.nl/[eiser][eiser]/plaatsen/Naarden#.VCFj2_1_th4
https://forum.fok.nl/topic/1777705/7/25
https://www.rtvoost.nl/nieuws/default.aspx?nid+144268
https://www.destentor.nl/regio/raalte/bouwer-draait-huis-op-slot-vanwege-onbetaalde-rekening-1.1758583

4.3. De wijze waarop Google Inc bij het aanbieden van haar zoekmachine persoonsgegevens verwerkt is gerechtvaardigd op grond van de in artikel 8 sub f Wbp genoemde verwerkingsgrond, dat de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van haarzelf en dat van de gebruikers voor wie zij de gegevens ontsluit en de partijen van wie zij de gegevens ontsluit. Dit is immers in het Costeja-arrest bevestigd en wordt ook niet betwist door eiser.

4.4. Dat neemt echter niet weg dat een betrokkene (hier: eiser) op grond van artikel 36 en 40 Wbp de voor de verwerking verantwoordelijke instantie (hier: Google Inc) kan verzoeken bepaalde gegevens niet langer te verwerken dan wel te verwijderen, waarbij voor de uitleg en toepassing van artikel 36 en 40 Wbp aansluiting moet worden gezocht bij de Privacyrichtlijn (Richtlijn 95/46/EG) en het Costeja-arrest.
Voor beantwoording van de vraag of Google Inc op grond van artikel 36 Wbp moet overgaan tot het verwijderen van URL’s die volgen op het invoeren van de naam van eiser in Google Search is ingevolge het Costeja-arrest van belang of de verkregen informatie, gelet op het geheel van de omstandigheden van het geval, ontoereikend, niet of niet meer ter zake dienend (irrelevant) of bovenmatig is ten aanzien van het doel van de betrokken verwerking door Google Inc. Voor de vraag of eiser terecht een beroep doet op artikel 40 Wbp dient ingevolge het Costeja-arrest te worden nagegaan of zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die verband houden met de bijzondere situatie van eiser zich ertegen verzetten dat hem betreffende gegevens het voorwerp van een verwerking vormen.
Bij de toepassing van beide bepalingen is van belang dat twee fundamentele rechten in het geding zijn, te weten het recht op privacy van eiser (artikel 8 EVRM) en het recht op informatievrijheid van Google Inc (artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet), terwijl ook de belangen van de internetgebruikers, webmasters en auteurs/aanbieders van informatie op het internet in het oog gehouden moeten worden.

4.6. De artikelen hebben alle als onderwerp de ‘container-kwestie’, met uitzondering van het artikel ‘Ontwortelde accountants’, waarin deze kwestie slechts zijdelings wordt genoemd. In ieder geval staat vast dat de gevonden URL’s juist en relevant zijn als zoekresultaat bij een zoekvraag naar de naam van eiser. Ze gaan immers over hem. Daarnaast is de informatie in essentie juist. Eiser heeft immers erkend dat hij een conflict had met zijn aannemer die stelde nog € 200.000,- van hem te krijgen, dat die aannemer daarom zijn retentierecht heeft ingeroepen en de sloten heeft vervangen, waardoor eiser gedwongen was nog langer in de tijdelijke woning (met de daaraan gekoppelde containers) te blijven wonen. Dat eiser het uitoefenen van het retentierecht onterecht vond, dat dat in de arbitragezaak ook is uitgemaakt (zo stelt eiser maar blijkt niet uit de stukken) en dat de zaak uiteindelijk is geschikt, doet er niet aan af dat de informatie op het moment van publicatie in essentie juist was. Ook enkele nuanceverschillen (dat eiser niet als gevolg van de ruzie met de aannemer in een container verbleef, maar dat hij gedurende de gehele verbouwing in een kleine woning met daarnaast 3 containers voor opslag verbleef) of door eiser als tendentieus bestempelde bewoordingen (‘grootverdiener’, ‘bivakkeert’, ‘noodgedwongen’) maken dat niet anders.

IT 1693

Betwiste feitencomplexen over software-auteursrechten, niet voor KG geschikt

Vzr. Rechtbank Limburg 22 december 2014, IT 1693; ECLI:NL:RBLIM:2014:11173 (Katoomba tegen Voorzorg c.s. en Mosadex)
Auteursrecht. Bewijs. Katoomba vordert verlenen van gebruiksrechten aan derde partijen op en toegang tot programmatuur waarvan Katoomba het auteursrecht heeft, waaronder DPS Programmatuur. Aangezien er een feitencomplexen over en weer wordt betwist zonder nadere bewijsvoering, die ontbreekt, en zonder deskundige expertise en advisering van de voorzieningenrechter, leent de behandeling zich niet voor inhoudelijke beoordeling in kort geding en worden de vorderingen afgewezen.

4.9. De voorzieningenrechter is in het onderhavige geval van oordeel dat partijen over en weer op de door de ander(en) ter zitting als belangrijkste pijlers van hun respectievelijke vorderingen gepresenteerde feitencomplexen - namelijk:
- aan de zijde van Katoomba: Vici heeft in 2014 aan Katoomba het auteursrecht op DPS softwareprogrammatuur overgedragen in 2014 (1); Voorzorg B.V. zat vast aan een schriftelijke licentieovereenkomst met Vici uit 2009 en aan Fenit voorwaarden/ICT-Office voorwaarden (2); Voorzorg BV heeft in strijd met die overeenkomst (met behulp van Mosadex) de programmatuur aan Voorzorg Limited ter beschikking gesteld (3) en Voorzorg Limited heeft die programmatuur gebruikt/gebruikt die programmatuur (4);
- aan de zijde van Mosadex c.s.: Vici mocht onderhoud, support en verdere ontwikkeling op DPS programmatuur niet opzeggen, zoals zij heeft gedaan en Vici heeft onderhoud, support en doorontwikkeling CFS programmatuur nooit opgezegd (1); Katoomba is niet auteursrechthebbende (2); Katoomba biedt geen adequaat onderhoud, support en doorontwikkeling voor DPS en CFS en dat heeft grote schadelijke gevolgen voor Mosadex c.s. (3); Mosadex c.s. hebben jegens Katoomba recht en belang bij levering van broncode van programmatuur (4),
uitdrukkelijk en onderbouwd verweer hebben gevoerd en daarbij de juistheid van de feitelijke en juridische stellingen gemotiveerd hebben betwist, zodat het zonder nadere bewijsvoering, die ontbreekt en die in kort geding niet aan de orde is, en zonder deskundige expertise en advisering van de voorzieningenrechter, die in kort geding evenmin voorhanden is, niet mogelijk is om alle voor een oordeel relevante noodzakelijke feiten vast te stellen.

4.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de zaak zich derhalve niet leent voor inhoudelijke beoordeling in kort geding en hij zal om die reden de vorderingen over en weer afwijzen.
IT 1692

Geen buitengerechtelijke ontbinding bij ontwikkeling verzekeringssoftware

Rechtbank Den Haag 24 december 2014, IT 1692 (Elips c.s. tegen Automatiseringsmaatschappij Gouda)

Overeenkomst. Tussenvonnis. Ingebrekestelling en ontbinding. Elips c.s. ontwikkelt verzekeringssoftware voor De Goudse. De Goudse heeft gepoogd tot buitengerechtelijke ontbinding over te gaan. Niet gebleken is echter dat Elips van rechtswege in verzuim is geraakt. Daarvoor is onder meer van belang dat partijen de leveringstermijnen gedurende de ontwikkelingsfase niet strak in de hand hebben gehouden. De besproken data moeten in casu  worden gezien als streefdata. Het door De Goudse aangevoerde stuurgroepverslag kan bovendien niet als ingebrekestelling worden beschouwd, zodat ook via deze weg geen verzuim is ontstaan. Wel heeft De Goudse de overeenkomsten inmiddels rechtsgeldig opgezegd. Verdere beslissingen worden aangehouden.

De ontbinding:

4.18. De Goudse heeft niet gesteld dat sprake is van een blijvende of tijdelijke onmogelijkheid tot nakoming door Elips c.s. van haar verplichtingen en daarvan is ook overigens niet gebleken. Dat betekent dat de bevoegdheid voor De Goudse tot ontbinding van de OPP en de aanvullende overeenkomsten pas ontstaat, wanneer Elips c.s. in verzuim is.

4.20. (...) Uit de processtukken (in het bijzonder uit de ruim 250 door partijen overgelegde producties) en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat partijen in de loop der jaren steeds in goed overleg en in afwijking van de OPP en de aanvullende overeenkomsten nadere en ook aanvullende afspraken hebben gemaakt, niet alleen over de data van oplevering, maar ook over de inhoud van een bepaalde oplevering en de specificaties en nadere wensen van De Goudse, waardoor de in verband met de OPP en de aanvullende overeenkomsten uit te voeren werkzaamheden in de loop der tijd zijn uitgebreid. Dat partijen al vrij snel na ondertekening van de OPP tot deze handelwijze zijn overgegaan en niet strikt de hand hebben gehouden aan de in de PID van de OPP opgenomen termijnen, blijkt uit het feit dat de twee in de PID opgenomen opleverdata voor fase 1A (15 juli 2011) en fase 1B (22 september 2011) van PensionOffice niet zijn gehandhaafd, terwijl uit de processtukken blijkt dat De Goudse daar geen van de in artikel 3.1.6 van de OPP genoemde consequenties aan heeft verbonden (zie 2.7. hiervoor). Dit leidt tot de conclusie dat, Elips c.s. niet in verzuim is komen te verkeren door de overschrijding van de in de PID van de OPP opgenomen opleverdata voor fase 1 van PensionOffice (1A, 1A bis en 1B).

4.21. De rechtbank is verder van oordeel dat de door partijen gedurende de uitvoering van het PPI-project nader vastgestelde data voor oplevering in verband met de verschillende projecten steeds streefdata zijn geweest, waarbij partijen – wanneer deze niet gehaald werden – voortdurend nadere data overeenkwamen. In de verslagen van de stuurgroep (bijvoorbeeld 15 mei 2012, zie. 2.13. hiervoor) worden herhaaldelijk termen gebruikt als “(de) verwachting is” en “verwachte opleverdatum”. Dat de meermaals overeengekomen en aangepaste opleverdata geen fatale data zijn, doet ook recht aan, en is in lijn met, het onderhavige complexe ontwikkel- en implementatieproject, waaraan alle betrokken partijen, en dus ook De Goudse, een bijdrage dienden te leveren. Het enkel verstrijken van de nader overeengekomen opleverdata voor de verschillende projecten heeft aldus niet geleid tot het intreden van verzuim aan de kant van Elips c.s. Dit zou eerst anders zijn geweest wanneer De Goudse bij het overeenkomen van een nieuwe opleverdatum uitdrukkelijk kenbaar zou hebben gemaakt dat zij – in afwijking van de ontstane handelwijze om de opleverdata als streefdata aan te merken – aan overschrijding van die datum gevolgen zou verbinden. Dat De Goudse aldus heeft gehandeld blijkt niet uit de in het geding gebrachte stukken. De rechtbank neemt in dit verband bovendien in aanmerking dat partijen steeds gezamenlijk verantwoordelijk zijn geweest voor het projectmanagement en ook allemaal vertegenwoordigd waren in de stuurgroep die maandelijks, en de projectgroep die wekelijks vergaderde. (...)

De ingebrekestelling:

4.26. De rechtbank is van oordeel dat het stuurgroepverslag van 25 februari 2013 niet als een rechtsgeldige ingebrekestelling kan worden aangemerkt. In het stuurgroepverslag – dat is opgesteld door De Goudse – (zie. 2.24. hiervoor) ontbreekt niet alleen een sommatie en een redelijke termijn voor herstel, maar is ook niet kenbaar welke concrete opeisbare prestaties De Goudse voor ogen had. De rechtbank is van oordeel dat De Goudse haar stelling dat zij Elips c.s. in gebreke heeft gesteld ook in het licht van de overige in het geding gebrachte stukken onvoldoende heeft onderbouwd, nu ook uit die stukken niet blijkt dat De Goudse Elips c.s. rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Dat De Goudse in diverse stukken maant tot snelheid, is op zich begrijpelijk, maar die stukken leveren geen rechtsgeldige ingebrekestellingen op nu niet is voldaan aan de aan ingebrekestellingen te stellen eisen, te weten een duidelijke uiteenzetting van de gestelde tekortkomingen en een – gegeven de omstandigheden – redelijke termijn om die tekortkomingen te herstellen. Nu De Goudse Elips c.s. niet rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld, verkeerde Elips c.s. op 19 juni 2013 niet in verzuim.

De opzegging:

4.29. Met De Goudse is de rechtbank van oordeel dat De Goudse bij brief van 19 juni 2013 de OPP en de aanvullende overeenkomsten – gelet op het bepaalde in artikel 12.3 van de OPP (zie. 2.7. hiervoor), waarvan in de aanvullende overeenkomsten niet is afgeweken – rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 30 november 2013.

4.45. De rechtbank betrekt in haar beoordeling dat uit de tussen partijen gewisselde correspondentie kort na de opzeggingsbrief van 19 juni 2013 blijkt dat Elips c.s. bereid was haar verplichtingen onverkort na te komen, terwijl De Goudse vasthield aan de onmiddellijke beëindiging van alle werkzaamheden aan de zijde van Elips c.s. (met uitzondering van fase 1A en 1A bis van PensionOffice, alsmede de diensten die het gebruik van deze producten betroffen). Daarmee heeft De Goudse Elips c.s. de kans ontnomen om fase 1B van PensionOffice nog voor de beëindigingsdatum van 30 november 2013 (een periode van meer dan vier maanden vanaf de datum van de opzeggingsbrief) voor in productie name op te leveren. Elips c.s. heeft immers ter zitting onbestreden gesteld dat oplevering ruimschoots vóór de beëindigingsdatum mogelijk was. Daarmee heeft De Goudse tevens in strijd gehandeld met de tussentijdse beëindigingsregeling van de OPP die er immers in voorzag dat de werkzaamheden pas op 30 november 2013 tot een einde zouden komen. De Goudse was bovendien al vergevorderd met het testen van fase 1B van PensionOffice (maand negen van twaalf). Dat De Goudse desondanks heeft besloten om de werkzaamheden per direct stop te zetten – wellicht mede ingegeven door de kort daarop gevolgde aankondiging op 8 juli 2013 om uit de PPI-markt te stappen – rechtvaardigt daarom mede het oordeel van de rechtbank dat de redelijkheid en billijkheid verlangen dat de voorwaarde op grond van artikel 6:23 BW geldt als vervuld, en wel per 19 juni 2013.
IT 1691

Prejudiciële vragen over overheidsopdracht cloud computing

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 19 september 2014, IT 1691; C-439/14en 8 oktober 2014; IT 1691; C-488/14 (Star Storage e.a.)
Aanbestedingsrecht. In zaak C-439/14 schrijft aanbestedende dienst INCDI in het elektronisch systeem voor overheidsopdrachten een open procedure uit voor ontwikkeling en verwezenlijking van een platform voor cloud computing. Gunningscriterium is de laagste prijs. Na vragen van diverse geïnteresseerde marktdeelnemers publiceert zij diverse toelichtingsnota’s in het systeem. Verzoekster maakt bezwaar bij de compAut tegen deze toelichtingen, maar die verklaart haar bezwaar niet-ontvankelijk omdat verzoekster verzuimd heeft een ‘verklaring van zekerheid voor goed gedrag’ te stellen. Deze wettelijk verplichte zekerheid moet gesteld worden voor de gehele periode vanaf de datum van het bezwaar/verzoek/beroep tot de datum waarop de beslissing van de compAut dan wel het vonnis van de bevoegde rechter onaantastbaar is geworden. De hoogte van de zekerheid voor goed gedrag hangt samen met de geraamde waarde van de te gunnen opdracht en bedraagt 1 % van die geraamde waarde.

Verzoekster gaat in beroep tegen die beslissing bij de verwijzende rechter. Zij stelt dat de eis om een dergelijke verklaring op straffe van afwijzing van het beroep een belemmering vormt voor vrije toegang tot de rechter zoals vastgelegd in Roemeense Gw en RL 89/665. Verweerster is het daar niet mee eens. De Roemeense wetgever heeft voor deze procedure gekozen om onnodige, vertragende procedures te voorkomen en de werkzaamheden van aanbestedende diensten efficiënter te maken. Zij meent dat verzoekster uit is op een principe-uitspraak zodat een door haar voorgesteld verzoek aan het HvJEU niet-ontvankelijk zou zijn in de zin van VWEU artikel 267.

De verwijzende Roemeense rechter (Hof van Beroep Boekarest) heeft ernstige twijfels aan de rechtmatigheid van de Roemeense regelgeving, met name voor wat betreft de voorwaarde voor toegang tot de rechtsgang. Hij stelt dan ook de volgende vraag aan het HvJEU:

“Moeten de bepalingen van artikel 1, leden 1, derde alinea, en 3, van richtlijn 89/665 [...], zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66 [...], aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling die aan de toegang tot procedures van beroep tegen besluiten van aanbestedende diensten de voorwaarde verbindt dat verzoekende partijen tevoren een „zekerheid voor goed gedrag” stellen, zoals geregeld in de artikelen 271 bis en 271 ter van [Ordonanța de urgență a Guvernului] nr. 34/2006?”


In zaak C-488/14 gaat het om een door verzoekster SC Max Boegl România SRL en anderen gevoerde procedure na uitschrijving in het elektronisch systeem (zie boven) door de luchthaven Oreada (aanbestedende dienst) van een overheidsopdracht betreffende ‘werkzaamheden tot uitbreiding en modernisering van de luchthaveninstallaties van de luchthaven te Oradea’. Gunningscriterium is hier ‘de economisch meest voordelige inschrijving’. Vier partijen dingen mee. De afgewezen drie partijen maken alle bezwaar tegen de beslissing, en gaan na afwijzing daarvan in beroep om dezelfde reden als in zaak C-439/14: het vereiste een ‘verklaring van zekerheid voor goed gedrag’ te stellen.

De door de verwijzende rechter (Hof van Beroep Boekarest) in deze zaak gestelde vraag luidt als volgt:

„Moeten artikel 1, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, en artikel 1, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, zoels gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling die aan de toegang tot procedures van beroep tegen besluiten van aanbestedende diensten de voorwaarde verbindt dat verzoekende partijen tevoren een ‚zekerheid voor goed gedrag’ stellen, zoals deze zekerheid is vastgesteld in de artikelen 271 bis en 271 ter van [Ordonanța de urgență a Guvernului] nr. 34/2006?”
IT 1689

Proof of Concept in circa zes weken in plaats van zes maanden

Vzr. Rechtbank Limburg 20 oktober 2014, IT 1689; ECLI:NL:RBLIM:2014:8877 (Canon tegen Universiteit Maastricht)
De UM heeft op 1 oktober 2013 een aankondiging voor de Europese openbare aanbesteding “Management Print en QSP dienstverlening” gepubliceerd. De opdracht ziet kort gezegd op de levering van afdrukapparatuur en verbruiksgoederen, alsmede van bijbehorende dienstverlening. Canon vordert gunning van de definitieve opdracht althans de Proof of Concept te voltooien en uit te voeren of heraanbesteding. Canon heeft zich niet gehouden aan de termijnen van "circa" zes weken, want zelfs na zes maanden is de POC onvoltooid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt afdoende dat de termijn van circa zes weken niet uitsluitend betrekking heeft op het uitvoeren van de tests, maar ook op de voorbereiding daarvan.

 4.4. Gezien de overwegingen onder 4.3. staat vast dat de in de aanbestedingsstukken bepaalde termijn van circa zes weken door Canon is overschreden, nu volgens haar eigen stellingen zij de POC, die begin december 2013 gestart is, eerst heeft voltooid op 4 juli 2014 of 30 juli 2014. De stelling van Canon dat er geen sprake is van een fatale termijn moet worden verworpen. Het is immers de bedoeling dat de inschrijvers zich aan die termijn conformeren en daarmee in hun aanbiedingen rekening houden. Het zou jegens Ricoh in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn indien de UM de aanzienlijke termijnoverschrijding van Canon door de vingers zou zien en aan Canon de opdracht zou gunnen. In die zin is de termijn wel degelijk fataal te noemen. Dat de termijn niet duidelijk is bepaald omdat er wordt gerept van een termijn van “circa” zes weken die indien nodig aangepast kan worden, maakt dat niet anders, aangezien de POC zelfs na zes maanden nog niet was voltooid. Zes maanden kan in redelijkheid niet gebracht worden onder de omschrijving “circa zes weken”.

4.5. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog dat niet aannemelijk is geworden dat Canon, zoals zij stelt, de POC op 4 juli 2014 of 30 juli 2014 met succes had voltooid. Canon stelt dat op 4 juli 2013 de POC met succes voltooid was aangezien er op dat moment geen “showstoppers” meer waren. Dit standpunt is door de UM weersproken. Zij heeft in dat kader aangevoerd dat bij printopdrachten vanuit een OSX-omgeving er in de testopstelling van Canon sprake was van foutieve transacties bij het afwaarderen van het printtegoed van de studenten. Canon heeft niet gesteld dat zij door middel van een zogenoemde “workaround” heeft aangetoond dat dit euvel is verholpen. Zij heeft enkel gesteld dat er een “workaround” beschikbaar was. Met de UM is de voorzieningenrechter van oordeel dat het foutief afwaarderen van het op geld waardeerbare printtegoed van studenten als een “showstopper” is aan te merken en dat een dergelijk euvel derhalve eraan in de weg staat om tot de conclusie te komen dat de POC met succes afgerond is. Dat geldt evenzeer voor een tweede door de UM gesignaleerd probleem, namelijk dat “de gevisualiseerde omgeving volledig vastloopt om onverklaarbare redenen”. Volgens de UM is dit drie keer gebeurd: “de omgeving reageert bij een dergelijk voorval nergens op”. Volgens de UM zou, indien de aanbieding van Canon ‘live’ zou gaan, het gevolg zijn dat geen van de gebruikers meer zou kunnen printen. Ook ten aanzien van dit punt is niet gebleken dat Canon heeft aangetoond dat door middel van een workaround dit euvel opgelost kan worden. Haar stelling dat dit euvel door de UM veroorzaakt is, althans dat de verantwoordelijkheid daarvan bij de UM ligt, kan niet worden gevolgd nu de UM dat betwist heeft en Canon haar stelling verder niet heeft onderbouwd.

IT 1688

Google Advisory Councils rapporteert over Right to be Forgotten

Lees het rapport hier. Aan te bevelen is ook de lijst van alternatieve ideeën en technische voorstellen. Standaardisatie tussen verschillende zoekmachines, uitgevers verweermogelijkheid geven, classificeren van onrechtmatige content, review sequentie, arbitrage vergelijkbaar met domeinnaambeslechting, aanpassing aan de robot.txt-standaard.

• Different search engines should collaborate to standardize the removal process and provide a single, efficient, and effective interface for data subjects requesting removals.41 Taking this idea one step further, we think it would be worthwhile for search engines to consider jointly funding an arbitration board.

• Provide publishers notice and opportunity to challenge delisting decisions through a model on the procedural fairness rules from criminal or civil procedure.42

• Define classes of manifestly unlawful content that presumptively are delisted upon request, and classes that are presumptively not delisted without DPA review.

• If publishers receive notice, give them a shorter window to object to delistings that are manifestly unlawful or for trivial content than for those delisting where a case is made for public interest.43

• Sequence reviews—for example, requiring review by the publisher first, search engine second, DPA third, and a court as a final adjudicative mechanism—and ensure that grounds for decision are articulated at each stage. The Council heard a number of procedural suggestions to achieve an ideal adjudication mechanism for these delisting requests.44

• Delist automatically for all complaints.45

• Reinstate delisted material by default if the publisher challenges the removal, until a resolution of the challenge is reached.46

• Establish a clear channel of appeal to a public authority for publishers seeking vindication of Article 10 rights, parallel to data subjects’ right of appeal to DPAs for Article 8 rights.47

• Establish a public mediation model, in which an independent arbitration body assesses removal requests.48 Several experts suggested this to be modeled on the process for resolving domain name disputes.49

These suggestions also touched on technical tools that might be developed to assist in managing the process. These included:

• a process for demoting links rather than delisting them from search results against a query altogether.50

• automatic expiry for posted content.51

• automatic revival of delisted content after a given period of time, in a way comparable to an embargo period for classified documents in archives.

• extensions to the robots.txt standard:

• to allow webmasters to suppress pages for specified search query terms.

• to specify how search engines can notify webmasters of removals.52

• a mechanism for posting responses or corrections to inadequate, irrelevant, inaccurate or outdated information.53

IT 1687

Vragen aan HvJ EU over auteursrechtinbreuk door een ander via het open draadloos netwerk

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 3 november 2014, IT 1687, zaak C-484/14 (McFadden)
Auteursrecht. Nederlandstalige vragen, zie eerder IEF 14470. Verzoeker heeft een bedrijf voor verkoop/verhuur van licht- en geluidstechniek. Hij stelt via een internetaansluiting een draadloos netwerk (WLAN) beschikbaar waarop op 04 september 2010 een muziekalbum van een band voor ‘file sharing’ wordt aangeboden aan een onbeperkt aantal gebruikers. Verweerster Phonogram is producent/auteursrechthouder van het album. Zij sommeert verzoeker wegens inbreuk op het auteursrecht dit ongedaan te maken, zonder resultaat. Verzoeker stelt dat het een open netwerk is (geen paswoord) waarover hij geen controle kan uitoefenen. Hij kan uitsluiten dat hij deze inbreuk zelf heeft gepleegd maar niet dat een derde dat via het netwerk heeft gedaan. Verzoeker is activist, lid van de piratenpartij en gebruikt zijn netwerk vooral om klanten te trekken. Hij wijzigt (‘om bepaalde redenen’) de naam van het netwerk regelmatig, zo heet het rond het litigieuze tijdstip ‘Freiheitstattangst’ om aandacht te vestigen op een demonstratie voor gegevensbescherming en tegen buitensporige overheidscontroles. Verweerster stelt echter aansprakelijkheid omdat verzoeker geen enkele maatregel ter beveiliging van zijn WLAN heeft genomen. In eerste instantie wordt verzoeker veroordeeld tot staking en schadevergoeding. De zaak ligt nu voor in beroep.

Het verwijzende Landgericht München gaat ervan uit dat de WLAN tot het bedrijf van verzoeker behoort en dat verzoeker de inbreuk niet persoonlijk heeft begaan. Hij acht verzoeker aansprakelijk voor hetgeen hem verweten wordt. Dit is in lijn met rechtspraak van het Bundesgerichtshof dat heeft vastgesteld dat ook van particulieren die een WLAN-toegangspunt inrichten kan worden verwacht dat zij controleren of die toegang met adequate maatregelen voldoende is beveiligd tegen misbruik door inbreukmakende derden, hetgeen ook in het belang van de WLAN-houder is, zeker als deze de activiteit beroepsmatig uitoefent. Partijen twisten echter over de vraag of verzoekers aansprakelijkheid wordt uitgesloten door artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van RL 2000/31.

Gestelde vragen:

1) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, junctis de artikelen 2, sub a, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn elektronische handel”) en 1, punt 2, van richtlijn 98/34/EG in de redactie van richtlijn 98/48/EG aldus te worden uitgelegd dat de zinsnede „gewoonlijk tegen vergoeding” betekent dat de nationale rechter moet vaststellen

a. of de concreet betrokken persoon, die zich beroept op de hoedanigheid van dienstverlener, de concrete dienst gewoonlijk tegen vergoeding levert,

b. of er überhaupt aanbieders op de markt zijn die de betrokken dienst of vergelijkbare diensten tegen vergoeding leveren, of

c. het merendeel van de betrokken of vergelijkbare diensten tegen vergoeding wordt geleverd?

2) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat „het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk” impliceert dat in de zin van de richtlijn uitsluitend relevant is dat het resultaat intreedt, te weten dat toegang tot een communicatienetwerk (bijvoorbeeld het internet) wordt verschaft?

3) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat het voor het „leveren” van een dienst in de zin van laatstgenoemde bepaling voldoende is dat de dienst van de informatiemaatschappij feitelijk wordt geleverd, in het concrete geval dus een open WLAN beschikbaar wordt gesteld, of moet er daarnaast bijvoorbeeld ook sprake zijn van het „promoten” van de betrokken dienst?

4) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de uitdrukking „niet aansprakelijk [...] voor de doorgegeven informatie” impliceert dat tegen de toegangsprovider in beginsel of althans met betrekking tot een eerste vastgestelde auteursrechtinbreuk geen vorderingen tot staking, schadevergoeding of vergoeding van de aanmaningskosten en de gerechtelijke kosten kunnen worden ingesteld door een benadeelde partij?

5) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 12, lid 3, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten de nationale rechter niet mogen toestaan, in een bodemprocedure aan een toegangsprovider te gelasten derden in de toekomst niet meer de mogelijkheid te bieden om via een concrete internetaansluiting een bepaald auteursrechtelijk beschermd werk op internetsites voor file-sharing langs elektronische weg toegankelijk te maken?

6) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de regeling van artikel 14, lid 1, sub b, van die richtlijn van overeenkomstige toepassing is op een stakingsvordering?

7) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, juncto artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz) aldus te worden uitgelegd dat de aan een dienstverlener te stellen eisen uitsluitend inhouden dat het moet gaan om een natuurlijke of rechtspersoon die een dienst van de informatiemaatschappij levert?

8) Indien de zevende vraag ontkennend wordt beantwoord, welke bijkomende eisen dienen aan een dienstverlener te worden gesteld in het kader van de uitlegging van artikel 2, sub b, van richtlijn 2000/31/EG (enz)?

9) a) Dient artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31/EG (enz) gelet op de bestaande grondrechtelijke bescherming van de intellectuele eigendom als onderdeel van het eigendomsrecht (artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), en op de regelingen van de volgende richtlijnen betreffende de bescherming van de intellectuele eigendom, met name van het auteursrecht:

– richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, en

– richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten,

alsmede op de informatievrijheid en het Uniegrondrecht van de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een beslissing van de nationale rechter in een bodemprocedure waarbij de toegangsprovider, onder veroordeling in de kosten, wordt gelast derden in de toekomst niet meer de mogelijkheid te bieden om via een concrete internetaansluiting een bepaald auteursrechtelijk beschermd werk of delen daarvan via een internetsite voor filesharing langs elektronische weg toegankelijk te maken, en het aan de toegangsprovider wordt overgelaten te bepalen welke specifieke technische maatregelen hij neemt om hieraan te voldoen?

b) Is dat ook dan het geval indien de toegangsprovider feitelijk alleen maar gevolg kan geven aan het gerechtelijke verbod indien hij de internetaansluiting blokkeert of van een paswoord voorziet of alle via die aansluiting lopende communicatie controleert om na te gaan of het concrete auteursrechtelijk beschermde werk opnieuw op illegale wijze wordt doorgegeven, wanneer dit al van meet af aan vaststaat en niet pas blijkt in het kader van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging of de sanctieprocedure?

 

IT 1686

Inlog met DigiD geen bewijs voor indienen digitaal beroep

Rechtbank Gelderland 12 februari 2014, IT 1686; ECLI:NL:RBGEL:2014:912 (eiser tegen Overbetuwe)
Bestuursrecht. Eiser maakt niet aannemelijk dat hij (tijdig) digitaal beroep heeft ingediend. Het overzicht van het gebruik van zijn DigiD is daartoe onvoldoende. Daaruit valt enkel af te leiden dat hij met zijn DigiD heeft ingelogd op de website van de Rechtspraak, niet dat het beroepschrift ook daadwerkelijk is ingediend of verzonden. Voorts heeft de rechtbank geen digitaal beroepschrift ontvangen.

4.6. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij het beroepschrift tijdig (digitaal) heeft ingediend. Het overzicht van het gebruik van zijn DigiD is daartoe onvoldoende. Uit het overzicht valt enkel af te leiden dat eiser op 30 mei 2013 bij de webdienst van de Rechtspraak heeft ingelogd. Uit het overzicht kan echter niet worden afgeleid dat eiser zijn beroepschrift ook daadwerkelijk heeft ingediend of heeft verzonden. Weliswaar heeft eiser gesteld en ter zitting herhaald dat hij alle stappen heeft doorlopen, maar hij heeft zijn stelling niet aan de hand van een digitale bevestiging of op andere wijze onderbouwd. Daar komt bij dat uit eigen onderzoek van de rechtbank niet is gebleken dat de rechtbank op of rondom 30 mei 2013 een digitaal beroepschrift van eiser heeft ontvangen.
IT 1685

Wijziging cookiebepaling telecomwet

Wijziging 11.7a van de Telecommunicatiewet, Kamerstukken I, 2014-205, 33 902.
Artikel 11.7a
1. Onverminderd de Wet bescherming persoonsgegevens is het via een elektronisch communicatienetwerk opslaan van of toegang verkrijgen tot informatie in de randapparatuur van een gebruiker, alleen toegestaan op voorwaarde dat de betrokken gebruiker:
a. is voorzien van duidelijke en volledige informatie overeenkomstig de Wet bescherming persoonsgegevens, in ieder geval over de doeleinden waarvoor deze informatie wordt gebruikt, en
b. daarvoor toestemming heeft verleend.

2. De in het eerste lid, onder a en b, genoemde vereisten zijn ook van toepassing in het geval op een andere wijze dan door middel van een elektronisch communicatienetwerk wordt bewerkstelligd dat via een elektronisch communicatienetwerk informatie wordt opgeslagen of toegang wordt verleend tot op het randapparaat opgeslagen informatie.
3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien het de opslag of toegang betreft:
a. met als uitsluitend doel de communicatie over een elektronisch communicatienetwerk uit te voeren,
b. die strikt noodzakelijk is om de door de abonnee of gebruiker gevraagde dienst van de informatiemaatschappij te leveren of – mits dit
geen of geringe gevolgen heeft voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokken abonnee of gebruiker – om informatie te verkrijgen over de kwaliteit of effectiviteit van een geleverde dienst van de informatiemaatschappij.
4. Een handeling als bedoeld in het eerste lid, die tot doel heeft gegevens over het gebruik van verschillende diensten van de informatiemaatschappij door de gebruiker of de abonnee te verzamelen, combineren of analyseren zodat de betrokken gebruiker of abonnee anders behandeld kan worden, wordt vermoed een verwerking van persoonsgegevens te zijn, als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet bescherming persoonsgegevens.
5. De toegang van de gebruiker tot een dienst van de informatiemaatschappij die wordt geleverd door of namens een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon wordt niet afhankelijk gemaakt van het verlenen van toestemming als bedoeld in het eerste lid.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie nadere regels worden gegeven met betrekking tot de in het eerste lid, onder a en b, genoemde vereisten en de in het derde lid genoemde uitzonderingen. Het College bescherming persoonsgegevens wordt om advies gevraagd over een ontwerp van bedoelde algemene maatregel van bestuur.

IT 1684

Geen subsidie voor hardwarekosten bij proof of concept

Rechtbank Noord-Nederland 17 januari 2014, IT 1684; ECLI:NL:RBNNE:2014:282 (A1 Internet tegen Samenwerkingsverband Noord-Nederland)
Subsidieaanvraag. In geschil is de vraag of de in de aanvragen opgevoerde hardwarekosten nodig zijn voor een proof of concept (prototype) en zo ja, of ze dan subsidiabel zijn. Bepalend is daarvoor of het werkingsprincipe ook zonder die apparatuur kan worden bewezen. Hoewel de apparatuur nodig is om de software te kunnen ontwikkelen, heeft de apparatuur geen specifiek eigen karakter dat onlosmakelijk is verbonden met het te ontwikkelen prototype. Bovendien mag van eiseres worden verwacht dat deze een zekere basisuitrusting heeft die nodig is voor het bereiken van de doelstelling. Hoewel de in de aanvragen vermelde apparatuur een belangrijke rol speelt bij het ontwikkelen van het prototype, is de apparatuur daar onvoldoende specifiek mee is verbonden, zodat het tot de normale bedrijfsuitrusting van eiseres behoort. Het beroep is ongegrond.

8.5. Ten aanzien van de vraag of de gevraagde apparatuur (hardware) specifiek verbonden is met het prototype, is de rechtbank van oordeel dat – gelet op hetgeen eiseres ter zitting daarover naar voren heeft gebracht – de apparatuur niet specifiek een onlosmakelijk geheel vormt met het te ontwikkelen prototype (software).Weliswaar is zoals hierboven is vastgesteld, de apparatuur nodig om de software te kunnen ontwikkelen, maar de apparatuur heeft geen specifiek eigen karakter dat onlosmakelijk is verbonden met het te ontwikkelen prototype. De software kan ook worden ontwikkeld op andere apparatuur met vergelijkbare algemene specificaties.

Verder is uit de gedingstukken en hetgeen eiseres ter zitting naar voren heeft gebracht, gebleken dat de apparatuur niet alleen wordt gebruikt voor een proof of concept, maar ook voor de verdere doorontwikkeling van de op de apparatuur ontwikkelde basissoftware tot een uiteindelijk commercieel toepasbaar product. In die zin heeft de aangeschafte apparatuur ook een ruimer toepassingsbereik dan alleen het vaststellen van het proof of concept.

Voorts is van belang dat de door eiseres aangeschafte apparatuur (bijvoorbeeld een server) - zo is ter zitting gebleken - in beginsel ook kan worden ingezet voor andere ontwikkelingsprojecten. Dat eiseres dit uit efficiency overwegingen meestal niet doet, doet daar niet aan af.

De rechtbank is voorts van oordeel dat van een bedrijf als dat van eiseres, dat mede tot doelstelling heeft het ontwikkelen van internetsoftware en internetdiensten, mag worden verwacht dat het een zekere basisuitrusting heeft die nodig is voor het bereiken van die doelstelling.

8.6. Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de in de aanvragen vermelde apparatuur weliswaar een belangrijke rol speelt bij het ontwikkelen van het prototype maar daar onvoldoende specifiek mee is verbonden en tot de normale bedrijfsuitrusting van eiseres behoort.