Beding tot voldoen 60% nog niet vervallen betalingen niet onredelijk bezwarend
Hof Amsterdam 27 januari 2015, IT 1929; ECLI:NL:GHAMS:2015:173 (Proximedia tegen [geïntimeerde])
Zie eerder IT 1333. Zie ook IT 1928. Vervolg van tussenarrest 27 augustus 2013. Overeenkomst strekkende tot verrichten van diensten inzake "informatica" voor vier jaar tegenover betaling van maandelijkse vergoeding. Beding dat "abonnee" ingeval van voortijdige ontbinding e.d. 60% van de nog niet vervallen maandelijkse betalingen moet voldoen, is niet onredelijk bezwarend, en evenmin onaanvaardbaar. Anders dan de eerste rechter wijst het hof alsnog de vordering van de dienstverlener toe.
2.4.1. [geïntimeerde] heeft voorts een beroep gedaan op dwaling/misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de overeenkomst, doordat de vertegenwoordiger van Proximedia haar onjuiste informatie heeft verschaft (het hof begrijpt: bij [geïntimeerde] zijn hooggespannen verwachtingen gewekt en aan haar is een ‘allesomvattend internetdienstenpakket’ aangeboden) en heeft nagelaten haar uitdrukkelijk te wijzen op de in dit geval essentiële onderdelen van de overeenkomst, zoals de looptijd en het boetebeding. Hoewel [geïntimeerde] twijfels had of zij de overeenkomst wel zou aangaan, is zij door de vertegenwoordiger van Proximedia onder druk gezet teneinde de overeenkomst te sluiten.
2.4.3. Ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] over de mededelingen die de medewerker van Proximedia haar bij het bezoek heeft gedaan, verwerpt het hof het daarop gebaseerde beroep van [geïntimeerde] op dwaling/misbruik van omstandigheden. Het hof stelt in dit verband voorop dat [geïntimeerde] in het zakelijk verkeer heeft gehandeld. Daar gelden, ook wanneer het – zoals in deze zaak – gaat om een kleine ondernemer, andere verkeersmaatstaven dan in de contacten tussen een professionele partij en een consument. Ook een kleine ondernemer als [geïntimeerde] zal erop bedacht moeten zijn dat mededelingen over aangeboden diensten erop gericht kunnen zijn haar over de streep te trekken en extra positief kunnen zijn aangezet. [geïntimeerde] heeft voorts onvoldoende duidelijk uiteengezet in welk opzicht de diensten waarop zij op grond van de overeenkomst aanspraak kon maken nu precies verschillen van de door de medewerker van Proximedia gedane mededelingen. Dat Proximedia misbruik zou hebben gemaakt van omstandigheden dan wel op [geïntimeerde] ontoelaatbare druk zou hebben uitgeoefend, is door [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld.
2.4.4. Het betoog van [geïntimeerde] dat Proximedia haar bij het aangaan van de overeenkomst had moeten wijzen op de looptijd van de overeenkomst en het daarbij behorende beding van art. 7.1 van de algemene voorwaarden, kan een beroep op dwaling in het onderhavige geval evenmin rechtvaardigen. Op het voorblad van de overeenkomst staat in vetgedrukte letters dat de overeenkomst wordt aangegaan voor een termijn van 48 maanden en daarbij wordt vermeld dat het om een niet reduceerbare en een onherroepelijke termijn gaat. Van [geïntimeerde] had verwacht mogen worden dat zij dit zou hebben gezien alvorens de overeenkomst te tekenen. De aard van de overeenkomst en de hoogte van de termijnbetalingen zijn bovendien van dien aard dat zij kon verwachten dat zij zich voor een bepaalde periode zou vastleggen. Het overeengekomen beding van art. 7.1 van de algemene voorwaarden, dat bestaat uit de verplichting om bij tussentijdse beëindiging als gevolg van handelen van de wederpartij van Proximedia een percentage van de resterende contractstermijnen te voldoen, vormt daarvan een min of meer te verwachten verlengstuk en is in dat kader niet zo bijzonder dat Proximedia hiervoor specifiek had moeten waarschuwen.
2.5. Voor zover het de bedoeling van [geïntimeerde] is geweest om een beroep te doen op het ontbreken van een bij haar aanwezige rechtsgeldige wil, gericht op het totstandkomen van de onderhavige overeenkomst, heeft [geïntimeerde] onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat bij haar een rechtens relevante wil heeft ontbroken. Uit de door [geïntimeerde] aangevoerde feiten kan deze omstandigheid niet worden afgeleid. Voorts strandt het beroep op ontbreken van de wil ook op de (door Proximedia ingeroepen en door [geïntimeerde] onvoldoende bestreden) bescherming van artikel 3: 35 BW.
2.14. Op grond van hetgeen onder 2.12 en 2.13 werd vastgesteld en overwogen komt het hof tot de conclusie dat door [geïntimeerde] - mede in het licht van de door Proximedia aan haar beschikking gestelde gegevens - onvoldoende is gesteld en onderbouwd om, alle van belang zijnde omstandigheden in aanmerking genomen, tot de conclusie te kunnen komen dat tussen enerzijds de door Proximedia gederfde winst en het door haar geleden verlies als gevolg van de tekortkoming van [geïntimeerde] en anderzijds de in artikel 7.1 overeengekomen door [geïntimeerde] te betalen vergoeding van 60% van de resterende termijnen een zodanig (voor [geïntimeerde] ) onredelijke verhouding bestaat dat van onredelijke bezwarendheid, van het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dan wel van klaarblijkelijke onbillijkheid kan worden gesproken.
Geen reflexwerking Colportagewet voor natuurlijk persoon handelend in beroep of bedrijf
Hof Amsterdam 13 januari 2015, IT 1928; ECLI:NL:GHAMS:2015:50 (Proximedia tegen [geïntimeerde])
Colportage. Zie eerder IT 1333. Zie ook IT 1929. Anders dan de eerste rechter oordeelde, komt geen reflexwerking aan de Colportagewet toe ten aanzien van een natuurlijke persoon die handelt in het kader van beroep of bedrijf. Overeenkomst strekkende tot verrichten van diensten inzake "informatica" voor vier jaar tegenover maandelijkse betaling. Beding dat "abonnee" in geval van voortijdige ontbinding e.d. 60% van de nog niet vervallen maandelijkse betalingen moet voldoen, is niet onredelijk bezwarend. Anders dan de eerste rechter wijst het hof, alsnog de vordering van de dienstverlener toe.
3.6. Terecht is de kantonrechter ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] – ten tijde van het aangaan van de overeenkomst – als een kleine zelfstandige moest worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter evenwel ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] de overeenkomst met Proximedia niet in het kader van haar bedrijfsvoering is aangegaan. Blijkens het in het geding gebrachte contract is de overeenkomst gesloten op naam van de door [geïntimeerde] gedreven onderneming [X]. Op het contract staan het KvK- en het BTW-nummer van de onderneming van [geïntimeerde] vermeld. Onvoldoende gemotiveerd betwist is dat de door Proximedia te verrichten werkzaamheden tot doel hadden het belang van deze onderneming te dienen, onder meer door mogelijkheden te creëren om reclame voor het café te maken. Op grond van dit een en ander dient ervan te worden uitgegaan dat de onderhavige overeenkomst door [geïntimeerde] in de uitoefening van haar bedrijfsactiviteiten is gesloten.
3.7. Gelet op de wetsgeschiedenis van de Colportagewet bestaat geen ruimte om het begrip "particulier" zo ruim uit te leggen dat daaronder ook een natuurlijk persoon die - zoals [geïntimeerde] - handelt in het kader van zijn beroep of bedrijf, wordt begrepen. Het oordeel van de kantonrechter om aan de wet een (zekere) reflexwerking toe te kennen is daarom niet in overeenstemming met de wil van de wetgever en kan om die reden niet in stand blijven. Bij verdere behandeling van de grieven heeft Proximedia geen belang.
3.10. Ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] over de mededelingen van Proximedia bij het bezoek, verwerpt het hof het daarop gebaseerde beroep van [geïntimeerde] op dwaling. Het hof stelt in dit verband voorop dat [geïntimeerde] in het zakelijk verkeer heeft gehandeld. Daar gelden, ook wanneer het – zoals in deze zaak – gaat om een kleine ondernemer, andere verkeersmaatstaven dan in de contacten tussen een professionele partij en een consument. Ook een kleine ondernemer als [geïntimeerde] zal erop bedacht moeten zijn dat mededelingen omtrent een speciale aanbieding er vooral op gericht zijn haar over de streep te trekken. Mededelingen over de voordelen die het product van Proximedia voor haar zou hebben, had [geïntimeerde] kritisch moeten bejegenen. Dat zij dit in voldoende mate heeft gedaan is gesteld noch gebleken. Wat betreft de in de overeenkomst overeengekomen termijn van 48 maanden is van belang vast te stellen dat deze duur van de overeenkomst niet alleen in artikel 10 van de overeenkomst maar ook op de eerste pagina van het contract, in vette letters, staat weergegeven, zodat de duur ook bij oppervlakkige kennisname van het contract aan [geïntimeerde] bekend had moeten zijn. [geïntimeerde] had zich dienen te realiseren dat tussentijdse beëindiging van een dergelijke overeenkomst, zonder goede grond, voor haar tot (mogelijk aanzienlijke) kosten zou leiden. Voor zover [geïntimeerde] een onjuiste voorstelling van zaken zou hebben gehad, dient deze daarom voor haar rekening te blijven. Het beroep op dwaling treft derhalve geen doel. Ten overvloede overweegt het hof dat het beroep op dwaling zich moeilijk laat rijmen met de (hierboven onder (v) gememoreerde) brief van 8 november 2006, waarin [geïntimeerde] de overeenkomst per direct beëindigt - niet omdat zij ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst zich een verkeerde voorstelling had gemaakt maar – wegens opheffing van haar onderneming.
3.12. Tenslotte heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat artikel 7.1 van de algemene voorwaarden van Proximedia een onredelijk bezwarend beding is, waarbij zij tevens wijst op de reflexwerking van de artikelen 6:236 sub b en 6:237 sub i BW 7. Zij verzoekt het hof voorts om op grond van het bepaalde in artikel 6:94 lid 1 BW gebruik te maken van de bevoegdheid om de hoogte van de forfaitaire schadevergoeding op nihil te stellen, dan wel aanzienlijk te matigen. Daartoe heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat 60% van de nog niet vervallen maandelijkse termijnen voor een kleine onderneming als die van haar een zodanig groot bedrag oplevert dat dat niet is op te brengen. Ook heeft zij erop gewezen dat, omdat van de zijde van Proximedia nog geen enkele inspanning was verricht, de door Proximedia bedongen vergoeding in strijd is met het bepaalde in artikel 7:411 lid 1, BW.
3.13. Met betrekking tot de vraag of dit beding onredelijk bezwarend/oneerlijk is, geldt in de eerste plaats dat art. 6:237 (i) BW (waarin wordt bepaald dat een beding dat voor het geval de overeenkomst wordt beëindigd anders dan op grond van het feit dat de wederpartij in de nakoming van haar verbintenis is tekort geschoten, de wederpartij verplicht een geldsom te betalen, behoudens voor zover het betreft een redelijke vergoeding voor door de gebruiker geleden verlies of gederfde winst vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn) niet rechtstreeks van toepassing is omdat het in het geval van [geïntimeerde] niet gaat om een overeenkomst met een consument. Van toepassing is het algemene artikel 6:233 (a) BW. Stelplicht en bewijslast van de onredelijke bezwaardheid rusten derhalve op [geïntimeerde]. Dit neemt niet weg dat, gelet op de positie van [geïntimeerde] als kleine ondernemer (zij had een eenmanszaak zonder personeel), het bepaalde in artikel 6:237 (i) BW in die zin reflexwerking kan hebben dat art. 7.1 in de gegeven omstandigheden onredelijk bezwarend jegens haar kan worden geacht indien de te betalen vergoeding een redelijke vergoeding voor geleden verlies of gederfde winst te zeer overstijgt.3.15. Tegen deze achtergrond, en vooral in aanmerking genomen dat op [geïntimeerde] de stelplicht en de bewijslast rusten van de aanwezigheid van onredelijke bezwarendheid, bestaat naar het oordeel van het hof onvoldoende grond voor honorering van het beroep op onredelijke bezwarendheid van artikel 7.1. Door [geïntimeerde] zijn onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te kunnen concluderen dat de door Proximedia bedongen vergoeding een redelijke vergoeding voor door Proximedia geleden verlies of gederfde winst te zeer te boven gaat. De enkele stelling dat 60% van de resterende termijnen te hoog is en dat zij, nu zij haar onderneming heeft beëindigd, het daaruit resulterende bedrag niet kan betalen, is daartoe niet voldoende. [geïntimeerde] lijkt uit het oog te verliezen dat zij een overeenkomst heeft gesloten voor de duur van vier jaren, met alle gevolgen van dien onder meer voor de door Proximedia te derven winst indien het contract in een vroegtijdig stadium wordt beëindigd.
Karakter 843a brengt mee dat kort geding moet worden aangemerkt als eis in hoofdzaak
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2015, IT 1927 (Linkkers tegen PriHealth)
Uitspraak ingezonden door K. Konings, ZENN Advocatuur. Auteursrecht. Software. 843a Rv. 1019i Rv. Zie eerder IEF 14016. Linkkers implementeert ondersteuning in de huisartsenpraktijk. PriHealth ontwikkelt maatwerksoftware voor de zorg. In eerste aanleg vorderde Linkkers al inzage in bescheiden waaruit (mede)auteursrecht op softwareapplicatie ZorgIQ zou blijken. PriHealth stelt dat Linkkers niet ontvankelijk is in hoger beroep. Het Hof gaat hier niet in mee en oordeelt dat vanwege het karakter van 843a Rv het kort geding moet worden aangemerkt als de eis in de hoofdzaak als bedoeld in 1019i Rv. De vordering tot afgifte en inzage wordt echter wederom afgewezen. De grieven falen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.
4.4 Naar het oordeel van het hof is Linkkers ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep. In een geval als dit is het bewijsbeslag gelegd teneinde daarvan afschrift en inzage te kunnen verkrijgen in een op artikel 843a Rv gebaseerde (vervolg)procedure. De uitoefening van het in artikel 843a Rv bedoelde recht op inzage - mits aan de daarvoor gestelde vereisten is voldaan - is mede erop gericht een partij in de gelegenheid te stellen haar proceskansen in te schatten alvorens een (bodem)procedure in te stellen. Met het karakter van deze specifieke voorlopige maatregel past het dan ook niet te verlangen dat al vóór de inzage is verkregen een inbreukprocedure wordt gestart. In dit geval dient dan ook het onderhavige-(hoger beroep in) kort geding te worden aangemerkt als eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 1019i Rv.
4.6 Het hof overweegt verder als volgt. Voor een gemeenschappelijk auteursrecht is vereist dat de bijdrage van de medeauteur van dien aard is, dat deze heeft bijgedragen tot de auteursrechtelijk beschermde inhoud (trekken) van het uiteindelijke werk. Dat een partij inhoud heeft ingebracht in een uiteindelijke applicatie, is op zichzelf nog niet voldoende om daarop een gemeenschappelijk auteursrecht te baseren. De bijdrage van de (beweerdelijke) mede-auteur moet eraan hebben bijgedragen dat het eindproduct voldoet aan het oorspronkelijkheidsvereiste voor een auteursrechtelijk werk. Dit vereiste houdt in dat het werk een eigen intellectuele schepping van de maker(s) vormt, zoals bedoeld in HvJEU 16 juli 2009, ECLI:EU:C:2009:465 (lnfopaq 1) en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1533 (Hauck/Stokke)).
4.7 Uit de eigen stellingen van Linkkers blijkt dat zij een vergelijking wenst te maken van het door haar ingebrachte materiaal met (de onderliggende stukken van) het door PriHealth op de markt gebrachte eindproduct (Zorg-IQ). Het gaat volgens Linkkers om het gebruik door PriHealth van "door Linkkers bedachte en door Linkkers aangedragen, van hardcopy in digitale vorm omgezette benaderingen, stroomlijnen en stroomdiagrammen, behandelstappen, protocollen en vragenlijsten" (memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, onder 5). Van Linkkers mocht - zeker gezien het gemotiveerde verweer van PriHealth op dat punt - worden verwacht zoveel mogelijk toe te lichten en te onderbouwen welke auteursrechtelijk relevante (creatieve) inbreng Linkkers heeft gehad bij de samenwerking met PriHealth. Linkkers heeft evenwel niets getoond van de gestelde hard copy noch enige (voldoende) nadere toelichting gegeven van (het auteursrechtelijke karakter van) haar inbreng bij de samenwerking. Zo valt op dat ook van de enige concreet benoemde ingebrachte 'hard copy'-het 'Handboek POH-GGZ' van Linkkers-ook in hoger beroep geen exemplaar is overgelegd, terwijl PriHealth reeds in eerste aanleg heeft betwist dat dit handboek voldoet aan de eisen voor een auteursrechtelijk werk. Linkkers heeft ook niet toegelicht waarom inbreng van de zich bij haai bevindende hard copy niet van haar zou kunnen"worden gevergd. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw slechts op het standpunt gesteld dat dit voorafgaand aan de inzage niet van haar kan worden verlangd en, zo begrijpt het hof, slechts in samenhang met de stukken waarvan inzage wordt verlang zou kunnen worden beoordeeld of die inbreng (waaronder de gestelde 'hard copy') auteursrechtelijk relevant is. Dit laatste valt evenwel niet in te zien, terwijl dat Linkkers niet ervan behoefde te weerhouden het zich bij haar bevindende materiaal, dat zij wenst te vergelijken met de stukken van PriHealth, in deze procedure over te leggen of ter zitting te tonen. Ook de (aard, inhoud en omvang van de) inbreng die en "- toen zij nog toegang tot de ontwikkelomgeving hadden - in het programma hebben aangepast en aangevuld" (pleitnota in hoger beroep 5. 7) heeft Linkkers in het geheel niet nader geconcretiseerd of toegelicht, waartoe het verweer_ van PriHealth echter wel aanleiding gaf. De bij memorie van grieven als productie 3 overgelegde (summiere) toelichting is door PriHealth (memorie van antwoord, productie 2) puntsgewijs en gemotiveerd betwist, waarop Linkkers vervolgens (bij pleidooi) niet meer is teruggekomen. Ten slotte heeft Linkkers niet (voldoende) betwist dat het bij de informatie over de zorgpaden, waarover Linkkers PriHealth heeft geïnformeerd, gaat om als zodanig niet auteursrechtelijk beschermde informatie. De omstandigheid dat Linkkers, naar zij stelt, 65 uur heeft meegewerkt aan het onderhavige project, is ook niet voldoende om daarop in het kader van deze 843a Rv-procedure een voldoende aannemelijke aanspraak als mede- auteursrechthebbende te kunnen baseren.
CBP doet geen nader onderzoek naar brief AK Parti
CBP 17 november 2015, IT 1911 (brief AKP Turkse kiesgerechtigden)
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft een oriënterend onderzoek gedaan naar aanleiding van de verzending van een brief door de AK Parti (AKP). Op basis van de verkregen informatie concludeert het CBP dat in Turkije politieke partijen op grond van Turks recht tegen betaling lijsten van kiesgerechtigden met hun adressen kunnen krijgen. Daarom heeft het CBP besloten op dit moment geen nader onderzoek te doen.
In oktober van dit jaar ontving een groot aantal mensen een brief van de Turkse premier Davutoglu waarin zij werden opgeroepen te stemmen op zijn partij.
Haarlemmermeer komt geen bevrijdend beroep op verrekening toe
Hof Den Haag 17 november 2015, IT 1926; ECLI:NL:GHDHA:2015:3088 (Gemeente Haarlemmermeer tegen Stichting ICTU)
Uitspraak ingezonden door Jeroen Koëter, Project Moore Advocaten. Ontstaan schuld. Betaling factuur. Zie eerder IT 1566. CGI levert en implementeert Triple C bij de gemeente Haarlemmermeer. Stichting ICTU betaalt namens de Gemeente aan CGI de facturen op grond van een contract. De Gemeente wilt niet betalen omdat er volgens haar niet naar behoren is geleverd. ICTU vordert betaling door de Gemeente en de rechtbank wijst deze vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking toe. De Gemeente vordert in hoger beroep vernietiging van dit vonnis van de rechtbank. Het Hof gaat hier niet in mee. Omdat de Gemeente niet voldoende kan onderbouwen dat er sprake is van schade aan haar zijde door toedoen van CGI komt haar ook geen bevrijdend beroep op verrekening toe. De vordering wordt afgewezen.
10. Het hof stelt voorop dat een beroep op verrekening een bevrijdend verweer is. Het impliceert immers het bestaan van een betalingsverplichting van – in dit geval – de Gemeente aan CGI. Daarmee is de verrijking, die inderdaad door ICTU moet worden gesteld en waar nodig bewezen, gegeven en kan deze door een beroep op verrekening ongedaan worden gemaakt. Ten aanzien van de mogelijkheid van verrekening van geleden schade rust dus de stelplicht en de bewijslast op de Gemeente. Het hof is van oordeel dat de Gemeente niet voldoende heeft onderbouwd dat zij door enig tekortschieten van CGI schade heeft geleden. Tegenover de betwisting daarvan door ICTU kon de Gemeente niet volstaan met de enkele opsomming van facturen van derden. Op geen enkele wijze is inzichtelijk – en uit de omschrijving in de kolom “Toelichting grootboek” van het bij memorie van grieven als produktie 3 overgelegde overzicht is het ook niet af te leiden - waar die facturen betrekking op hebben en in welke relatie deze staan tot de werkzaamheden van CGI en haar eventuele tekortschieten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de Gemeente de overeenkomst met CGI – anders dan in haar brieven van 27 april 2012 en 10 augustus 2012 in het vooruitzicht gesteld - niet heeft ontbonden, hetgeen bij een tekortkoming door CGI voor de hand had gelegen, en kennelijk evenmin een procedure tegen CGI aanhangig heeft gemaakt om haar schade (al dan niet voor zover deze het bedrag van de facturen te boven gaat) te verhalen. Ook de in hoger beroep overgelegde brieven van de Gemeente van 7 februari 2012, 15 maart 2012, 27 april 2012 en 10 augustus 2012 geven in ieder geval geen inzicht in de door de Gemeente gestelde schade. Het feit dat in die laatste brief door de Gemeente is aangegeven dat de Gemeente “op constructieve en zuivere wijze verdere uitvoering van het contract” wil laten plaatsvinden, verhoudt zich zonder nadere toelichting ook niet tot haar stelling dat CGI structureel en ernstig tekort is geschoten en dat de Gemeente daardoor schade heeft geleden.
15. Grief 6 neemt tot uitgangspunt dat de schade die ICTU heeft geleden door de verrijking van de Gemeente, niet aan de Gemeente kan worden toegerekend, althans dat ICTU aan die schade eigen schuld heeft. Het hof verwerpt dat betoog. Ook als juist is dat ICTU in strijd met haar verplichtingen jegens de Gemeente de facturen heeft voldaan voordat de Gemeente deze aan ICTU heeft voldaan (dit kan gelet op het bovenstaande in het midden blijven), laat dit onverlet dat de Gemeente, althans voor zover daarover in dit geding tussen ICTU en de Gemeente kan worden geoordeeld, gehouden was de openstaande facturen van CGI volledig, dus zonder verrekening, te voldoen. De eventueel voortijdige betaling door ICTU heeft daarvoor dus geen relevantie, zodat er geen reden is om een deel van de schade voor rekening van ICTU te laten. In het verlengde daarvan kan ook niet worden geoordeeld dat het niet redelijk is dat de Gemeente de hoofdsom aan ICTU voldoet. Evenmin is in te zien waarom het feit dat CGI boetes heeft verbeurd, meebrengt dat de Gemeente ICTU niet schadeloos zou behoeven te stellen. De Gemeente onderbouwt dat ook niet, bijvoorbeeld door aan te geven dat die boetes niet reeds op de facturen in mindering zijn gebracht of anderszins zijn voldaan. Grief 6 stuit daarop af.
16. Grief 7 slaagt wel, omdat de verplichting van de Gemeente om ICTU te betalen een schadevergoedingsverplichting is. Daarover is de wettelijke rente en niet de wettelijke handelsrente verschuldigd. Grief 8 slaagt voor zover deze opnieuw op de wettelijke handelsrente betrekking heeft, maar faalt voor het overige.
Bevel tot staking grootschalige inbreuk op KickAssTorrents
Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 november 2015, IT 1925 (Stichting Brein tegen D)
Ingezonden door Thomas Kriense, Stichting Brein. Auteursrecht. Naburige rechten. Torrents. Ex parte beschikking. Gerekwestreerde upload op grote schaal torrents op de website “KickAssTorrents”. Hiermee maakt gerekwestreerde inbreuk op het auteursrecht van de makers van de werken waar deze torrents toegang tot bieden. De aard, ernst en het herhaalde karakter van de inbreuken rechtvaardigen dat het verlof op grond van art. 1019e Rv terstond wordt gegeven, zonder dat gerekwestreerde eerst wordt gehoord. De gerekwestreerde moet de (dreigende) inbreuken op auteursrechten en naburige rechten per direct staken.
2.1. Op grond van artikel 1019e Rv kan een IE-rechthebbende bij verzoekschrift een verbod vorderen van dreigende inbreukmakende gedragingen. De voorzieningenrechter kan zo'n verzoek honoreren zonder de vermeende inbreukmaker op te roepen, mits uitstel zou leiden tot onherstelbare schade voor de IE-rechthebbende. De gerekwestreerde kan in een kort geding opheffing van een toegewezen voorziening vorderen (art. 1019e lid 3 Rv).
2.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval, zoals beschreven in onderdeel IV.2 van het verzoekschrift, sprake is van een zodanig spoedeisend belang dat uitstel onherstelbare schade voor de door verzoekster vertegenwoordigde rechthebbenden zou veroorzaken. Het verzochte bevel komt de voorzieningenrechter rechtmatig voor en zal integraal worden toegewezen.
Raamovereenkomst niet voldoende bij stelplicht causaal verband schade
Rechtbank Midden-Nederland 4 november 2015, IT 1915; ECLI:NL:RBMNE:2015:7657 (SQL Integrator tegen Talisman Software)
Schadestaatprocedure. Causaal verband. Concurrentiebeding. Bij een eerder vonnis is Talisman veroordeeld tot het betalen van een boete aan SQL wegens schending van het concurrentiebeding tussen partijen. Talisman betwist de vordering en stelt dat er causaal verband tussen de schade en haar handelen ontbreekt. In het eerdere vonnis werd geoordeeld dat SQL de opdracht van Naturalis zou hebben gekregen indien Talisman conform het concurrentiebeding deze had geweigerd. Talisman betwist dit. Volgens de rechtbank in onderhavige zaak heeft SQL niet voldaan aan haar stelplicht om exclusiviteit tussen haar en Naturalis te bewijzen. De vordering wordt afgewezen.
2.6. De rechtbank overweegt dat in deze schadestaatprocedure, anders dan in de hoofdprocedure, moet komen vast te staan dat SQL schade heeft geleden door het handelen van Talisman. Om causaal verband tussen het handelen van Talisman en de door SQL gestelde schade vast te kunnen stellen moet allereerst komen vast te staan dat Naturalis SQL zou hebben benaderd als Talisman de opdracht om een automatiseringsdeskundige te leveren zou hebben geweigerd. SQL zal, als eisende partij voldoende feiten en omstandigheden moeten stellen – en zonodig moeten bewijzen – waaruit kan worden geconcludeerd dat Naturalis SQL zou hebben benaderd als Talisman de opdracht zou hebben geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft SQL niet aan deze, op haar rustende, stelplicht voldaan. Voor dit oordeel acht de rechtbank allereerst van belang dat SQL haar stelling, dat het de bedoeling van SQL en Naturalis was dat SQL dé leverancier van automatiseringsdeskundigen van Naturalis zou worden, gelet op de gemotiveerde betwisting door Talisman niet, althans onvoldoende (nader) heeft onderbouwd. Weliswaar hebben SQL en Naturalis een raamovereenkomst gesloten die als raamwerk diende voor meerdere deelovereenkomsten, maar dienaangaande heeft Talisman onweersproken gesteld dat het in de detachering- en uitzendbranche gebruikelijk is om een dergelijke raamovereenkomst en deelovereenkomsten te sluiten. Als het de bedoeling van SQL en Naturalis zou zijn geweest dat SQL dé leverancier van automatiseringsdeskundigen van Naturalis zou worden, dan had het op haar weg gelegen om gemotiveerd te stellen dat SQL ook de enige partij was die een dergelijke raamovereenkomst met Naturalis had gesloten. Dit heeft SQL niet gedaan. Ter zitting is namens SQL bovendien erkend dat er geen sprake was van exclusiviteit tussen SQL en Naturalis. Naturalis had derhalve de vrijheid om zich tot iedere leverancier van automatiseringsdeskundigen te wenden.
Verder overweegt de rechtbank dat als het de bedoeling zou zijn geweest dat SQL ‘hofleverancier’ van Naturalis zou worden, het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom Naturalis zich bij het vrijkomen van een nieuwe functie in eerste instantie tot Talisman heeft gericht voor het vervullen hiervan en niet meteen tot SQL. Ondanks het bestaan van de raamovereenkomst en de bekendheid van Naturalis met SQL heeft Naturalis zich juist niet tot SQL gewend maar tot Talisman. Het door SQL geuite vermoeden dat dit een ‘één-tweetje’ is geweest tussen de heer [B] (die via Talisman en SQL bij Naturalis werkzaam was) en diens echtgenote, die als accountmanager bij Talisman werkzaam is, is door SQL niet feitelijk onderbouwd. Daarbij heeft de heer [A] verklaard dat met betrekking tot de functie bij Naturalis mevrouw [E] (en niet mevrouw [B] ) zijn contactpersoon bij Talisman was.
Tot slot overweegt de rechtbank dat ter zitting is komen vast te staan dat Talisman geen verplichting had om Naturalis door te verwijzen naar SQL. Naturalis had als hiervoor reeds overwogen de vrijheid om zich tot iedere (andere) leverancier van automatiseringsdeskundigen te wenden. De stelling van SQL dat het wel logisch zou zijn geweest indien Talisman Naturalis zou hebben doorverwezen naar SQL, maakt, het bovenstaande mede in aanmerking genomen, nog niet dat Naturalis zich dan dus ook tot SQL zou hebben gewend.
Dat er destijds kennelijk een goede relatie bestond tussen de heer [D] (programmamanager) van Naturalis en de heer [C] van SQL doet hier niets aan af. Immers, als het de bedoeling van de heer [D] was geweest om een automatiseringsdeskundige via SQL te verwerven, zoals SQL stelt, dan valt niet in te zien waarom de procedure hiertoe niet op gelijke wijze is gevoerd als voor de verwerving van de heer [B] ; te weten door middel van het versturen van de vacature voor de functie van (uiteindelijk) de heer [A] aan de heer [C] , nog voordat de vacature werd geplaatst.
2.7. Gelet op het hiervoor overwogene heeft SQL onvoldoende gemotiveerd gesteld dat Naturalis zich tot SQL zou hebben gewend indien Talisman de opdracht zou hebben geweigerd, zodat dit niet is komen vast te staan. Dit betekent dat het causaal verband tussen het handelen van Talisman in strijd met de tussen SQL en Talisman gesloten raamovereenkomst en de door SQL gestelde schade niet is komen vast te staan, zodat de vordering zal worden afgewezen. De nevenvorderingen delen dit lot.
Fikse boete voor recividisten illegaal aanbieden van kansspelen
Ksa 29 oktober 2015, IT 1914 (Redcorp S.A. en Bluemay Enterprises N.V.)
Uit het persbericht: De Kansspelautoriteit heeft voor in totaal bijna een half miljoen euro aan boetes opgelegd aan twee gokbedrijven achter de website redslots.com. Zij boden gericht op Nederland illegaal kansspelen aan. Daarbij liepen betalingen van consumenten via een bedrijf dat achteraf niet bleek te bestaan. Het is de hoogste boete die tot nu toe is opgelegd aan een gokbedrijf door de Kansspelautoriteit.
De website gaf gelegenheid om deel te nemen aan kansspelen online, waaronder roulette en virtuele kansspelautomaten.
Gericht op Nederland
Aanleiding voor het instellen van het onderzoek was promotie voor Red Slots op weeronline.nl en nu.nl. Uit dit onderzoek bleek onder meer dat de website spellen in het Nederlandse taal weergaf, iDEAL als betaalmiddel hanteerde en een Nederlandse vlag/button aanwezig was op de website. Ook stond in de algemene voorwaarden dat spelers uit Nederland een gratis welkomstbonus van € 3,- ontvangen bij inschrijving.
Twee bedrijven
Tussen november 2014 en maart 2015 werd de website onderzocht. Daaruit bleek dat de bedrijven Redcorp S.A. en Bluemay Enterprises N.V., gevestigd op Curaçao, als organisator betrokken zijn bij de website. Beide bedrijven worden daarom beboet, ieder voor 240.000 euro. De totale boete komt daarmee op 480.000 euro. Het is voor beide bedrijven mogelijk om nog bezwaar te maken tegen de boete
Transacties
Betalingen naar de website verliepen volgens Red Slots via een Engelse dochterneming van Bluemay Enterprises N.V., genaamd Megaten Ltd. Dit is een merkwaardige kwestie. Megaten Ltd is volgens de Engelse documenten in 2004 opgeheven. Toch werd dit bedrijf in 2014 nog vermeld als zijnde uitvoerder van financiële transacties.
Herhaling
Dat deze boetes hoog uitvallen, komt mede omdat beide bedrijven al eerder beboet zijn door de Kansspelautoriteit. Zij kenden dus zonder twijfel de Nederlandse wet- en regelgeving. In oktober 2014 werden beide bedrijven beboet voor ieder 130.000 euro. Destijds werden de kansspelen aangeboden via andere websites.
Nieuwe wet
“De boete aan deze recidivisten laat zien dat de Kansspelautoriteit aanbieders niet loslaat, ook al zijn ze al een keer beboet en ook al veranderen ze hun domeinnaam. Maar nog beter is het als de Kansspelautoriteit extra bevoegdheden zou krijgen om de Nederlandse consument te beschermen. Het kunnen laten blokkeren van betaalverkeer en het uit de lucht halen van websites had in dit geval meer bescherming opgeleverd. Die bevoegdheden zitten in de conceptwet Kansspelen op afstand die nu in de Tweede Kamer ligt. Wij kunnen alleen maar hopen dat het parlement die wet snel aanneemt”, zegt Jan Suyver, bestuursvoorzitter van de Kansspelautoriteit.
Achtergrond
Het aanbieden van (online) kansspelen, zonder in het bezit te zijn van een vergunning, is in Nederland verboden. Momenteel is er een wet in voorbereiding die het vergunningstelsel voor online kansspelen uitwerkt, waarmee het in de toekomst mogelijk zal zijn hiervoor een vergunning te verkrijgen en legaal kansspelen via internet aan te bieden. Tot die tijd is dit niet toegestaan.
Overigens zal de Kansspelautoriteit ook in de toekomst online aanbieders die opereren zónder vergunning blijven beboeten. De Kansspelautoriteit vindt het van maatschappelijk belang dat consumenten worden geïnformeerd en gewaarschuwd over de deelname aan online kansspelen en de risico's die daaraan kleven. De toezichthouder verwacht dat met de openbaarmaking van het sanctiebesluit een preventieve werking uitgaat naar andere ondernemingen.
Airbnb verhuur wel in strijd met algemene voorwaarden maar rechtvaardigt geen ontbinding
Vzr. Rechtbank Rotterdam 6 november 2015, IT 1911, ECLI:NL:RBOT:2015:7899 (Stichting Woonstad Rotterdam tegen gedaagde)
Huurrecht. Online onderverhuur. Airbnb. Gedaagde heeft in strijd met de Algemene Voorwaarden (hierna AV) bij de huurovereenkomst haar appartement op Airbnb.nl verhuurd. Na sommatie door Woonstad om hier mee te stoppen staakt gedaagde deze verhuur, ook al betwist zij de toepasselijkheid van de AV. Woonstad eist ontbinding van de huurovereenkomst. De rechtbank bevestigd de toepasselijkheid van de AV 1994. Gedaagde heeft getekend voor ontvangst van de AV en daarmee werd de huurovereenkomst - welke volgens gedaagde reeds mondeling was overeengekomen - gewijzigd. De AV 2004 zijn nooit door gedaagde bevestigd en kunnen dan ook niet van toepassing worden verklaard. Vervolgens stelt de rechtbank de tekortkomingen op grond van AV 1994 vast. Deze tekortkomingen kunnen echter ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigen. De verhuur van woningen via een website als Airbnb wijkt sterk af van het klassieke beeld van onderverhuur waar de AV 1994 vanuit lijken te gaan. Daarnaast is van belang dat gedaagde tijdens het verhuur haar hoofdverblijf in de woning heeft behouden. Omdat het niet duidelijk was voor gedaagde of verhuur op Airbnb onder de AV viel en zij na sommatie de verhuur meteen heeft gestaakt is ontbinding niet gerechtvaardigd.
3.4.: [gedaagde] betwist niet dat zij haar woning tot 8 december 2014 meermalen heeft verhuurd via Airbnb, maar weerspreekt daarmee in strijd te hebben gehandeld met artikel 7.4 van de AV 1994. De kantonrechter volgt haar niet in die stelling. Het verbod in artikel 7.4 van de AV 1994 kan niet anders worden uitgelegd dan dat het verhuren van de woning, geheel of gedeeltelijk, aan derden is verboden. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de wijze van verhuren, de duur van de verhuur of de doelgroep waaraan verhuurd wordt; er is sprake van een algeheel verbod. Dat partijen toentertijd niet het oog kunnen hebben gehad op verhuur middels Airbnb doet aan dat verbod dan ook niet af. Evenmin kan sprake zijn van twijfel over de betekenis van het beding; het beroep van [gedaagde] op de contra-preferentemregel van artikel 6:238 lid 2 BW faalt derhalve. De verwijzingen van [gedaagde] naar de parlementaire achtergrond van artikel 7:244 BW zijn op dat punt geenszins relevant, nu partijen nadrukkelijk van dat artikel zijn afgeweken. [gedaagde] is dan ook tekortgekomen in de nakoming van de huurovereenkomst door in strijd met artikel 7.4 van de AV 1994 (delen van) haar woning onder te verhuren aan derden.
3.14: De verhuur van (huur)woningen via een website als Airbnb is een nieuw opgekomen fenomeen, dat in zoverre afwijkt van het – klassieke – beeld van onderverhuur dat in beginsel slechts sprake is van kortstondige onderverhuurperiodes aan (voornamelijk) toeristen, die elders hun hoofdverblijf hebben, in tegenstelling tot het voor langere tijd onderverhuren aan woningzoekende derden. De bezwaren tegen beide soorten van onderverhuur lopen dan ook uiteen. Het verbod in de AV 1994 kan – bij het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel – geacht worden tegen de klassieke wijze van onderverhuur gericht te zijn. Dit roept de vraag op in hoeverre het voor huurders ogenblikkelijk duidelijk moet zijn dat ook verhuur via Airbnb onder het verbod van onderverhuur valt en dat dit tot ontbinding van de huurovereenkomst kan leiden. Daarnaast is het belang van verhuurders om deze verhuur tegen te gaan, gelet op de maatschappelijke discussie daarover en de (beperkte maar) uiteenlopende jurisprudentie over dit onderwerp (vgl. Rb. Amsterdam 26 mei 2015, RVR 2015/86 en Rb. Amsterdam, 22 oktober 2014, WR 2015/23) niet zonder meer gegeven. Dat is anders in geval de huurder zijn hoofdverblijf verplaatst ten gunste van de onderverhuur van de volledige huurwoning (vgl. Rb. Amsterdam, 7 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4335). Door die handelwijze wordt immers een sociale huurwoning gebruikt door een derde partij die daarvoor niet op de juiste wijze in aanmerking is gekomen. De huurwoning wordt daardoor onttrokken aan de sociale woningmarkt. Van die situatie is echter in het onderhavige geval geen sprake, nu [gedaagde] haar hoofdverblijf in de woning heeft behouden gedurende de verhuurperiodes. Daardoor is, anders dan Woonstad betoogt, geen sprake van onttrekking van een sociale huurwoning aan de woningmarkt. Potentiële huurders op de wachtlijsten voor sociale huurwoningen worden door de onderverhuur dan ook niet tekort gedaan. Evenmin is gebleken van overlast waarin een belang van Woonstad bij ontbinding en ontruiming kan zijn gelegen.
Op andere blogs:
ICTRecht
Ongevraagde communicatie niet aangetoond, boete voor sms-spam vernietigd
Rechtbank Rotterdam 5 november 2015, IT 1913; ECLI:NL:RBROT:2015:7739 (SD&P tegen ACM)
Rechtspraak.nl: Bestuurlijke boete wegens overtreding spamverbod. SMS-abonnementsdienst. Omdat niet vast is komen te staan welke landingspagina's zijn bezocht door de drie door ACM geselecteerde klagers waarvan is vastgesteld dat die natuurlijke personen en abonnees zijn, is niet vast komen te staan dat met de verzending van een aanmeldbericht sprake is geweest van ongevraagde communicatie als bedoeld in artikel 11.7 lid 1 Communicatiewet. De overtreding is daarom niet bewezen.
Zie in voor een beknopte samenvatting van deze zaak ACM.nl, Rechter vernietigt boete voor sms-spam SD&P
4.1. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De term ‘communicatie voor commerciële, ideële of charitatieve doeleinden’ in artikel 11.7 van de Tw dient te worden uitgelegd als ‘direct marketing’ als genoemd in artikel 13 van de richtlijn 2002/58/EG. Hieronder dient in ieder geval te worden verstaan een vorm van reclame, werving of verkoopbevordering (vgl. CBb 5 juni 2014, ECLI:NL:CBB:2014:206).
4.4. De vraag die vervolgens voorligt is of vast is komen te staan dat deze communicatie voor commerciële doeleinden ongevraagd is verzonden naar abonnees, die tevens natuurlijke personen zijn. Hoewel uit de tekst en strekking van artikel 11.7, eerste lid, van de Tw volgt dat het op de weg van eiseres ligt om aan te tonen dat toestemming is verleend, zal ACM eerst moeten aantonen dat sprake is geweest van het overbrengen van ongevraagde communicatie.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank is eerst sprake van gevraagde communicatie indien de abonnee, voordat hem communicatie wordt gezonden, uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt prijs te stellen op dergelijke communicatie (zie ook Rb. Rotterdam 30 augustus 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:9079). Met ACM is de rechtbank van oordeel dat voor de beoordeling of sprake is van gevraagde of ongevraagde informatie in dit geval gekeken moet worden naar de inhoud van de betreffende landingspagina’s en wat de abonnee redelijkerwijze daaruit kon begrijpen. Daarbij is van belang dat het onderhavige medium een duidelijke informatieverstrekking noodzakelijk maakt, nu gebruikers doorgaans vluchtig kennis nemen van de informatie op een beeldscherm (vgl. CBb 25 augustus 2015, ECLI:NL:CBB:2015:285, punt 6.6). Om te kunnen spreken van gevraagde communicatie moet voor de vrager derhalve uit de daaraan voorafgaand verstrekte informatie duidelijk zijn welke communicatie hij vervolgens kan verwachten.
4.8. Nu ACM niet heeft vastgesteld op welke landingspagina het telefoonnummer van de betreffende overige klagers is ingevuld, heeft ACM geen sluitend bewijs geleverd dat de ter onderbouwing van haar standpunt getoonde landingspagina’s zijn bezocht door natuurlijke personen die abonnee zijn en kan naar het oordeel van de rechtbank dus niet buiten twijfel worden vastgesteld wat die klagers konden verwachten met het invullen van hun telefoonnummer en dus of al dan niet sprake is geweest van ongevraagde communicatie. Gelet op de in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, neergelegde onschuldpresumptie, zal eiseres dienen te profiteren van twijfel (vgl. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324; ABRvS 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234 en CBb 10 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:245). In dit verband merkt de rechtbank nog op dat ACM ten tijde van het opmaken van het onderzoeksrapport aan de hand van door Blueberry verstrekte gegevens had kunnen vaststellen welk telefoonnummer aan welke landingspagina kan worden gekoppeld. Dit heeft ACM nagelaten, mogelijk omdat zij aanvankelijk het - nadien losgelaten - standpunt innam dat de inhoud van de landingspagina’s niet van belang waren, maar eiseres het verwijt werd gemaakt dat zij niet kon aantonen dat het telkens de abonnee zelf was die zijn telefoonnummer had ingevuld op een van de landingspagina’s van eiseres.
4.11. Nu eiseres stelt dat de door haar ingebrachte landingspagina destijds is gebruikt en ACM niet beschikt over een andere landingspagina met betrekking tot het MT50real ringtone abonnement, waarbij tevens kans kon worden gemaakt op kaarten voor Nick & Simon, zal de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaan dat [X] en [Y] hun 06-nummer hebben ingevuld op de door eiseres ingebrachte landingspagina. Naar het oordeel van de rechtbank is in dat geval sprake geweest van gevraagde communicatie. De rechtbank wijst er op dat direct boven de afbeelding van Nick & Simon is vermeld “Doe mee, meld je aan voor dit MT50real ringtone abonnement en MAAK KANS OP Nick & Simon TICKETS”, welke tekst duidelijk maakt dat de abonnee eerst kans maakt op kaarten voor Nick & Simon, indien hij zich aanmeldt voor het MT50real ringtone abonnement. Bovendien is daar onder – in kleine letters – onder meer vermeld: “Dit is een betaalde abonnementsdienst € 2,25 per item, 4 items per week. Afmelden? Sms MT UIT naar 4269”. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat op de landingspagina voldoende duidelijk wordt gemaakt welke dienst wordt aangeboden en dat de abonnee door zijn 06-nummer in te vullen en te versturen een aanmeldcode voor de SMS-dienst van eiseres zal ontvangen. Het invullen van het 06-nummer en verzenden daarvan moet onder die omstandigheid als een vraag om communicatie worden aangemerkt.
4.12. Uit het voorgaande volgt dat ACM niet heeft aangetoond dat sprake is van ongevraagde communicatie in de zin van artikel 11.7, eerste lid, van de Tw. Gelet hierop kan in het midden blijven of de in artikel 11.7, eerste lid, van de Tw genoemde toestemming is verleend, omdat die bepaling toepassing mist in die gevallen waarin de abonnee om communicatie heeft gevraagd.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin een bestuurlijke boete is gehandhaafd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover daarin het primaire besluit deels is gehandhaafd en herroept het primaire besluit in zoverre;
- bepaalt dat ACM aan eiseres het betaalde griffierecht van € 328,- vergoedt;
- veroordeelt ACM in de proceskosten tot een bedrag van € 1.470,-, te betalen aan eiseres.