Een bijdrage van Menno Weij, SOLV advocaten.
Per 1 januari dit jaar is artikel 6:234 BW aangepast om een eerdere wetgevingsfout te herstellen met betrekking tot de dienstverrichters en algemene voorwaarden (Wet van 27 oktober 2011 tot partiële wijziging van een aantal wetten op het gebied van Veiligheid en Justitie, Stb. 2011, 500).
De fout zag op de verhouding tussen enerzijds de verplichtingen voor dienstverrichters met betrekking tot algemene voorwaarden en anderzijds de afdeling algemene voorwaarden, meer in het bijzonder de vereisten voor wat betreft terhandstelling als neergelegd in artikel 6:234 BW.
Wat was nu precies het probleem?
De zogenaamde Dienstverrichters-richtlijn (Richtlijn 2006/123/EG) is in het BW in artikel 6:230b en 6:230c geïmplementeerd. Voor wat betreft algemene voorwaarden, bepaalt artikel 6:230(c) met zoveel woorden dat een dienstverrichter die voorwaarden gemakkelijk elektronisch toegankelijk dient te maken, op een door de dienstverrichter meegedeeld adres. Een hyperlinkje dus, zou je zeggen.
In de literatuur ontstond daardoor discussie. Immers, het destijds nieuwe artikel 6:234 lid 3 in de afdeling algemene voorwaarden, stelde de verplichting om tevoren uitdrukkelijke toestemming te vragen aan de afnemer om de algemene voorwaarden langs elektronische weg ter beschikking te stellen. Deze verplichting geldt alleen indien de onderliggende overeenkomst niét langs elektronische weg tot stand was gekomen. Kortom, bij een offline overeenkomst mag je verwijzen naar online voorwaarden, mits tevoren toestemming van de afnemer. Maar gezien voornoemd artikel 6:230c, gold die toestemmingsverplichting gek genoeg dus niet voor dienstverrichters.
Wat was er gebeurd?
Bij één van de wijzigingen van artikel 6:234, was per ongeluk de koppeling naar 6:230c weggevallen. De Hoge Raad (11 februari 2011, LJN BO7108, IT 232, First Data/KPN) had hier ook al de vinger op gelegd: "opmerking verdient dat de verwijzing naar art. 6:230c kennelijk abusievelijk in art. 6:234 is weggevallen".
Staatssecretaris Teeven heeft vervolgens aangegeven artikel 6:234 te zullen aanpassen. Hij zei met zoveel woorden dat een dienstverrichter zijn algemene voorwaarden elektronisch toegankelijk mag maken via een website, als de afnemer is gevraagd of hij uitdrukkelijk instemt met die wijze van terbeschikkingstelling. Kortom, Teeven heeft beloofd de verplichting voor dienstverrichters gelijk te stellen met de algemene verplichtingen uit de afdeling algemene voorwaarden.
De wetswijziging
De wettekst van artikel 6:234 BW is inderdaad veranderd, namelijk door de Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2011 die per 1 januari 2012 in werking is getreden. Deze wijzigt echter alleen art. 6:234 lid 1 BW. In artikel 234, eerste lid, eerste volzin, is na de woorden «heeft gesteld» ingevoegd: , “de voorwaarden overeenkomstig de in artikel 230c voorziene wijze heeft verstrekt”.
Artikel 6:234 lid 1 luidt nu dus als volgt:
“De gebruiker heeft aan de wederpartij de in artikel 233 onder b bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld, de voorwaarden overeenkomstig de in artikel 230c voorziene wijze heeft verstrekt of, indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, voor de totstandkoming van de overeenkomst aan de wederpartij heeft bekend gemaakt dat de voorwaarden bij hem ter inzage liggen of bij een door hem opgegeven Kamer van Koophandel en Fabrieken of een griffie van een gerecht zijn gedeponeerd, alsmede dat zij op verzoek zullen worden toegezonden. Indien de voorwaarden niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand zijn gesteld, zijn de bedingen tevens vernietigbaar indien de gebruiker de voorwaarden niet op verzoek van de wederpartij onverwijld op zijn kosten aan haar toezendt. Het omtrent de verplichting tot toezending bepaalde is niet van toepassing, voor zover deze toezending redelijkerwijze niet van de gebruiker kan worden gevergd.” [onderstreping Menno Weij]
In de Memorie van Toelichting (Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2011, Kamerstukken II 2010/11, 32 863, nr. 3) wordt hierover het volgende gezegd:
“Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor een Dienstenwet in de Eerste Kamer is gebleken dat de verhouding tussen enerzijds de artikelen 6:233 en 6:234 BW en anderzijds de nieuwe artikelen 6:230b en 6:230c BW tot onduidelijkheid kan leiden (Kamerstukken I 2008/09, 31 579, nr. C, p. 18/19). Deze potentiële onduidelijkheid werd aanvankelijk weggenomen met een wijziging opgenomen in artikel Ia van de Aanpassingswet dienstenrichtlijn (Stb. 2009, nr. 616). Door de wijziging voorzien in artikel II, B, vierde onderdeel, van de nadien in werking getreden Wet tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek teneinde naast het in deze bepalingen gestelde vereiste van schriftelijkheid ook ruimte te bieden aan de ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer (Stb. 2010, 222) zou deze mogelijke onduidelijkheid zich opnieuw kunnen voordoen, nu daarin een verwijzing naar artikel 6:230c BW ontbreekt. Om dit te vermijden wordt voorgesteld artikel 6:234, eerste lid, BW aldus te wijzigen dat de handelaar ook aan zijn informatieverplichting, als bedoeld in artikel 6:234 BW, kan voldoen op de in artikel 6:230c BW voorziene wijze.”
Lost dit het probleem op?
Ik vraag het me eerlijk gezegd af. In mijn optiek blijft het spanningsveld tussen enerzijds het nieuwe lid 1 van 6:234 en anderzijds lid 3 van 6:234 bestaan. Immers, 234 lid 1 verwijst naar 6:230c en dat betekent dat een hyperlink voldoende is. Echter, 6:234 lid 3 bevat het vereiste dat je tevoren instemming van de afnemer moet hebben.
Ik ben benieuwd hoe dit zich gaat ontwikkelen. Ik sta overigens open voor input op dit punt, dus aarzel niet te reageren of mij te mailen.