IT 4863
16 mei 2025
Uitspraak

Vorderingen tot afgifte en inzage bewijsbeslag afgewezen wegens ontbreken spoedeisend en rechtmatig belang

 
IT 4862
16 mei 2025
Uitspraak

Afwijzing herhaald inzageverzoek FSV gegevens terecht, geen nieuwe feiten of omstandigheden vastgesteld

 
IT 4858
15 mei 2025
Uitspraak

Voorzieningenrechter fluit Booking terug na voortijdige beëindiging samenwerking met Zwitserse verhuurder SHA

 
IT 628

Herstel foutieve prijs niet mogelijk

Vzr. Rb. ’s-Gravenhage 1 december 2011, LJN BU6716 (Gartner Nederland B.V. tegen Staat der Nederlanden)

Met samenvatting en kort commentaar van Anke Stellingwerff Beintema, Loyens & Loeff N.V.

De Staat heeft een Europese openbare aanbesteding uitgeschreven ten behoeve van de opdracht “Strategisch ICT Advies” onder de projectnaam IASA2011. Gartner schreef in. In plaats van “maandelijkse tarieven” heeft Gartner per abuis “jaarlijkse tarieven” vermeld. Gartner wenst deze fout te herstellen. De vorderingen worden afgewezen.

De kern van het geschil is de vraag of Gartner door de Staat in de gelegenheid moet worden gesteld om de in haar inschrijving opgegeven tarieven aan te passen.

Onder omstandigheden mag herstel van fouten
De voorzieningenrechter overweegt, dat onder omstandigheden een inschrijver in de gelegenheid moet worden gesteld om gebreken in zijn inschrijving te herstellen:

  • Het gebrek moet te wijten zijn aan omstandigheden die in de risicosfeer van de aanbestedende dienst liggen; en
  • De inschrijving mag niet inhoudelijk wijzigen (gelet op het in acht te nemen gelijkheidsbeginsel).

Herstel tarieven mag niet
De voorzieningenrechter is van oordeel, dat

  • Uit de aanbestedingsstukken duidelijk genoeg blijkt dat maandelijkse tarieven moeten worden ingevuld;
  • De inschrijving inhoudelijk wijzigt als Gartner de opgegeven tarieven wijzigt. Uit de inschrijving is immers niet af te leiden dat de opgegeven bedragen door twaalf moeten worden gedeeld om de gewenste maandbedragen te krijgen;
  • Het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden als Gartner in de gelegenheid wordt gesteld om de tariefstelling aan te passen;
  • De door Gartner aangeboden tarieven de Staat geen aanleiding gaven tot het stellen van nadere vragen, onder meer nu deze niet significant afweken van de tarieven die Gartner als zittende dienstverlener in rekening brengt, zodat de Staat ook geen nadere toelichting of verduidelijking had hoeven vragen aan Gartner.

Commentaar
Deze uitspraak is in de lijn met de vaste jurisprudentie, waaruit volgt dat herstel van fouten slechts toelaatbaar is, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • De fout is onbedoeld;
  • De fout is voor een ieder aanstonds herkenbaar;
  • Herstel van de fout leidt niet tot een inhoudelijke wijziging van de aanbieding.


In onderhavig vonnis wordt hier nog een extra vereiste aan toegevoegd, te weten:

  • Het gebrek moet te wijten zijn aan omstandigheden die in de risicosfeer van de aanbestedende dienst liggen.

Of sprake is van een inhoudelijke wijziging na herstel wordt in de jurisprudentie niet altijd eenduidig beantwoord.

Citaten

3.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de primaire stellingen van Gartner niet opgaan. Door herstel van de door Gartner opgegeven tarieven wijzigt haar inschrijving inhoudelijk. Gartner wenst immers slechts een twaalfde deel van het door haar bij de inschrijving aangeboden tarief aan te bieden aan de Staat. Uit de door Gartner bij haar inschrijving verstrekte gegevens is niet reeds kenbaar of af te leiden dat de opgegeven bedragen door twaalf moeten worden gedeeld om de door Gartner gewenste maandbedragen te verkrijgen. Op de onder 1.3 en 1.4 weergegeven tabellen staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende duidelijk en ondubbelzinnig dat het bedrag per maand moet worden ingevuld. Dat deze tabellen duidelijk en ondubbelzinnig zijn, wordt door Gartner ook niet betwist. Dat in de aanbestedingsstukken verder niet over maandbedragen wordt gesproken, maakt deze tabellen niet minder duidelijk. Dat de indexering van de tarieven op jaarbasis moet plaatsvinden, maakt het voorgaande evenmin anders. Een indexering vindt immers door de bank genomen jaarlijks plaats terwijl bij de op te geven tarieven duidelijk "Maandelijkse tarieven" staat vermeld. De stelling van Gartner dat zij gewend is om bedragen per jaar op te geven en om zodanige tarieven ook in eerdere aanbestedingen is verzocht regardeert de Staat niet. De Staat heeft in deze aanbestedingsprocedure - ook nadat hierover vragen waren gesteld - bovendien vastgehouden aan een maandelijkse facturering (zie onder 1.5), hetgeen in lijn is met het opvragen van maandelijkse tarieven. Dat Gartner abusievelijk het bedrag per jaar in plaats van het door de Staat verzochte bedrag per maand heeft ingevuld komt voor haar rekening en risico. De door Gartner overgelegde interne correspondentie onderbouwt weliswaar dat onbedoeld het bedrag per jaar is opgegeven, maar de bedoelde maandelijkse tarieven waren niet bekend bij of herkenbaar voor de Staat. Evenmin waren deze gegevens voor de Staat af te leiden uit de inschrijving van Gartner. Als Gartner in de gelegenheid zou worden gesteld om de tariefstelling aan te passen, dan zou dit neer komen op een inhoudelijk nieuwe aanbieding. Het gelijkheidsbeginsel zou in dat geval op een ontoelaatbare wijze worden geschonden. Daarin verschilt het onderhavige geval van de door Gartner aangehaalde zaak tussen Pallas Athena Holdings B.V. tegen de Staat (LJN: BD3216). In laatst genoemde zaak kon de prijs worden gecorrigeerd omdat daardoor de opgegeven prijsonderdelen niet anders werden, zodat van een inhoudelijke wijziging van de aanbieding geen sprake was. De gelijke kansen van de inschrijvers waren in die zaak daarom - in tegenstelling tot de onderhavige zaak - niet in het geding.

3.5. De Staat heeft de subsidiaire stellingen van Gartner eveneens uitdrukkelijk betwist. Daartoe heeft de Staat aangevoerd, dat nergens uit de inschrijving van Gartner blijkt dat zij jaarlijkse tarieven in plaats van maandelijkse tarieven heeft aangeboden. Daarnaast wijken die tarieven volgens de Staat niet significant af van de tarieven die Gartner als zittende dienstverlener bij de Staat in rekening brengt. In de omstandigheid dat in de onderhavige aanbesteding voor de Staat gunstiger voorwaarden waren bedongen lag in de optiek van de Staat de verklaring voor de hogere tarieven van Gartner. Welke tarieven overigens ook niet drie tot vier keer hoger dan die van Forrester waren. In verband met de bedrijfsvertrouwelijkheid van de door partijen verstrekte gegevens kan de Staat hier geen prijzen noemen, maar er was voor de Staat in ieder geval geen aanleiding om vragen te stellen aan Gartner. Ten slotte geldt dat zelfs als de Staat vragen had moeten stellen over de tarieven, dat er niet toe had kunnen leiden dat Gartner de tarieven had mogen herstellen. De conclusie zou dan volgens de Staat hetzelfde zijn geweest

3.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Gartner evenmin kan worden gevolgd in haar subsidiaire stelling, dat de Staat had moeten onderkennen dat Gartner een fout heeft gemaakt en om die reden aan Gartner vragen had moeten stellen. Ten onrechte meent Gartner in dit verband ook dat de Staat haar inzicht moet geven in de inschrijvingen, zodat zij aan kan tonen dat de Staat in had moeten zien dat de inschrijving van Gartner niet juist was. De door de inschrijvers aan de Staat verstrekte tarieven zijn immers vertrouwelijk. Gartner heeft de vertrouwelijkheid van deze informatie zelf ook ter zitting bevestigd door aan te geven dat zij niet wenst dat Forrester bekend raakt met de door Gartner geboden tarieven. Daargelaten dat Gartner geen vordering tot inzage van deze gegevens heeft ingesteld, zijn er door haar geen feiten en omstandigheden gesteld, waardoor aannemelijk is geworden dat de Staat, niettegenstaande de hiervoor bedoelde bedrijfsvertrouwelijkheid van de opgegeven tarieven, gehouden was inzicht te geven in deze gegevens. Vervolgens wordt overwogen dat het voor een aanbestedende dienst weliswaar mogelijk is om verduidelijking van de inschrijving te vragen, maar daartoe is een aanbestedende dienst in beginsel niet verplicht. De Staat heeft gemotiveerd betwist, dat de door Gartner geboden tarieven bij hem vragen opriepen over de juistheid daarvan. Gelet op de uitgebreide toelichting van de Staat op dit punt, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat voor de Staat geen aanleiding bestond om een nadere toelichting of verduidelijking aan Gartner te vragen over de door haar opgegeven tarieven. In het licht van eerder door Gartner aan de Staat gedane aanbiedingen en de in deze Aanbesteding ten behoeve van de Staat bedongen gunstiger voorwaarden, is voorshands voldoende aannemelijk dat de door Gartner geboden tarieven niet uit de toon vielen. Ten slotte heeft de Staat terecht opgemerkt, dat zelfs als hij vragen had gesteld en Gartner naar aanleiding daarvan de fout had bemerkt, zij deze - wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel - niet meer had kunnen herstellen.

3.7. De vorderingen van Gartner zullen gelet op het vorenstaande worden afgewezen.
IT 627

Wie is mijn leverancier: agent of distributeur?

Een bijdrage van Tom Jozak, Mitopics.

Er is een aantal kanalen waarop distributie van software- of hardwareproducten plaats kan vinden. De keuze van het distributiekanaal is veelal afhankelijk van de aangeboden producten of de aanverwante diensten (denk aan SaaS-oplossingen, verschillende soorten softwarelicenties, hardware, hosting, support services óf combinaties hiervan). Het is heel gebruikelijk dat vanwege de complexiteit en mengvormen van deze producten en diensten, tussenpartijen worden ingeschakeld die adviseren en de keuze doorgaans vergemakkelijken. Deze onderscheiden zich onder namen als ‘certified partner’, ‘reseller’, ‘value added reseller’ (VAR), ‘fabrikant’, ‘cloud leverancier’ en dergelijke. Deze benamingen geven echter geen juridische kwalificatie van de contractuele relatie tussen de leverancier en de klant en dat kan, blijkt helaas vaak achteraf, heel relevant zijn. Onderstaand de belangrijkste juridische  kenmerken van deze spelers op een rij.

Agent
Handelsagent – om in bewoordingen van de Nederlandse wetgever te blijven – handelt voor rekening en risico van zijn opdrachtgever, de ‘principaal’, zonder daaraan ondergeschikt te zijn. Hij bemiddelt een overeenkomst tussen de principaal en de afnemer. De wetgever noemt deze de agentuurovereenkomst. Gedurende de agentuurovereenkomst heeft de handelsagent onder bepaalde voorwaarden recht op provisie voor de overeenkomsten die in die tijd zijn gesloten. Het recht op provisie kan ook gelden na de agentuurovereenkomst voor de werkzaamheden na het einde van de agentuurovereenkomst indien er nauw verband bestaat tussen de werkzaamheden van de handelsagent en het eerder tot stand aangebrachte overeenkomst (ex art. 7:431 lid 2 BW). Op de principaal rust een zorgplicht: hij moet alles doen wat in de gegeven omstandigheden van zijn kant nodig is om de handelsagent in staat te stellen zijn werk te doen.

Bij het einde van de agentuurovereenkomst verkrijgt de handelsagent een recht op een (goodwill)vergoeding van de principaal als hij een bijdrage tot de omzetstijging van de principaal heeft geleverd. Dit recht op een billijke vergoeding is van dwingende aard; het contractueel uitsluiten hiervan heeft dus weinig zin. Dit onverlet de aanspraak op de schadevergoeding van de handelsagent bij het vroegtijdig (onrechtmatig) beëindigen van de agentuurovereenkomst door de principaal.

De principaal heeft op zijn beurt na bemiddeling de mogelijkheid om eigen contractuele voorwaarden te hanteren met een groot aantal afnemers waar hij doorgaans moeizaam toegang tot zou verkrijgen. De agent valt er dan immers tussenuit. Het grote voordeel voor de principaal schuilt uiteraard in het vereenvoudigen en het ontlasten van het verkoopproces waarbij hij zal streven naar de uitbreiding van zijn klantportfolio.

Wellicht ten overvloede, agentuurovereenkomst is geen franchiseovereenkomst hoewel deze wel in en/of tezamen met een franchiseovereenkomst kan worden overeengekomen: agentuurovereenkomst is vorm vrij. Het grote verschil tussen deze twee overeenkomsten is dat het handelsagent dwingend voorgeschreven wettelijke bescherming geniet terwijl bij een franchiseovereenkomst alle afspraken door de partijen zelf kunnen worden ingevuld. Alleen daarom al is het raadzaam om deze twee gescheiden te houden. Daarnaast speelt het mededingingsaspect hierbij een belangrijke rol (denk aan beginselen van objectiviteit en transparantie).

Distributeur (reseller)
De wetgever heeft het begrip ‘distributeur’ niet nader ingevuld. Dit kan dus elke partij zijn die voor zijn eigen rekening en risico handelt. In praktijk betekent dit dat – anders dan bij een handelsagent – dat de distributeur zelf het risico draagt voor de ingekochte producten en diensten en zelf de overeenkomsten met zijn klanten/afnemers aangaat. Distributeur mag derhalve het product of de dienst in een bepaald gebied (exclusief) verkopen. De afspraken hieromtrent worden in een distributieovereenkomst vastgelegd. Deze mogen echter niet de vrije markt belemmeren.

Value Added Resseller (VAR)
De toegevoegde waarde van de VAR ligt ‘verborgen’ in een aantal aanvullende diensten of producten bovenop die die de distributeur standaard levert. Het gaat hier bijvoorbeeld om bieden van de op maat gemaakte configuraties, add-ons, maatwerkoplossingen en ondersteuning van de reeds geleverde (standaard) pakket- of maatwerksoftware.
Distributieovereenkomsten worden beschouwd als overeenkomsten waarop de regels van het algemene verbintenissenrecht van toepassing zijn. Dus geen bijzondere of benoemde overeenkomsten. Dit betekent dat de principaal en de distributeur de volledige vrijheid krijgen om zelf de afspraken te maken zolang deze afspraken de mededingingswetgeving niet overtreden.

Hoe wordt bepaald welke rol een leverancier inneemt?
De rol van de leverancier wordt ingevuld aan de hand van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de levering van een bepaald product of dienst. Indien bijvoorbeeld de leverancier slechts bemiddelt, software ter beschikking stelt, het gebruiksrecht verschaft en daaruit op provisiebasis zijn inkomsten genereert dan kan gesproken worden van een agentuurovereenkomst. Levert hij daarnaast ook nog voor eigen rekening en risico andere diensten dan komen we al gauw in de sfeer van gemengde overeenkomsten terecht waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat beide wettelijke regimes van toepassing kunnen zijn, elk voor zijn respectievelijke onderdeel. Dit laatste zal vaak voor een SaaS-leverancier van toepassing zijn.

IT 626

KLIC-viewer

Rechtbank Zutphen 28 december 2011, LJN BU9991 (Kadata B.V. en Kadaster tegen Het Logistiek Adviesbureau HLA)
eerder LJN BV0451

In tussenvonnis van 4 mei 2011 is geoordeeld dat het Kadaster onrechtmatig jegens HLA heeft gehandeld door na te laten haar op de hoogte te stellen van de onderhandse aanbesteding van de ontwikkeling van een "KLIC-viewer". Thans wordt vastgesteld dat, indien HLA op de hoogte was gesteld van de aanbesteding, zij aan die aanbesteding zou hebben deelgenomen en die aanbesteding aan haar zou zijn gegund. Schade wordt ex aquo et bono vastgesteld op een per datum vonnis gekapitaliseerd bedrag.

2.15.  HLA zou geen omzetschade hebben geleden als het Kadaster niet onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld. Immers, indien het Kadaster HLA van de aanbesteding op de hoogte had gesteld, zou dit hebben geleid tot deelname aan de aanbesteding en het gunnen van de aanbestede werkzaamheden aan HLA. Alsdan had HLA de gelegenheid gehad om de CableGuard Professional via het hosten van de website aan geïnteresseerden aan te bieden en te verkopen. HLA heeft uitgebreid uiteengezet dat het marketingtechnisch van groot belang is om geïnteresseerden juist op het moment dat zij daarvoor ontvankelijk zijn, te benaderen met een product. De door HLA genoemde prijs van € 50,- voor een licentie komt redelijk voor, mede gelet op de door HLA beschreven - door het Kadaster niet betwiste - extra functionaliteiten van het product. Het product biedt onder meer functionaliteiten waarmee gemakkelijk wettelijk voorgeschreven registratieverplichtingen kunnen worden nageleefd en zodoende boetes wegens schending van deze verplichtingen kunnen worden voorkomen. Mede gelet op de lage prijs van de CableGuard Professional en de hoge boetes die op schending van de wettelijke verplichtingen staan, ligt voor de hand dat er kopers voor het product zouden zijn geweest.

2.17.  Vraag is vervolgens tot welk bedrag HLA schade heeft geleden. Zij vordert vergoeding van door haar gederfde winst. De omvang van de door HLA geleden winstderving moet worden bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is geweest met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest wanneer het onrechtmatig handelen van het Kadaster niet zou hebben plaatsgevonden. Bij de begroting van de schade is de rechter niet gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast.

2.18.  HLA vordert een bedrag van € 21.836.900,- aan winstderving. In de door haar bij akte overgelegde specificatie is berekend dat HLA gedurende zeven jaar 78.140 licenties à € 50,- zou uitgeven. Daarbij heeft zij gespecificeerd welke afnemers er zijn en hoeveel licenties per afnemer afgenomen zouden worden. Hierbij is als uitgangspunt genomen dat in het eerste jaar 70% van de maximale aantallen licenties zou worden afgenomen en in de daarop volgende jaren 100%. Op de licentie-inkomsten heeft zij ieder jaar een bedrag van € 620.000,- in mindering gebracht in verband met de door haar aan Nav4All te betalen licentiekosten.
Het Kadaster heeft in reactie hierop alleen aangevoerd dat HLA filosofeert over het aantal betaalde licenties en dan uitkomt op onwerkelijke aantallen en een onwaarschijnlijk bedrag van bijna € 22 miljoen.
Partijen hebben de rechtbank hiermee onvoldoende aanknopingspunten gegeven voor het vaststellen van de omvang van de schade, met name als het gaat om het vaststellen van het aantal licenties dat naar verwachting zou zijn afgenomen. Voor toewijzing van de gehele vordering is onvoldoende onderbouwing gegeven, nu de door HLA gehanteerde cijfers onder meer geflatteerd lijken doordat HLA ervan uitgaat dat 100% van de afnemers licenties zou hebben afgenomen en dat hiervan een substantieel aantal meerdere licenties (tot wel 200 licenties per afnemer) zou hebben gekocht. Afwijzing van de volledige vordering is evenmin aan de orde, nu aannemelijk is dat HLA bij gunning van de aanbestede werkzaamheden daadwerkelijk licenties zou hebben verkocht.
Over de door HLA vanaf 17 juni 2009 gevorderde wettelijke rente wordt het volgende overwogen. HLA heeft in haar “conclusie van dupliek in conventie en reconventie tevens inhoudende eiswijziging in reconventie” onweersproken aangevoerd dat de eerste oplevering van de KLIC-viewer door Arcadis heeft plaatsgevonden in november 2009 en dat de KLIC-viewer in februari 2010 nog niet was gelanceerd, omdat er problemen waren met de kwaliteit van de tekeningen, de responstijden en de bediening. Nu HLA de CableGuard ten tijde van de aanbesteding al gereed had en het - om dit product als Professional-versie op de markt te kunnen brengen - alleen nodig was dat van de CableGuard ook een vereenvoudigde lite-versie werd gemaakt, wordt ervan uitgegaan dat HLA, indien de aanbesteding aan haar was gegund, de CableGuard Professional al per 1 januari 2010 op de markt had gebracht. Dit betekent dat de door HLA gedurende zeven jaren geleden omzetschade is ingegaan per 1 januari 2010.
De rechtbank zal de schade op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ex aequo et bono vaststellen op een per datum vonnis gekapitaliseerd bedrag van € 10.000.000,-.

2.19.  Het Kadaster heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, zodat deze zal worden toegewezen.

2.20.  Reeds geoordeeld is dat HLA uit hoofde van een factuur van 30 juni 2008 aan het Kadaster dient te betalen een bedrag van € 68.067,00. Hierover is de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW verschuldigd vanaf 30 dagen na factuurdatum, derhalve vanaf 30 juli 2008. Verder is al beslist dat HLA uit hoofde van een factuur van 2 juni 2008 een bedrag van € 23.000,- aan het Kadaster dient te betalen. Hierover is de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW verschuldigd vanaf 23 juni 2008.

2.21.  De hoogte van het in reconventie aan HLA toegewezen gekapitaliseerde schadebedrag overstijgt de toegewezen vordering van het Kadaster in conventie ruimschoots. Het beroep van HLA op verrekening brengt mee dat per saldo geen vordering in conventie meer resteert, zodat deze vordering zou kunnen worden afgewezen. Ter voorkoming van executieproblemen kiest de rechtbank ervoor om het toegewezen deel van de vorderingen in conventie en in reconventie te onderscheiden.
IT 625

Waarschuwings-, informatie- en/of zorgplicht

Kantonrechter Rechtbank Zwolle-Lelystad 20 december 2011, LJN BV0197 (Telecom waarschuwings-, informatie- en/of zorgplicht)

Civiel overig. Vordering betreffende mobiele telefonie, waarbij een contract wordt aangegaan voor de duur van 24 maanden en een telefoon ter beschikking wordt gesteld. Wet op het Consumentenkrediet is van toepassing maar het feilen van de telecom-aanbieder bevrijdt de wederpartij niet. Geen schending van waarschuwings-, informatie- en/of zorgplicht. Overeenkomst niet aantastbaar wegens bedreiging of dwaling. Na buitengerechtelijke ontbinding wegens wanbetaling ontbeert opzegging door de wederpartij ieder effect. Terhandstelling van de algemene voorwaarden niet aannemelijk geworden zodat beroep op de vernietigbaarheid daarvan wel wordt gehonoreerd, wat resulteert in een toewijzing van de wettelijke rente in plaats van de contractuele rente.

7.2. De kantonrechter is van oordeel dat het aan [eisende partij] aangeboden contract voldoende informatie bevat op grond waarvan zij kon beoordelen welke financiële verplichting zij aan-ging, te weten maandelijkse betaling van de in het contract genoemde bedragen gedurende een periode van 24 maanden. Andere financiële verplichtingen en/of risico’s zijn niet aan de overeenkomst verbonden. Daar komt bij, dat de door [eisende partij] bedoelde voorschriften en regels inzake kredietverlening in dit geval uitsluitend betrekking (kunnen) hebben op de afbetaling van het telefoontoestel en niet op het gebruik van het netwerk, dus op een gedeelte van de maandtermijnen. In theorie: € 479,99 : 24 is afgerond € 20,00 per maand. Op Telfort rustte niet de rechtsplicht na te gaan of [eisende partij] deze overzichtelijke en afgebakende betalingsverplichting wel zou kunnen nakomen. Het aangaan van een contract als het onderhavige is (ook) voor 19-jarigen een gebruikelijke en veel voorkomende aange-legenheid. Kortom, van schending van informatie-, waarschuwings- en zorgplichten, is geen sprake.

8.  Bedreiging
8.1. [eisende partij] stelt dat zij door [T] is bedreigd en dat zij zich vervolgens gedwongen heeft gevoeld de overeenkomst met Telfort te sluiten. Zij beroept zich op artikel 3:44 BW. [ge-daagde partij] kan zich volgens [eisende partij] niet beroepen op lid 5 van dit artikel, omdat Telfort geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of [eisende partij] slachtoffer was van bedreiging. Telfort had dienen te onderzoeken of [eisende partij] meerdere abonnementen op haar naam had staan en had haar kredietwaardigheid dienen te beoordelen.

9.  Dwaling
[eisende partij] heeft zich ook op (in de dagvaarding nog: wederzijdse) dwaling beroepen, maar heeft dat beroep niet onderbouwd en toegelicht met concrete feiten en omstandigheden. Het contract vermeldt op niet mis te verstane wijze welke betalingsverplichting [eisende partij] op zich heeft genomen, zodat niet valt in te zien dat [eisende partij] heeft gedwaald en, indien dat al het geval zou zijn, om welke reden die dwaling, gegeven de heldere tekst van het contract, niet voor rekening van [eisende partij] zou behoren te blijven.

De kantonrechter verwerpt het beroep op dwaling.

10.3. De kantonrechter is met [gedaagde partij] van oordeel dat een eenmaal rechtsgeldig ontbon-den overeenkomst niet meer met succes kan worden opgezegd, omdat die overeenkomst niet meer bestaat. In dat geval is de vraag of Telfort en [eisende partij] (tevens) een overeen-komst van opdracht zijn aangegaan, niet relevant. Vaststaat dat de ontbinding wegens de wanbetaling ruim voor de opzegging heeft plaatsgevonden en die grond kan de ontbinding in dit geval dragen. [eisende partij] heeft immers niets aan Telfort betaald.

[eisende partij] heeft in dit verband nog gesteld dat de ontbinding op grond van artikel 6:267 BW schriftelijk dient te geschieden. Die stelling is op zichzelf juist, maar uit de door [ge-daagde partij] overgelegde factuur van 10 november 2010 blijkt, dat (ook) de ‘afkoopkosten opzegtermijn’ aan [eisende partij] in rekening zijn gebracht. Uit deze factuur en de omschrij-ving volgt afdoende dat Telfort jegens [eisende partij] schriftelijk heeft laten weten de over-eenkomst niet langer in stand te willen houden, zodat aan de eis van artikel 6:267 BW is voldaan.

Het beroep van [eisende partij] op de opzegging faalt.

11.4. De uitkomst van het debat omtrent de toepasselijkheid van algemene voorwaarden kan in dit geval uitsluitend gevolgen hebben voor de gevorderde en toegewezen contractuele rente van 1% per maand.

Het door [eisende partij] ondertekende contract waarop [gedaagde partij] zich beroept, ver-meldt wel dat zij heeft verklaard kennis te hebben genomen van de algemene voorwaarden, maar niet dat die voorwaarden haar ter hand zijn gesteld. Anders dan [gedaagde partij] be-toogt, betekent kennisneming niet per definitie overhandiging. [gedaagde partij] heeft geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die, eenmaal vaststaand, de conclusie recht-vaardigen dat de voorwaarden wel aan [eisende partij] zijn overhandigd, zodat toelating tot bewijslevering op dit punt achterwege zal worden gelaten. Overhandiging moet redelijker-wijze wel mogelijk zijn geweest omdat het contract in een winkel is afgesloten. Het beroep op vernietiging kan daarom worden gehonoreerd. In plaats van de in de algemene voorwaar-den geregelde contractuele rente, zal de wettelijke rente van artikel 6:119 BW worden toe-gewezen en wel ingaande 1 januari 2011 gegeven de datum van(eerste) sommatiebrief van 3 december 2010.

IT 624

Handhaving bestemminsplan bij slijterij-webwinkel

Rechtbank 's-Hertogenbosch 27 december 2011, LJN BV0158 (Slijtersunie tegen B&W Schijndel)

Met dank aan Marc Houben, Houben & Van Dyck advocaten.

Webwinkeljurisprudentie.Vergelijk ook IT 257 en IT 318. Verkoop van goederen via webwinkels. Op bedrijfslocatie worden via webwinkels goederen ten verkoop aan particulieren aangeboden, de via deze webwinkels gedane bestellingen geaccepteerd, de betaling van deze goederen gecontroleerd, de bestelde goederen verzameld, verpakt, verzendgereed gemaakt en ter verzending aangeboden. Daarmee is sprake van met het bestemmingsplan strijdige detailhandel.

11.  Verweerder heeft bij besluit van 5 september 2008 aan Axsys Group B.V. (vergunninghoudster), gevestigd aan de Lorentzweg 1 te Schijndel, een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHw verleend voor het uitoefenen van een slijtersbedrijf. In de daaraan ten grondslag liggende aanvraag is vermeld dat deze vennootschap onder de handelsnamen La-Sensazione.com en Limoncello.nl handelt in onder meer Italiaanse wijnen, Italiaanse likeur en sterke drank. De vergunning is aangevraagd in verband met het voornemen om naast haar groothandelsactiviteiten, die via internet wordt gedreven via de webwinkels www.la-sensazione.com en www.limoncello.nu, de activiteiten uit te breiden met verkoop van Italiaanse alcoholhoudende producten aan particulieren, welke ook zal plaatsvinden via genoemde webwinkels.


16.  Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat vergunninghoudster bij het indienen van de aanvraag, die heeft geleid tot het verlenen van de DHw-vergunning, onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft. Dat vergunninghoudster met plaatsing van een kruisje in het vakje ‘slijtersbedrijf’ op het aanvraagformulier een vergunning heeft aangevraagd voor een slijtersbedrijf, waarvan in de visie van eiseres in de gegeven omstandigheden geen sprake is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat vergunninghoudster bij het indienen van haar aanvraag onjuiste en/of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De bij de aanvraag aangeleverde informatie biedt geen aanleiding voor deze conclusie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen van de in artikel 31 van de DHw genoemde omstandigheden, op grond waarvan de vergunning moet dan wel kan worden ingetrokken, zich hier voordoen.


17.  Dit leidt tot de conclusie dat verweerder zijn besluit tot afwijzing van het verzoek van eiseres om intrekking van de op 5 september 2008 aan vergunninghoudster verleende DHw-vergunning bij het bestreden besluit van 15 april 2011 terecht heeft gehandhaafd. Het beroep met zaaknummer AWB 11/1290 zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Lees het arrest hier ( LJN / pdf / grosse)

IT 623

Verweesde games - Populariteit oude spellen ontketent zoektocht naar IP Rechten

R. Grandia, Verweesde games - Populariteit oude spellen ontketent zoektocht naar IP Rechten, Automatiseringsgids 16 december 2011, p.14-15.

Screenshot van spel Duke Nukem 3D
Met dank aan Robert Grandia, MyLegalCouncil en Automatiseringsgids.

Oude computerspellen zijn in trek. Maar om die opnieuw uit te kunnen brengen, moet duidelijk zijn bij wie de intellectueeleigendomsrechten liggen. En dat betekent veel zoekwerk. Zeker als de documentatie ontbreekt, wat na zoveel jaren eerder regel is dan uitzondering. En als het spoor doodloopt? Dan niet uitbrengen, concludeert Robert Grandia. Verweesde games Vanaf het einde van de jaren zeventig van de vorige eeuw werden jaarlijks duizenden spellen uitgebracht. Klassiekers zoals Doom, Myst, Trade Wars 2002, SimCity, DukeNukem, World of Warcraft, maar ook talloze minder bekende spellen, verwierven een plek in het collectieve bewustzijn van opeenvolgende generaties. Die spellen waren uitgebracht op een inmiddels verouderd platform zoals computers die draaiden onder MS-DOS, de Atari-spelcomputer, de ZX-Spectrum of de Commodore 64. 

Anno nu is een groeiende tendens die spellen weer opnieuw te willen uitbrengen als onlinegame of app voor de smartphone. Nostalgie is van alle tijden. De hobbycomputeraar van toen speelt nog steeds.

Voor hobbyisten of bedrijven die zo’n spel opnieuw willen uitbrengen, doet zich wel een probleem voor. Daarvoor is namelijk toestemming vereist van de rechthebbende van de intellectueeleigendomsrechten. Bij spellen van lang geleden komt het echter voor dat de rechthebbende niet meer lijkt te bestaan of niet meer valt te traceren. Dan ontstaat het duivels dilemma: zonder rechthebbende valt geen claim wegens inbreuk te vrezen maar als de rechthebbende zich alsnog meldt dan is men overgeleverd aan diens oordeel. En de rechthebbende kan weleens geen sympathie hebben voor het initiatief of hiervan willen meeprofi teren, goedschiks of kwaadschiks.

Bedreigingen
Het opnieuw uitbrengen van een spel vormt een verveelvoudiging of openbaarmaking in de zin van de auteurswet. Dat is een verboden handeling die exclusief aan de rechthebbende is voorbehouden. Die kan, geconfronteerd met inbreuk, bij de rechter een verbod vorderen en schadevergoeding eisen. Veel spellen worden al vele jaren niet meer uitgebracht of onderhouden en soms is de code ook gewoon ergens op internet te vinden. Daarin mag echter geen toestemming van de rechthebbende worden gezien. Ook stilzwijgen of stilzitten van een rechthebbende is onvoldoende om (impliciete) toestemming aan te nemen. Een claim kan ook jaren later worden ingesteld. IP-rechten hebben een lange beschermingsduur. Het auteursrecht heeft in Nederland een duur van zeventig jaren te rekenen vanaf 1 januari van het jaar na overlijden van de maker. Een spel dat is gemaakt door een jonge programmeur omstreeks 1980 kan dus nog, ten gunste van de erfgenamen, beschermd zijn tot ver in de eenentwintigste eeuw.

Het auteursrecht, het belangrijkste regime voor bescherming van spellen, kent geen formele vereisten zoals deponering of inschrijving in een register. Het ontstaat door het maken van een werk en komt toe aan de maker. Het vaststellen van de vraag wie de rechthebbende is, is feitelijk en juridisch complex.

Daarnaast zullen, in de regel, op een spel rechten rusten van meerdere rechthebbenden. Een spel kan bestaan uit code, interface, design, geluid, muziek, teksten, personages, en beelden afkomstig van verschillende makers. Ook kan zijn voortgebouwd op software van derden, zoals een game engine waarmee of waaromheen het spel is gebouwd. Een probleem dat bij softwarebedrijven tot op de dag van vandaag met de regelmaat van de klok voorkomt, is dat de intellectueeleigendomsrechten niet goed zijn geregeld en verspreid liggen bij de verschillende makers, zoals de personen die ooit het bedrijf startten en de software maakten of bij freelancers of derden die daarvoor waren ingehuurd. Toestemming is dan vereist van de rechthebbenden van alle betrokken rechten.

Mogelijk lagen de intellectueeleigendomsrechten wel bij het bedrijf dat het spel op de markt bracht. Dan doet zich weer een ander probleem voor. Het bedrijf kan in de loop van de tijd zijn gestaakt, failliet gegaan of verkocht. En waar liggen dan de rechten? Misschien zijn die ooit overgedragen aan een andere partij of zijn deze in de failliete boedel beland. Dat is lastig te achterhalen. Ook kan het zijn dat een overnemend bedrijf zich in het geheel niet bewust is geweest dat de intellectueeleigendomsrechten op het – inmiddels niet meer op de markt gebrachte – spel zijn overgegaan. Letterlijk vergeten dus. Om helder te krijgen bij wie de intellectueeleigendomsrechten berusten is dus zoek- en speurwerk nodig. Dat valt niet mee. Zeker als documentatie ontbreekt, en dat zal na zoveel jaren eerder regel zijn dan uitzondering.

Internationaal is in de afgelopen jaren de term ‘abandonware’ in gebruik geraakt voor software die niet langer verschijnt of waarvan niet duidelijk is bij wie de intellectueeleigendomsrechten liggen. Voorstanders van het opnieuw kunnen uitbrengen van software die ‘abandonded’ is, verkondigen nogal eens dat het public domain is geworden. De rechtvaardiging is erin gelegen dat de software nog steeds gewild is. Daarnaast kan worden voorkomen dat de spellen voorgoed verloren gaan omdat zij ooit werden uitgebracht op fl oppies of cassettebandjes die zullen zijn vergaan tegen de tijd dat het auteursrecht eindigt. Feit is echter dat die praktijk in strijd is met de wet.

Het probleem van de verweesde (auteursrechtelijk) beschermde werken heeft internationaal aandacht gekregen, echter zonder zicht op een oplossing. De Europese Commissie is in mei van dit jaar met een ontwerprichtlijn gekomen (‘Directive on certain permitted uses of orphan works’) die op termijn tot wijziging van de auteurswet zou moeten leiden. Voor software biedt dit echter geen soelaas. De ontwerprichtlijn beoogt kort gezegd het online ter beschikking stellen van gedigitaliseerde verweesde werken (zoals boeken en fi lms) door openbare archieven, musea en omroepen mogelijk te maken. Het onderwerp abandonware wordt niet geadresseerd en blijft daarmee een van de blinde vlekken van het auteursrecht.

Het logisch beginpunt voor wie een potentieel verweesd spel wil uitbrengen, is om op onderzoek te gaan. Op zoek naar het bedrijf dat het spel op de markt bracht en naar de personen die bij de ontwikkeling van het spel betrokken waren. Daar liggen de antwoorden. En als het spoor doodloopt? Het advies moet dan luiden: niet uitbrengen. En als het toch wordt uitgebracht en een rechthebbende zich alsnog meldt? Dan maar hopen op sympathie voor het initiatief. Voor de zekerheid wel eerst degene die pretendeert rechthebbende te zijn, vragen zijn intellectueeleigendomsrechten gedocumenteerd aan te tonen. Misschien blijkt het werk dan alsnog echt verweesd te zijn.

Robert Grandia is advocaat ICT-recht te Rotterdam (grandia@mylegalcounsel.nl).

IT 622

Zijn te herleiden tot identificeerbare personen

CBP Beslissing op bezwaar 25 november 2011, kenmerk z2011-0063 (GVB)

Uit't persbericht: Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft een zogeheten ‘beslissing op bezwaar’ genomen nadat het Amsterdamse vervoerbedrijf GVB bezwaar had aangetekend tegen een last onder dwangsom van het CBP. In de last onder dwangsom heeft het CBP vastgesteld dat reisgegevens van studenten met een studenten OV-chipkaart persoonsgegevens zijn en heeft het GVB verplicht om nieuwe bewaartermijnen voor deze gegevens in te voeren. Reisgegevens zijn volgens het CBP persoonsgegevens, omdat deze zijn te herleiden tot identificeerbare personen. Het CBP handhaaft de last onder dwangsom tegen GVB. Dit betekent dat GVB de bewaartermijnen voor reisgegevens van studenten moet aanpassen. GVB heeft toegezegd aan deze eis te zullen voldoen. Indien dit op 31 december 2011 niet is gebeurd, dan is GVB een dwangsom verschuldigd die kan oplopen tot maximaal 250.000 euro.

IT 621

Persoonsgegevens: waar eindigt de reis?

Met commentaar in het kort van Walter van Holst, Mitopics

Nog net op de valreep van 2011 publiceerde het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) haar beslissing op bezwaar inzake de transactiegegevens die het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB) verwerkt als gevolg van het gebruik van de studenten OV-chipkaart in het Amsterdamse openbaar vervoer. Het CBP had het GVB een dwangsom opgelegd wegens het niet conform artikel 6 Wbp verwerken van persoonsgegevens van houders van  studenten OV-chipkaarten. Kernpunt van de discussie was de vraag of reisgegevens wel of geen persoonsgegevens zijn, waarbij het CBP haar zienswijze in de bezwaarprocedure heeft gehandhaafd. Een kritische noot vanaf de zijlijn.

De feitelijke situatie rondom de OV-chipkaart is dat bij het zogenaamde in- en uitchecken bij OV-chipkaartterminals (de paaltjes op metro- en treinstations en de gele bakken in trams en bussen) zowel op de kaart zelf als in de systemen van de vervoerder (in casu GVB) het kaartnummer, abonnementstype en de daaraan gerelateerde gegevens (‘reisproduct’, ingangsdatum, uitgever abonnement), mutatiegegevens (datum, tijdstip, saldo voor en na transactie) en het apparaat waarbij in- of uitgecheckt wordt, worden vastgelegd. De NAW-gegevens van de kaarthouder zijn alleen bij GVB bekend als GVB de uitgever van het abonnement is. In het geval van de studenten OV-chipkaart zullen deze in het algemeen niet bij  GVB bekend zijn.

Het GVB stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van identificerende informatie, omdat er geen NAW-gegevens bij GVB bekend zijn. Daarmee wordt naar mening van het GVB niet aan de criteria van artikel 1 Wbp voldaan. Sterker nog, GVB is van mening dat er sprake is van privacy by design nu de gegevens noodzakelijk voor daadwerkelijke identificatie van de houders van studenten OV-chipkaarten bij een derde partij, Trans Link Systems (TLS) verwerkt worden en niet door de vervoersbedrijven zelf.

Het CBP en GVB zijn het hier fundamenteel over oneens en het CBP heeft het GVB op 9 juni 2011 dan ook een last onder dwangsom opgelegd. Hierop heeft het GVB bezwaar aangetekend. Interessant daarbij is dat in de beslissing op bezwaar het CBP korte metten maakt met de opvatting van het GVB dat nu de NAW-gegevens bij een derde (TLS) verwerkt worden, er geen sprake is van persoonsgegevens. Het CBP stelt namelijk letterlijk in de beslissing op bezwaar dat:

“Voor de vaststelling of een persoon identificeerbaar is moet blijkens bovengenoemde overweging 26 uit Richtlijn 95/46/EG immers worden gekeken naar alle middelen waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door degene die voor de verwerking verantwoordelijk is dan wel door enig ander persoon in te zetten zijn om genoemde persoon te identificeren.' (onderstreping toegevoegd)"

Als gebruiker van het openbaar vervoer die grote twijfels heeft bij de zorgvuldigheid waarmee het ambitieuze OV-Chipkaart project is neergezet juich ik het gemak waarmee het CBP de door het GVB, RET en NS opgezette constructie, waarin dochter TLS als privacybliksemafleider lijkt te fungeren, heeft doorgeprikt toe. Als praktijkjurist mis ik in deze redenering wat nuances ten behoeve van de rechtszekerheid. Het CBP introduceert namelijk grote onzekerheid over wanneer gegevens nu ophouden persoonsgegevens te zijn. Want anonimisering vindt niet zelden plaats door gegevens te schrappen, terwijl diezelfde gegevens vaak nog wel bij derden voorhanden blijven, derden die veelal toch wel enige vorm van een relatie met de verantwoordelijke hebben. In de casus van het GVB is het inderdaad redelijkerwijs voorzienbaar dat de transactiegegevens van reizen bij het GVB door TLS verwerkt worden en daarmee tot identificeerbaarheid van de kaarthouders leidt. TLS vervult immers de rol van clearing house tussen de vervoerders onderling. Het zou voor de begripsvorming echter wel prettig zijn geweest als uit de beslissing op bezwaar op te maken zou zijn onder welke omstandigheden een partij wel onafhankelijk genoeg is dat aangenomen kan worden dat de gegevens bij een derde niet langer als redelijkerwijs inzetbaar geacht kunnen worden om een betrokkene te identificeren.

Voor de vaststelling dat de transactiegegevens persoonsgegevens zijn, is dit standpunt ook niet strikt noodzakelijk, want het CBP heeft in haar beslissing op bezwaar ruim gemotiveerd dat (kaart)nummers op zichzelf ook identificerend kunnen zijn. Een eventueel beroep van het GVB tegen de beslissing op bezwaar heeft dan ook weinig kans van slagen. Het wachten is op een dossier waar de grenzen van ‘redelijkerwijs’ meer inzichtelijk worden dan in deze zaak.

IT 619

Nog een Proximedia-zaak

Rechtbank Utrecht 14 december 2011, LJN BU8743 (Proximedia Nederland B.V. tegen gedaagde)

Met samenvatting van Edward de Lange, Loyens & Loeff

Tussenvonnis. Nog een Proximedia-zaak. IT 497, 461 en IT 387. Geen reflexwerking Colportagewet en geen dwaling. Wel wanprestatie van gedaagde. Beroep op matiging boete.
 
Op 20 maart 2007 kwam een vertegenwoordiger van Proximedia op bezoek bij gedaagde. Proximedia en gedaagde hebben nog die dag  een "overeenkomst voor informaticaprestaties" met een looptijd van 48 maanden gesloten. Tegen een eenmalige betaling van EUR 90,- en een maandelijkse betaling van EURO 201,11 incl BTW levert Proximedia onder meer een computer met internetverbinding en maakt Proximedia op basis van de door de klant aangeleverde gegevens uiterlijk binnen 30 dagen een standaard website. In de overeenkomst staat ook dat Proximedia de overeenkomst mag ontbinden als gedaagde tekortschiet in de nakoming daarvan, in welk geval gedaagde een vergoeding van 60% van de nog niet vervallen abonnementstermijnen moet betalen aan Proximedia.

Later heeft gedaagde onder andere nog een 'webdesign follow-up document' ondertekend waarin staat dat de klant zelf de catalogus voor de website moet vullen en onderhouden. Proximedia heeft 6 weken gedaan over het maken van de standaard website. De catalogus met het assortiment van gedaagde heeft Proximedia niet gevuld en ook niet op de website gezet. Op 19 juli 2007 klaagt gedaagde bij Proximedia schriftelijk hierover en schort zij haar maandelijkse betalingen op. Proximedia verwijst daarop naar het formulier van 26 maart 2007 en biedt enkele tussenoplossingen aan, maar weigert de catalogus te vullen. Gedaagde blijft erbij dat hem mondeling is toegezegd dat de catalogus door Proximedia zou worden gevuld. Proximedia doet gedaagde opnieuw een voorstel, maar daarop reageert gedaagde niet. Twee jaar later ontbindt Proximedia schriftelijk de overeenkomst wegens het uitblijven van betaling. Gedaagde roept daarop primair de nietigheid in van de overeenkomst en subsidiair ontbinding van de overeenkomst op grond van strijd met de Colportagewet.
 
De rechtbank maakt korte metten met het verweer dat gedaagde als kleine ondernemer reflexwerking toekomt op grond van de Colportagewet. Bovendien zit gedaagde met vernietiging na 2 jaar ruim boven de termijn van 8 dagen uit de Colportagewet. Ook het beroep op dwaling door gedaagde wordt niet gehonoreerd.  Door niet te reageren op het tweede voorstel van Proximedia is bij gedaagde wel schuldeisersverzuim ontstaan.  Volgens de rechtbank was er geen fatale termijn voor het maken van de website, zodat Proximedia na het opleveren van de website niet in verzuim verkeerde. Kortom, gedaagde zal moeten gaan betalen. Hoeveel is nog niet duidelijk. Op grond van artikel 7.1 van de overeenkomst vordert Proximedia betaling van 60% van de resterende maandtermijnen. Het beroep van gedaagde op de vernietigbaarheid van dit artikel uit de overeenkomst op grond van 6:233 sub a BW wordt verworpen, nu dit artikel uit de overeenkomst als zodanig niet als onredelijk bezwarend is aan te merken. Wel overweegt de rechtbank dat dit beding moet worden aangemerkt als een boetebeding in de zin van artikel 6:91 BW.  De rechtbank begrijpt het verweer van gedaagde tegen de hoogte van de verbrekingsvergoeding als een beroep op matiging van de bedongen forfaitaire schadevergoeding op grond van artikel 6:94 lid 1 BW. De rechtbank heeft de bevoegdheid de bedongen schadevergoeding te matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk vereist, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. Of in deze zaak de billijkheid een matiging van de bedongen schadevergoeding vereist, dient de rechtbank eerst meer inzicht te krijgen in de daadwerkelijke schade die Proximedia geleden heeft als gevolg van het tekortschieten van gedaagde en welke wettelijke schadevergoeding gedaagde verschuldigd is. De rechtbank wil dat Proximedia bij akte eerst een onderbouwing geeft van de door haar geleden schade, en over haar winstmarge. Algemene financiële gegevens zijn daarvoor onvoldoende. Ze moeten concreet en toegespitst zijn op de casus en voorzien van een deugdelijke berekening. Wordt vervolgd dus…