IT 4863
16 mei 2025
Uitspraak

Vorderingen tot afgifte en inzage bewijsbeslag afgewezen wegens ontbreken spoedeisend en rechtmatig belang

 
IT 4862
16 mei 2025
Uitspraak

Afwijzing herhaald inzageverzoek FSV gegevens terecht, geen nieuwe feiten of omstandigheden vastgesteld

 
IT 4858
15 mei 2025
Uitspraak

Voorzieningenrechter fluit Booking terug na voortijdige beëindiging samenwerking met Zwitserse verhuurder SHA

 
IT 962

Bewijsrisico realiseert zich door niet te verschijnen

Hof Leeuwarden 27 november 2012, LJN BY4505 (Linkit QFace Infrastructure Management tegen geïntimeerde)

[geïntimeerde] en Linkit hebben in 2005 een ICT Dienstverleningsovereenkomst gesloten. Afgesproken daarin is dat Linkit hardwareonderhoud in geval van storing voor het administratiekantoor van [geïntimeerde] zou verrichten.

De overeenkomst wordt door geïntimeerde opgezegd onder opgave van de reden dat er ieder jaar een incassobrief werd ontvangen van Intrum Justitia. "Dit is het zoveelste jaar dat de vordering door u uit handen wordt gegeven, wel wetende, dat wij uw voorschotfactuur steeds betalen in de maand juli van het lopende jaar. Ieder jaar moeten wij opnieuw met u en/of Intrum Justitia in conclaaf over de betaling (…)." Periodiek systeembeheer heeft niet jaarlijks plaatsgevonden en daarom zal de ICT overeenkomst worden beëindigd en de nota over 2009 worden vernietigd.

Geïntimeerde is niet verschenen in hoger beroep. Het op geïntimeerde rustende bewijsrisico realiseert zich omdat de door hem gestelde afspraken niet zijn komen vast te staan.

9.    Op grond van artikel 150 Rv rust ingeval van een voldoende gemotiveerde betwisting op [geïntimeerde] de bewijslast van zijn stelling dat partijen op 18 augustus 2009 hebben afgesproken dat de overeenkomst werd beëindigd en dat de factuur over 2009 is komen te vervallen, nu hij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.

10.    Het hof is van oordeel dat Linkit die afspraken in hoger beroep thans voldoende gemotiveerd heeft betwist. Nu [geïntimeerde] in hoger beroep niet is verschenen kan aan hem echter niethet bewijs van de door hem gestelde afspraken worden opgedragen. Daardoor realiseert zich het op [geïntimeerde]rustende bewijsrisico omdat dit betekent dat die afspraken niet zijn komen vast te staan. Daarmee staat vast dat de overeenkomst in de jaren 2009 en 2010 van kracht was zodat [geïntimeerde] over die jaren de jaarlijkse vergoeding aan Linkit verschuldigd is, zijnde in totaal € 2.782,60 inclusief BTW.

IT 960

Een iPad is een computer

Belastingkamer Rechtbank Haarlem 30 november 2012, LJN BY4908 (X tegen Belastinginspecteur)

Loonbelasting. Vrije verstrekking van een iPad. Computer of communicatiemiddel. Uit't persbericht: De rechtbank Haarlem heeft geoordeeld dat een iPad een computer is. Een werkgever heeft aan al haar werknemers een iPad met mobiel-internetdatakaart verstrekt. In geschil is of de iPad belastingvrij, dat wil zeggen zonder inhouding van loonheffing, aan de werknemers kan worden verstrekt. Daarbij is van belang onder welke bepaling van de Wet op de loonbelasting 1964 de iPad geschaard kan worden. Valt de iPad onder het begrip “telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen”, dan kan de iPad belastingvrij worden verstrekt als het zakelijk gebruik van meer dan bijkomstig belang is. Is de iPad meer een met een computer vergelijkbaar apparaat, dan kan de iPad alleen belastingvrij worden verstrekt als de Ipad geheel of nagenoeg geheel zakelijk wordt gebruikt. Als aan de voorwaarden voor belastingvrije verstrekking niet wordt voldaan, dient loonheffing te worden geheven over de waarde van de iPad.

 

Communicatiefunctie speelt geen centrale rol
De rechtbank oordeelt dat communicatie ongetwijfeld een wezenlijk onderdeel vormt en de iPad bij uitstek geschikt is voor bepaalde vormen van communicatie, maar dat niet aannemelijk is geworden dat de communicatiefunctie de centrale rol bij de iPad speelt. Gelet op zijn formaat, het geheugen en de vele gebruiksmogelijkheden is de iPad veeleer aan te merken als een kleine computer die ook geschikt is voor vele vormen van communicatie. Bij de vele gebruiksmogelijkheden heeft de rechtbank niet alleen gekeken naar de mogelijkheden van tekst- en dataverwerking, maar met name ook naar mogelijkheden als het spelen van spelletjes, het maken en bewerken van foto’s, het lezen van e-boeken, het gebruiken van muziekfuncties en navigatiemogelijkheden. Dit zijn mogelijkheden die volgens de rechtbank onder computerfuncties dienen te worden geschaard.

Loonheffing
Een iPad moet dus als computer worden aangemerkt. Omdat de iPads door de werknemers niet (nagenoeg) geheel zakelijk worden gebruikt, voldoet de werkgever niet aan de voorwaarden waaronder computers vrij van loonheffing kunnen worden verstrekt. Er is terecht loonheffing ingehouden over de waarde van de iPads.

Op andere blogs:
ICTRecht (Is een iPad een telefoon of een computer?)
MyLex (Bijna kerst: elke werknemer een iPad?)

IT 959

Bewakingscamerabeelden op vrijwillige basis aan politie verstrekt

HR 27 november 2012, LJN BY0215 (bewakingscamera)

Strafrechtzaak. Beroep op bewijsuitsluiting. Vordering OvJ tot het verstrekken van gegevens, art. 126nd Sv. De HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR LJN BL7688. In ’s Hofs overwegingen ligt als diens niet onbegrijpelijke vaststelling besloten dat degene die verantwoordelijk is voor het gebruik van de onderhavige beelden van de bewakingscamera deze beelden eigener beweging en op vrijwillige basis aan de politie heeft verstrekt, althans dat die persoon niet door de politie is gevraagd om op vrijwillige basis deze beelden aan de politie te verstrekken. Het oordeel van het Hof dat in een zodanig geval geen vordering a.b.i. art. 126nd Sv is vereist, is juist. De HR overweegt nog het volgende. Het in de overwegingen van het Hof omschreven geval heeft klaarblijkelijk geen betrekking op verwerking van persoonsgegevens in de vorm van overdracht van zulke gegevens door het ene bestuursorgaan aan het andere. Daarom zou art. 8.(f) Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geen grondslag kunnen vormen voor het ter beschikking van de opsporingsinstantie stellen van het desbetreffende beeldmateriaal. Voor dit ter beschikking van de opsporingsinstantie stellen van het d.m.v. beveiligingscamera’s verkregen beeldmateriaal zou degene die daartoe toegang heeft (de verantwoordelijke of bewerker in de zin van art. 1 (d/e) Wbp) onder omstandigheden wel een grondslag kunnen ontlenen aan het bepaalde in art. 43 jo. art. 9.1 Wbp.

3.1. Sinds de verklaringen van aangever [betrokkene 1] (19 april 2010) en de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] (12 augustus 2010) bij de rechter-commissaris weten wij dat de gang van zaken rond de verkrijging van het beeldmateriaal van de bewakingscamera van de flat aan de [a-straat] niet conform de regels is verlopen. Hierdoor werd afbreuk gedaan aan het recht op een eerlijk proces, inzet van opsporingsmiddelen vergt een voldoende wettelijke basis, tevens werd zijn recht op privacy (art. 8 EVRM) geschonden, nu hij zijn bezoek aan personen in het flatgebouw niet (vrijwillig, zonder vordering van het OM) in de openbaarheid wenste te (doen) brengen.

3.7. Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat de omstandigheid dat, naar aan het verweer ten grondslag is gelegd, verdachtes 'privacy is geschonden' doordat aan de afgifte van de beelden niet een vordering als bedoeld in art. 126nd Sv is voorafgegaan, hetgeen de Hoge Raad verstaat als een beroep op schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399). Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376).

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Hoge Raad introduceert aanvullende grondslag verwerking persoonsgegevens)

IT 958

Wetsvoorstel Instellingswet ACM

Regels omtrent de instelling van de Autoriteit Consument en Markt (Instellingswet Autoriteit Consument en Markt), Kamerstukken II 2012-2013, 33 186, nr. B, Voorlopig verslag van de vaste commissie EZ, Memorie van antwoord en het Nader voorlopig verslag.

Uit de Brief van de Minister:

Het wetsvoorstel Instellingswet ACM regelt de samenvoeging van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) en de Consumentenautoriteit tot de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Hierdoor ontstaat één slanke en slagvaardige autoriteit, verdwijnt overlap tussen de bestaande autoriteiten en worden kennis en kunde beter gedeeld. Bedrijven en consumenten profiteren hiervan; consumenten omdat hun belangen effectiever en slagvaardiger worden gewaarborgd en bedrijven omdat zij voortaan nog met slechts één autoriteit te maken hebben. De samenvoeging levert voor de ACM structurele besparingen op van circa € 3,38 miljoen per jaar.

De beoogde datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is 1 januari 2013. De voorbereidingen van de plaatsing van de medewerkers (circa 550 fte) en de inrichting van de nieuwe organisatie zullen uiterlijk op die datum afgerond zijn. Uiteraard worden alle voorbereidingen getroffen onder het voorbehoud van instemming van de Eerste Kamer met het wetsvoorstel. Dat neemt niet weg dat uitstel tot na 1 januari 2013 zou zorgen voor veel onzekerheid onder medewerkers en leiden tot hoge aanvullende kosten, onder meer omdat dan dubbele (ICT-) systemen in de lucht moeten worden gehouden. Om zicht te houden op tijdige inwerkingtreding, zou uitgegaan moeten worden van instemming door uw Kamer niet later dan 1 december 2012.

 

IT 957

Serge Gijrath sluit zich aan bij niche kantoor C-Legal

Serge Gijrath sluit zich per 1 december a.s. als partner aan bij C-Legal, een niche kantoor op het gebied van het (internationaal) commercieel contractenrecht. C-Legal richt zich op het adviseren van (internationale) ondernemingen en andere advocatenkantoren in complexe zaken. C-Legal bestaat uitsluitend uit gerenommeerde experts op het gebied van het contractenrecht, met jarenlange ervaring bij grote advocatenkantoren en/of in de rechterlijke macht.

 

Serge is advocaat met meer dan 20 jaar ervaring op het gebied van onder meer IT, outsourcing en telecommunicatierecht. In het verleden werkte hij onder meer bij Stibbe en was hij international partner bij Baker & McKenzie, waar hij leiding gaf aan de nationale TMT en de Europese IT praktijk. Serge is in 2006 gepromoveerd en doceert regelmatig op het gebied van IT- en telecommunicatierecht, met speciale aandacht voor elektronische handel, IT-contracten, cloud, privacy- en telecommunicatierecht.

Marco Wallart en Eva Beekman, partners bij C-Legal:

 

“Wij zijn erg blij dat Serge, die we nog goed kennen uit onze Baker & McKenzie tijd, zich bij C-Legal aansluit. Met zijn uitgebreide ervaring en sterke specialistische kennis van de TMT industrie past Serge uitstekend binnen de visie van C-Legal. Onze cliënten zullen wij met de komst van Serge nog beter en breder kunnen bedienen.”

 

Meer informatie is te vinden op www.c-legal.nl.

IT 956

Geen reflexwerking voor recreatiepark

Ktr. Rechtbank Almelo 27 november 2012, LJN BY4498 (Proximedia tegen Recreatiepark De Weuste)

Proximedia-zaak: Colportagewet is niet van toepassing op kleine ondernemers.

Proximedia stelt dat Recreatiepark De Weuste (hierna: De Weuste) gehouden is de in overeenkomst opgenomen verbrekingsvergoeding met rente te betalen. De Weuste weigert te betalen, omdat Proximedia wanprestatie zou hebben gepleegd en doet een beroep op de reflexwerking in de Colportagewet. De kantonrechter oordeelt dat De Weuste geen beroep toekomt op de reflexwerking, zoals neergelegd in de Colportagewet, omdat De Weuste niet als "particulier" in de zin van de Colportagewet kan worden aangemerkt. Daarnaast is Proximedia niet tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst.

Ook is er geen sprake van een onredelijk bezwarend beding, namelijk gelet op de aard van de overeenkomst, kan een beding waarbij De Weuste bij tussentijdse beëindiging aan Proximedia een vergoeding is verschuldigd voor reeds gemaakte kosten niet als onredelijk bezwarend worden aangemerkt. Voor matiging van verbrekingsvergoeding ziet de kantonrechter geen aanleiding nu het bedrag niet zodanig buitensporig is, dat dit tot een onaanvaardbaar resultaat leidt.

4.2 Vaststaat dat [gedaagde sub 2 c.s.] de overeenkomst heeft gesloten in het kader van een bedrijf, omdat de door Proximedia aangeboden goederen en diensten in het kader van de bedrijfsvoering van [gedaagde sub 2 c.s.] worden gebruikt. [Gedaagde sub 2 c.s.] kan dus niet gekwalificeerd worden als particulier in de zin van de Colportagewet. Het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem en het Gerechtshof Arnhem, hebben bij arrest van 11 oktober 2011 (LJN BU3275) respectievelijk 31 januari 2012 (LJN BV3776) geoordeeld dat geen ruimte bestaat om ter bescherming van kleine ondernemers reflexwerking toe te kennen aan de beschermende bepalingen van de Colportagewet, zodat het beroep van [gedaagde sub 2 c.s.] op de (reflexwerking van de ) Colportagewet niet opgaat. De kantonrechter sluit zich daarbij aan, zodat het beroep van [gedaagde sub 2 c.s.] op de Colortagewet wordt verworpen.

4.6 Proximedia heeft betwist dat sprake is van enige tekortkoming van haar zijde. Zij heeft gemotiveerd betwist dat zij gehouden was een laptop van die waarde ter beschikking te stellen. In haar conclusie van repliek heeft zij gesteld dat de laptop onderdeel was van een totaalpakket voor een vaste prijs, welk totaalpakket aan de hand van een zogenaamd marketingrapport met [gedaagde sub 2 c.s.] is besproken. Uit dit rapport, dat door Proximedia is overgelegd bij dagvaarding, blijkt dat Proximedia een vergelijking maakt tussen haar aankoopvoorwaarden (waarbij de laptop € 1.250,- zou kosten) en de voorwaarden van Proximedia wanneer er wordt gekozen voor een totaalpakket van 48 maanden (€ 0,00 voor de laptop). Uit het rapport blijkt, zo stelt Proximedia, dat geenszins blijkt dat er sprake zou zijn van een gratis laptop, maar dat sprake is van een aantal goederen en diensten welke [gedaagde sub 2 c.s.] zou ontvangen voor een bedrag van 169,- exclusief BTW per maand indien zij kiest voor het totaalpakket.

4.14 Gelet op de aard van de overeenkomst, kan een beding waarbij de ondernemer bij tussentijdse beëindiging aan Proximedia een vergoeding is verschuldigd voor reeds gemaakte kosten, op zich niet als onredelijk bezwarend worden aangemerkt. Uit de bij conclusie van repliek overgelegde financiële gegevens, waaronder een kostprijsberekening, valt op te maken dat door Proximedia voor € 3.642,- aan eenmalige investeringen wordt gedaan, exclusief de rentelast. Deze kostprijsberekening, die als zodanig door [gedaagde sub 2 c.s.] niet is weersproken, komt, inclusief rente, ongeveer overeen met de bedongen 60% van de maandelijkse termijnen, te weten 60% van € 169,- x 48. Het beroep van [gedaagde sub 2 c.s.] op de vernietigbaarheid van artikel 7.1 van de overeenkomst slaagt daarom niet en kan evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geoordeeld.

4.16 Voor matiging van voornoemd bedrag ex artikel 6:94 lid 1 BW ziet de kantonrechter geen aanleiding. Indien naast de investering van € 3.632,- per contract en de rentelast ook de misgelopen winst wordt betrokken, (zijnde onweersproken gesteld dat 5-10% van de te betalen maandbedragen door de klant ziet op de winst), is de verbrekingsvergoeding van € 4.765,80 niet zodanig buitensporig, dat dit tot een onaanvaardbaar resultaat leidt.

De kantonrechter veroordeelt [gedaagde sub 2 c.s.] hoofdelijk, om aan Proximedia te betalen € 4.873,05 (zegge: vierduizendachthonderdendrieenzeventig euro en 5 eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2009 tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de wettelijke rente berekend tot 3 februari 2012 een bedrag van € 1.503,33 niet te boven gaat.

IT 955

Als vertrouwelijk aangemerkte stukken door de OPTA

CBB 12 oktober 2011, LJN BW0616 (KPN tegen OPTA)

Telecommunicatiewet. Artikel 8:29, derde lid, Awb. Artikel 10, tweede lid, Wob.
Op 17 november 2010 heeft KPN tegen het besluit van OPTA, dat tot gevolg had dat vaste telefoniediensten aan KPN werden ingetrokken, bezwaar gemaakt en zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek om het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing van OPTA op het bezwaarschrift, althans een dusdanige voorlopige maatregel te treffen dat aan de belangen van KPN wordt tegemoet gekomen. Bij de uitspraak (AWB 10/1256; LJN: BO7997) wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De stukken van OPTA worden gestuurd naar het CBB voor de beoordeling of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

Het CBB oordeelt dat sommige stukken met betrekking op de KPN door OPTA openbaar moeten worden gemaakt, omdat de gerechtvaardigde belangen voor geheimhouding door OPTA niet goed onderbouwd zijn voor de beperking in de zin van de Wob. In zodanig geval kan een beroep op artikel 8:29 Awb gerechtvaardigd zijn wanneer er sprake is van gewichtige redenen. Van zodanige gewichtige redenen is het College niet gebleken. Geheimhouding van bedrijfsvertrouwelijke gegevens dient te worden geëerbiedigd, omdat openbaarmaking van deze informatie tot een onevenredig nadeel voor de verstrekker van de informatie zal kunnen leiden.

"Het College betwijfelt of beperking van de kennisneming van de namen van bepaalde personen, waaronder de namen van werknemers van KPN, gerechtvaardigd is, mede gelet op de summiere motivering van OPTA op dit punt. Nu KPN heeft verzocht het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening op korte termijn op de zitting te behandelen en inmiddels duidelijk is dat de zitting zal plaatsvinden op 13 december 2010, acht het College het niet haalbaar om OPTA voor die tijd eerst in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven met betrekking tot genoemd punt, alvorens te beslissen of beperking van de kennisneming van de (vertrouwelijke versie van de) stukken B1 tot en met B16 gerechtvaardigd is. (…)"

In de onderhavige bodemprocedure heeft het College OPTA bij brief van 12 september 2011 in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven omtrent de vertrouwelijkheid van de op de zaak betrekking hebbende stukken. In haar brief van 30 september 2011 heeft OPTA gepersisteerd bij de vertrouwelijkheid van persoonsgegevens van KPN-medewerkers. Zoals het College reeds eerder heeft beslist met betrekking tot soortgelijke persoonsgegevens als hier aan de orde zijn (zie: beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, Awb van 22 december 2005 in de zaken AWB 05/83, 05/85, 05/86 en 05/88 LJN: AU8623) acht het College ook in dit geval de door OPTA gevraagde beperking van de kennisneming in beginsel niet gerechtvaardigd wat betreft - onder meer - in brieven of gespreksverslagen genoemde namen. Ingevolge artikel 10, tweede lid, Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. OPTA heeft niet gemotiveerd waarom in dit geval het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken KPN-medewerkers dient te prevaleren boven het belang van openbaarheid van de op onderhavige juridische procedure betrekking hebbende stukken. Daar komt bij dat de omstandigheid dat OPTA een verzoek om informatie ingevolge artikel 10, tweede lid, Wob zou kunnen afwijzen, niet zonder meer doorslaggevend is om een beroep op geheimhouding gerechtvaardigd te achten. In zodanig geval kan een beroep op artikel 8:29 Awb eerst gerechtvaardigd zijn indien sprake is van gewichtige redenen als bedoeld in die bepaling. Van zodanige gewichtige redenen is het College niet gebleken. Het College acht beperking van de kennisneming van voornoemde stukken dan ook niet gerechtvaardigd.

OPTA heeft voorts opgemerkt dat in dit stuk verder informatie over de prijszetting van bepaalde KPN diensten en alternatieve kortingsmogelijkheden zijn vermeld. Deze gegevens kwalificeren volgens OPTA als bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Wob. Het College stelt vast dat de betreffende gegegevens zijn vermeld in randnummers 2.22 en 2.31. Naar het oordeel van het College bevat dit stuk in zoverre bedrijfsvertrouwelijke gegevens. Deze vertrouwelijkheid dient te worden geëerbiedigd, omdat openbaarmaking van deze informatie tot een onevenredig nadeel voor de verstrekker van de informatie zal kunnen leiden, terwijl kennisneming daarvan door de partij die er niet over beschikt niet noodzakelijk is om haar belangen naar behoren te kunnen bepleiten. Het College is derhalve van oordeel dat het verzoek tot beperking van de kennisneming ten aanzien van de laatstelijk onder B12 ingediende versie van de zienswijze gerechtvaardigd is, uitsluitend voor zover het betrekking heeft op de in randnummers 2.22 en 2.31 opgenomen bedrijfsvertrouwelijke gegevens.

3. Het College:
- beslist dat beperking van de kennisneming van de onder 2.5, 2.6 en 2.9 vermelde stukken niet gerechtvaardigd is;
- beslist dat beperking van de kennisneming van het onder 2.7 vermelde stuk niet gerechtvaardigd is, met uitsluiting van de in randnummers 2.22 en 2.31 van dat stuk opgenomen bedrijfsvertrouwelijke gegevens;
- beslist dat beperking van de kennisneming van het onder 2.8 vermelde stuk niet gerechtvaardigd is, met uitsluiting van
de in randnummers 34, 36 en 49 van dat stuk opgenomen bedrijfsvertrouwelijke gegevens;
- beslist dat beperking van de kennisneming van het onder 2.10 vermelde stuk niet gerechtvaardigd is, met uitsluiting van de op pagina 6 van dat stuk vermelde bedrijfsvertrouwelijke gegevens;
- beslist dat beperking van de kennisneming van de onder 2.12 vermelde stukken gerechtvaardigd is;
- verzoekt OPTA om - met inachtneming van hetgeen in deze beslissing is overwogen - binnen een week na verzending van deze beslissing nieuwe openbare versies van de onder 2.5 tot en met 2.10 vermelde stukken over te leggen, onder gelijktijdige verzending van een afschrift daarvan aan KPN en Tele2;
- verzoekt KPN en Tele2 om uiterlijk op 21 oktober 2011 schriftelijk aan het College kenbaar te maken of zij ermee
instemmen dat het College mede op grondslag van de laatstelijk ingediende vertrouwelijke versie van de onder 2.7, 2.8

IT 954

Analysis of reimbursements in privacy infringement procedures

Daniëlle van der Zande, A penny for your privacy. An analysis of the reimbursements in privacy infringement procedures, masterscriptie Law & Technology, Universiteit van Tilburg.

Een bijdrage van Daniëlle van der Zande, LinkedIn.

Pennies

Artikel 49 Wbp (Wet Bescherming Persoonsgegevens) geeft een betrokkene de mogelijkheid om immateriële schade te claimen na een privacyschending. Met de invoering van de Europese privacyverordening (naar verwachting in 2015) blijft deze mogelijkheid bestaan in artikel 77. Tot nu toe blijkt het in de praktijk voor betrokkenen lastig om op grond van artikel 49 Wbp immateriële schade te bewijzen. Voor zover bekend is slechts één claim toegewezen. Met de invoering van de nieuwe privacyverordening komt het Europese Hof van Justitie de bevoegdheid toe om uitleg te geven aan immateriële schade. Hoewel het Hof van Justitie in het verleden een andere uitleg heeft gegeven aan het begrip schade dan onze nationale rechters, kan het voor een betrokkene problematisch blijven om immateriële schade te bewijzen. Hierdoor wordt de kans op een adequate vergoeding ontnomen. Een lidstaat is aansprakelijk indien geen effectief rechtsmiddel wordt geboden (artikel 13 EVRM). Het is daarom van belang dat een betrokkene de kans heeft om succesvol immateriële schade te claimen.

In haar scriptie stelt Daniëlle van der Zande een raamwerk voor waarmee immateriële schade kan worden berekend. Dit raamwerk kan worden geïmplementeerd in de privacyverordening. Hierdoor ontstaat binnen Europa een uniforme toepassing over de toekenning en berekening van immateriële schade na een schending van privacy. Bovendien voorkomt een lidstaat aansprakelijkheid onder artikel 13 EVRM.

IT 953

Alert krijgt geen inzage in documenten

Rechtbank 's-Hertogenbosch 28 november 2012, LJN BY4266 (Stichting Tweesteden Ziekenhuis tegen Alert Life Sciences Computing B.V)

Naar aanleiding van ontbinding van de overeenkomst door TSz met Alert, vordert Alert c.s. inzage in gegevens te verstrekken op grond van 843a Rv, onder andere het audit rapport van Ernst & Young en de notulen van de stuurgroepvergadering. 

Ten aanzien van de notulen van de stuurgroep vergadering: Alert c.s. stelt dat het maandelijks overleg van de stuurgroep heeft plaatsgevonden buiten aanwezigheid van Alert c.s. en dat daarin de problemen zijn besproken die ook bij de andere ziekenhuizen (waar Alert c.s. de software implementeerde) zouden zijn ontstaan. Voorts stelt Alert c.s. dat TSz heeft toegezegd Alert c.s. te informeren over de resultaten van dat interne overleg, doch dat nooit heeft gedaan. Alert c.s. stelt dat dit overleg cruciaal was voor de koersbepaling van TSz in deze en dat de notulen van het overleg duidelijk zullen maken welke gezichtspunten speelden bij de beoordeling van de contractuele relatie tussen partijen en inzichtelijk zullen maken welke externe factoren een rol speelden. De Rechtbank wijst de vorderingen af, omdat Alert c.s het rechtmatig belang onvoldoende heeft onderbouwd.

2.2.1 (...) Dat Alert c.s. vermoedt of een indicatie heeft dat de notulen (en stukken) steun zouden kunnen geven aan het door haar te voeren verweer is onvoldoende om een rechtmatig belang aan te nemen. Dat TSz een beroep doet op de inhoud van die notulen (en stukken) ter onderbouwing van haar vordering is gesteld noch gebleken.

(...) Niet in te zien valt dat, zoals Alert c.s. aanvoert, voor de beoordeling van de rechtsverhouding tussen partijen van belang is wat de gezamenlijke strategie van de gezamenlijke klanten van Alert c.s. was en wat de invloed van externe factoren was op de individuele ontbindingen noch dat kennisneming van die stukken van belang is voor haar rechtspositie en/of zonder kennisneming van die stukken een behoorlijke rechtsbedeling niet is gewaarborgd.

Rechtbank 's-Hertogenbosch 28 november 2012,  LJN BY4267, zaaknr. 243979 HA ZA 12-216 (Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis tegen Alert Life Sciences Computing B.V)

Naar aanleiding van de ontbinding van de overeenkomst door JBZ met Alert c.s. Vordert Alert c.s. JBZ te veroordelen afschrift dan wel inzage aan Alert c.s. te verstrekken van onder andere het audit rapport van Ernst & Young (hierna: rapport E&Y)  en de overeenkomst verdiepingsfase tussen JBZ en Orcinus B.V..

2.2. Artikel 843a Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft afschrift of inzage kan vorderen van bepaalde bescheiden. Een rechtmatig belang van Alert c.s. bij een afschrift of inzage in de genoemde stukken ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank. 

2.2.1. (...) De vorderingen van JBZ zijn er op gebaseerd dat zij gerechtigd was tot ontbinding van de overeenkomst omdat sprake was van wanprestatie van Alert c.s.. Op JBZ rust in beginsel de stelplicht en bewijslast ter zake van haar stellingen. Bij de onderbouwing van haar stellingen en vorderingen doet zij geen beroep op het niet in geding gebrachte deel van het rapport.

De stelling van Alert c.s. dat volstrekt onduidelijk is hoe E&Y tot haar conclusies is gekomen kan als verweer in de hoofdzaak naar voren gebracht worden. Wat daar verder ook van zij, dit maakt niet dat sprake is van een rechtmatig belang van Alert c.s. bij kennisneming van het volledige rapport als bedoeld in artikel 843a Rv. Ook zonder kennis te nemen van het overige deel van het rapport kan Alert c.s. zich verweren tegen de vordering en de thans voorliggende onderbouwing daarvan.

Op andere blogs:
Mitopics (Leverancier van software vordert inzage in geheime besprekingsverslagen van opdrachtgever)

IT 952

Mededeling aan het publiek bij aanklikbare link

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 november 2012, zaak C-466/12 (Svensson e.a. tegen Retriever Sverige AB)

Prejudiciële vragen gesteld door Svea hovrätt, Zweden.

Auteursrecht. Hyperlink-vragen. Mededeling aan het publiek wanneer een aanklikbare link wordt geplaatst. Relevantie van de openbaarheid van de locatie of beperkingen op toegang [red. doet sterk denken aan Britt Dekker-Playboy tegen Geenstijl, vergelijk IEF 11743]. De volgende vier vragen zijn gesteld:

1. Is sprake van mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, wanneer iemand anders dan de houder van het auteursrecht op een bepaald werk, op zijn website een aanklikbare link plaatst naar het werk?

2. Is het voor het antwoord op de eerste vraag relevant of het werk waarnaar de link verwijst, is geplaatst op een website op het internet waartoe iedereen zonder beperkingen toegang heeft dan wel of de toegang op enige wijze is beperkt?

3. Moet bij de beantwoording van de eerste vraag onderscheid worden gemaakt tussen gevallen waarin het werk, nadat de gebruiker op de link heeft geklikt, wordt getoond op een andere website, en gevallen waarin het werk, nadat de gebruiker op de link heeft geklikt, aldus wordt getoond dat de indruk wordt gewekt dat het op dezelfde website verschijnt?

4. Kan een lidstaat een ruimere bescherming bieden aan het uitsluitende recht van auteurs door onder het begrip "mededeling aan het publiek" een groter aantal handelingen te verstaan dan die welke zijn genoemd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29?

Op andere blogs:
1709blog (CJEU to consider copyright implications of linking and framing)