Bewakingscamerabeelden op vrijwillige basis aan politie verstrekt
HR 27 november 2012, LJN BY0215 (bewakingscamera)
Strafrechtzaak. Beroep op bewijsuitsluiting. Vordering OvJ tot het verstrekken van gegevens, art. 126nd Sv. De HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR LJN BL7688. In ’s Hofs overwegingen ligt als diens niet onbegrijpelijke vaststelling besloten dat degene die verantwoordelijk is voor het gebruik van de onderhavige beelden van de bewakingscamera deze beelden eigener beweging en op vrijwillige basis aan de politie heeft verstrekt, althans dat die persoon niet door de politie is gevraagd om op vrijwillige basis deze beelden aan de politie te verstrekken. Het oordeel van het Hof dat in een zodanig geval geen vordering a.b.i. art. 126nd Sv is vereist, is juist. De HR overweegt nog het volgende. Het in de overwegingen van het Hof omschreven geval heeft klaarblijkelijk geen betrekking op verwerking van persoonsgegevens in de vorm van overdracht van zulke gegevens door het ene bestuursorgaan aan het andere. Daarom zou art. 8.(f) Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geen grondslag kunnen vormen voor het ter beschikking van de opsporingsinstantie stellen van het desbetreffende beeldmateriaal. Voor dit ter beschikking van de opsporingsinstantie stellen van het d.m.v. beveiligingscamera’s verkregen beeldmateriaal zou degene die daartoe toegang heeft (de verantwoordelijke of bewerker in de zin van art. 1 (d/e) Wbp) onder omstandigheden wel een grondslag kunnen ontlenen aan het bepaalde in art. 43 jo. art. 9.1 Wbp.
3.1. Sinds de verklaringen van aangever [betrokkene 1] (19 april 2010) en de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] (12 augustus 2010) bij de rechter-commissaris weten wij dat de gang van zaken rond de verkrijging van het beeldmateriaal van de bewakingscamera van de flat aan de [a-straat] niet conform de regels is verlopen. Hierdoor werd afbreuk gedaan aan het recht op een eerlijk proces, inzet van opsporingsmiddelen vergt een voldoende wettelijke basis, tevens werd zijn recht op privacy (art. 8 EVRM) geschonden, nu hij zijn bezoek aan personen in het flatgebouw niet (vrijwillig, zonder vordering van het OM) in de openbaarheid wenste te (doen) brengen.
3.7. Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat de omstandigheid dat, naar aan het verweer ten grondslag is gelegd, verdachtes 'privacy is geschonden' doordat aan de afgifte van de beelden niet een vordering als bedoeld in art. 126nd Sv is voorafgegaan, hetgeen de Hoge Raad verstaat als een beroep op schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399). Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376).
Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Hoge Raad introduceert aanvullende grondslag verwerking persoonsgegevens)