IT 4687
28 november 2024
Uitspraak

Gebruik van WordPress-merk zonder toestemming schendt merkrechten, beslag deels opgeheven

 
IT 4686
28 november 2024
Uitspraak

Ordemaatregel om crypto-account te bevriezen

 
IT 4680
28 november 2024
Uitspraak

Conlcusie AG over grootschalige marktplaatsoplichtingen

 
IT 1677

Camerabeelden voetbalwedstrijd FC Utrecht en FC Twente mochten op internet

HR 7 januari 2014, IT 1677; ECLI:NL:HR:2014:41 (Camerabeelden FC Utrecht-FC Twente)
Als randvermelding. Portretrecht. Privacy. Strafrecht. Art. 359a Sv. Verwerping verweer onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal. Ongeregeldheden tijdens en na voetbalwedstrijd FC Utrecht en FC Twente. Tonen van camerabeelden op het internet. Wettelijke grondslag. Het oordeel van het Hof dat art. 2 Politiewet 1993 in samenhang met art. 141 en 142 Sv als wettelijke basis kan dienen voor het tonen van een of meer foto(‘s) van verdachte op internet is juist.

Het oordeel van het Hof erop neerkomende dat het tonen van de camerabeelden van verdachte op het internet in de gegeven omstandigheden niet in strijd is met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat het tonen van de beelden van verdachte op het internet niet onrechtmatig is geweest en geen vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert dat tot bewijsuitsluiting of strafvermindering aanleiding kan geven, is niet onbegrijpelijk en behoefde, mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd, geen nadere motivering.

Uit de Conclusie PG:

7. Hoewel de middelen terecht niet klagen over de opname van de beelden, besteed ik daar kort aandacht aan. Artikel 9 van de vanaf 1 juli 2013 geldende standaardvoorwaarden van de KNVB3 luidt als volgt: (...)
9.2 Een ieder die zich in het Publiek bevindt bij een Evenement:
e. doet afstand van zijn/haar portretrecht, voor zover het gaat om beelden in of rond het Stadion waarbij hij / zij herkenbaar in beeld komt.”

8. Zowel de opname als het gebruik van afbeeldingen4 is in artikel 9.2 van een ruime grondslag voorzien. Door de aanschaf van een toegangsbewijs voor een voetbalwedstrijd (nader gedefinieerd in art. 1 onder f) stemt de bezoeker in met de beeld en/of geluidsopname van zijn naam, stem en portret. Als ik het goed zie zijn aan het maken van opnamen geen nadere voorwaarden gesteld. Het gebruik van de opnamen is in beperkte mate nader omschreven. De bezoeker van een voetbalwedstrijd doet in ruime mate afstand van zijn recht op persoonlijke levenssfeer. Hoewel dat mij wel de toon lijkt te zetten in een zaak als de onderhavige, zal ik er verder niet op in gaan. (...)

10. Nu ik de vraag naar afstand van het recht op de persoonlijke levenssfeer hierboven uitdrukkelijk buiten haken heb gezet -het Hof heeft aan die kwestie geen woord gewijd- resteert de vraag naar de toereikende grondslag van de verspreiding van de beelden via internet. Volgens het Hof vormen de artikelen 2 Politiewet 1993 en 141 jo 148 Sv waarin de taakstelling van de politie is geregeld een voldoende wettelijke grondslag. Het Hof laat zich niet uit over de vraag of door de verspreiding van de beelden via internet een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is gemaakt en daarmee neemt het Hof dus ook geen standpunt in over de mate waarin een dergelijke inbreuk mogelijk heeft plaatsgehad. In de weergave van het verweer van de verdediging in het arrest, maar ook in de pleitnota zelf valt niet terug te lezen dat stelling is genomen voor wat betreft de vraag of er wel of niet sprake was van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en de mate waarin dat het geval was. In cassatie wordt het punt niet meer dan aangestipt (schriftuur onder 7): “De hier gewraakte inbreuk op de privacy is dermate ingrijpend dat daarvoor onvoldoende rechtsgrond is aan te wijzen in artikel 2 van de politiewet 1993. Waarbij de gehele context waarin de foto werd genomen en gepubliceerd in aanmerking dient te worden genomen.” De wijze waarop op dit punt het cassatiemiddel wordt ingericht biedt weinig houvast. Immers niet duidelijk wordt gemaakt waarom er sprake is van een al dan niet ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en evenmin welke factoren bepalend zijn voor de vraag of een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als ingrijpend moet worden aangemerkt of niet.

17. In de onderhavige zaak heeft het Hof niets vastgesteld omtrent de verstrekking van de beelden aan een derde zoals een beheerder van een internetsite of een tot uitzending per televisie gemachtigde. De Wet politiegegevens biedt een basis voor (verwerking en) verstrekking van (door de politie op rechtmatige wijze verkregen) beelden (gegevens). Het verstrekken van de beelden (het Haagse Hof spreekt van ter beschikking stellen) is daarmee dus geregeld onder de in de Wet politiegegevens geregelde voorwaarden. Het verspreiden in de zin van tonen van de beelden op televisie, een openbare website of digitale borden op een plaats waar veel mensen komen is hiermee echter nog niet zonder meer van een wettelijke basis voorzien. De verstrekking geschiedt natuurlijk juist met het oog op de verspreiding, maar de verspreiding kan meer en minder ingrijpende vormen aannemen. Al met al komt het mij voor dat hoe dan ook voor die verspreiding dus teruggevallen moet worden op de eerder nader aangeduide algemene taakstellende artikelen. Als gezegd heeft het Hof dat in de hier aan de orde zijnde zaak dan ook terecht gedaan.
IT 1676

Aanbesteding apparaten, met aantal meer geavanceerde functies, is een overheidsopdracht

Hof Arnhem-Leeuwarden 13 januari 2015, IT 1676; ECLI:NL:GHARL:2015:122 (Xafax tegen Universiteit van Utrecht en Ricoh en Xerox)
Aanbestedingsrecht. Zie eerder ECLI:NL:RBMNE:2013:5763. De opdracht van de Multifunctionals en aanverwante dienstverlening is definitief gegund aan Xerox en in dat kader heeft zij met de Universiteit een overeenkomst voor vijf jaar gesloten met een optie tot verlenging voor nog eens een jaar. Sindsdien geeft Xerox uitvoering aan deze overeenkomst.

De opdracht betreft onder meer de levering op basis van lease van 260 Multifunctionals, het fleetmanagement hiervan, het te gebruiken blanco papier, de functionaliteit betaald printen voor studenten, externen en gasten en de implementatie van “follow me”(zodat de gebruiker op elk gewenste Multifunctional van de Universiteit kan printen). De wens van de Universiteit om haar oudere Multifunctionals te vervangen door apparaten die naast de basisfuncties een aantal meer geavanceerde functies zoals een betaalfunctie en een follow-me functie heeft, maakt niet dat er geen sprake meer is van “één overheidsopdracht voor leveringen”.

Xafax, een bedrijf dat zich onder meer bezighoudt met het ontwikkelen en leveren van betaalsystemen die aan Multifunctionals kunnen worden gekoppeld, was het niet eens met de wijze waarop de Universiteit deze Aanbesteding heeft ingericht. De klacht van Xafax hield in dat de Universiteit bij deze Aanbesteding ten onrechte twee ongelijksoortige opdrachten heeft samengevoegd, te weten een opdracht tot het installeren, beheren en leveren van de Multifunctionals enerzijds en een opdracht tot het leveren, beheren en onderhouden van een betaalsysteem anderzijds en voorts dat de Universiteit heeft nagelaten deze geclusterde opdrachten in percelen te verdelen.




3.13
In de Aanbesteding heeft de Universiteit gekozen voor het leasen van Multifuctionals met een aantal daarin geïntegreerde functionaliteiten zoals onder meer een betaalfaciliteit voor printen en een follow-me functie.
De Universiteit heeft betoogd dat zij in de offerteaanvraag wilde uitgaan van een opdracht aan één leverancier, tot het leveren van op elkaar afgestemde producten en diensten, zodat zij zou worden ‘ontzorgd’. Zij heeft behoefte aan een enkele opdrachtnemer, die verantwoordelijk is voor het in bedrijf stellen en houden van de Multifunctionals. Hiermee wil de Universiteit bereiken dat, indien door het aantal storingen en/of door de snelheid waarmee storingen zullen worden verholpen de in de Aanbesteding aan de Multifunctional gestelde eisen niet worden behaald, er één partij is die zij kan aanspreken (waarmee uitgesloten wordt dat zij eerst voor iedere storing moet vaststellen welke van de verschillende opdrachtnemers verplicht is om de storing te verhelpen).
Het behoort naar het oordeel van het hof tot de vrijheid van de Universiteit als aanbestedende dienst om de door haar gewenste functionaliteiten van de aan te besteden Multifuctionals te formuleren en haar behoeftes aan verschillende functionaliteiten te willen bundelen in één aan te besteden apparaat, de Multifunctional. Die verschillende functionaliteiten van de gevraagde Multifunctional maken, anders dan Xafax betoogt, niet dat er in dit geval geen sprake meer zou zijn van “één overheidsopdracht”. De wens van de Universiteit om haar oudere Multifunctionals te vervangen door apparaten die naast de basisfuncties een aantal meer geavanceerde functies zoals een betaalfunctie en een follow-me functie heeft, maakt niet dat er geen sprake meer is van “één overheidsopdracht voor leveringen”. Het is aan de Universiteit als aanbestedende dienst om de eigenschappen van het door haar gewenste apparaat te kiezen. Dat is naar het oordeel van het hof alleen anders indien de door de Universiteit gestelde eisen ertoe zouden leiden dat het gevraagde product niet meer een
“ technische of economische functie ” vervult. Daarvan is in dit geval geen sprake. De Universiteit heeft immers onweersproken gesteld dat de verschillende functies van de gevraagde Multifunctionals voor haar medewerkers, studenten en gasten onderling verweven zijn en als zodanig een economische en technische functie vervullen, namelijk het (voor de studenten en gasten tegen betaling) kunnen printen, kopiëren en scannen op elke Multifunctional van de Universiteit. Daarbij behoort het eveneens tot de vrijheid van de Universiteit als aanbestedende dienst om te verlangen dat de integratie van de verschillende functies van de Multifunctionals reeds voor levering aan haar heeft plaatsgevonden, zodat er in feite sprake is van geïntegreerde “plug and play” Multifunctionals.
Dat zulks mogelijk leidt tot een situatie dat Xafax niet kan inschrijven samen met een hardware leverancier als Xerox omdat Xerox zelf kan en mag kiezen met welke softwareleverancier (voor bijvoorbeeld de betaalfunctie) zij in deze Aanbesteding gaat samenwerken en aan die leverancier wel bedrijfsgevoelige gegevens (zoals interface-informatie) verstrekt en niet aan Xafax, maakt dat niet anders. Dat is nu juist de marktwerking die het aanbestedingsrecht mede beoogt te bevorderen. Het aanbestedingsrecht bevat geen regels of normen die aanbestedende diensten verplichten om zich met de onderlinge concurrentie tussen mogelijke aanbieders te bemoeien, anders dan door in een aanbesteding de mogelijkheid van combinatievorming of onderaanneming open te stellen. Gesteld noch gebleken is dat het voor Xafax in deze Aanbesteding niet mogelijk is geweest om op die wijze voor deze Aanbesteding een samenwerkingsverband aan te gaan waardoor zij de gevraagde Multifunctional in een samenwerking met andere aanbieders had kunnen aanbieden.
Nu uit het voorgaande volgt dat in deze Aanbesteding sprake is van één (overheids)opdracht, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de stelling van Xafax dat de Universiteit heeft gehandeld in strijd met artikel 1.5, artikel 1.10, lid 2 sub a en paragraaf 2.31 van de Gids Proportionaliteit, nu die bepalingen de combinatie van twee of meer opdrachten betreffen.
De grieven van Xafax falen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en de vorderingen van Xafax afwijzen.
IT 1675

Embedden is bij gelijkblijvend publiek geen auteursrechtelijke openbaarmaking

Bijdrage ingezonden door Mathieu Paapst, Rijksuniversiteit Groningen. Annotatie bij EU Hof van Justitie 21 oktober 2014, IT 1622, zaak C-348/13 (Bestwater), verschijnt in: Tijdschrift voor Internetrecht 2014/6. In mei 2013 was door het Bundesgerichtshof (BGH) aan het Europese Hof van Justitie (HvJ) de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Vormt de opneming van een op een website van een derde voor het publiek beschikbaar gesteld werk van een derde in de eigen website onder omstandigheden als in het hoofdgeding, een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG , ook als het werk van een derde daardoor niet aan een nieuw publiek wordt meegedeeld en de mededeling niet met behulp van een specifieke technische werkwijze plaatsvindt die verschilt van die van de oorspronkelijke mededeling?” .

De achtergrond van deze prejudiciële vraag is gelegen in het feit dat het BGH op verzoek van het Oberlandesgericht München [OLG München, 16.02.2012 - 6 U 1092/11] wenst te vernemen of een embedded link naar een filmpje dat al openbaar en vrij toegankelijk op Youtube staat , en waarbij door de wijze van embedden de indruk wordt gewekt dat het werk gehost is op de website waarop de link is aangebracht, te beschouwen is als een nieuwe auteursrechtelijk relevante openbaarmakings- of verveelvoudigingshandeling, ook al blijft het publiek dat toegang heeft tot het filmpje hetzelfde. De Duitse rechter geeft richting het HvJ aan dat hij denkt dat dit niet het geval is omdat niet de plaatser van de hyperlink, maar alleen de persoon die de film online heeft gezet de macht heeft om te beslissen of het werk toegankelijk blijft:

 

“Das Berufungsgericht hat zwar - so der Bundesgerichtshof - mit Recht angenommen, dass die bloße Verknüpfung eines auf einer fremden Internetseite bereitgehaltenen Werkes mit der eigenen Internetseite im Wege des "Framing" grundsätzlich kein öffentliches Zugänglichmachen im Sinne des § 19a UrhG darstellt, weil allein der Inhaber der fremden Internetseite darüber entscheidet, ob das auf seiner Internetseite bereitgehaltene Werk der Öffentlichkeit zugänglich bleibt.”

In de Bestwater zaak maakt het HvJ bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gebruik van een zogeheten beschikking. Een dergelijke beschikking wordt op grond van art. 99 Reglement voor de procesvoering van het HvJ afgegeven indien het antwoord op een aan het Hof gestelde vraag duidelijk blijkt uit de jurisprudentie, of omdat over het antwoord redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan [EUR-Lex]. Na het Svensson-arrest (C-466/12) waarin het HvJ begin 2014 over de auteursrechtelijke relevantie van hyperlinks heeft geoordeeld dat er bij een hyperlink alleen sprake is van “een mededeling aan het publiek” indien dat publiek afwijkt van het publiek dat toegang heeft tot de oorspronkelijke website waar de hyperlink naar verwijst, weten we ook dat dit het geval is indien de hyperlink als embedded link wordt gebruikt en “daarbij de indruk wordt gewekt dat het wordt getoond op de website waar de link zich bevindt, terwijl dit werk in werkelijkheid afkomstig is van een andere website”(r.o.29) . Dit gezegd hebbende is het op het eerste gezicht logisch dat het HvJ er in het geval van Bestwater vanuit gaat dat het antwoord op de prejudiciële vraag reeds duidelijk is: embedden is in dit geval niet te beschouwen als een mededeling aan een nieuw publiek.

Toch wijkt de Bestwater uitspraak op een cruciaal punt af van de Svensson uitspraak. Bij die laatste zaak ging het in tegenstelling tot Bestwater om content die door de auteursrechthebbende zelf zonder beperkingen op internet beschikbaar is gesteld. Of er in dat geval sprake is van een nieuw publiek is dan mede afhankelijk van de vraag welk publiek de auteursrechthebbende voor ogen had bij die die eerste beschikbaarstelling. In de Svensson zaak onderscheidt het Hof feitelijk twee situaties: Allereerst de situatie waarbij een werk open en vrij via het internet toegankelijk is. Met het aanleggen van een hyperlink naar het werk wijzigt het publiek dat toegang heeft tot het werk niet. In theorie gaat het immers om alle internetbezoekers die ook zonder de hyperlink het werk al konden benaderen.
Daarnaast is er de situatie waarbij een werk, als gevolg van de wil van de auteursrechthebbende, met beperkingen online is gezet. Die beperkingen hebben tot doel om het werk beschikbaar te stellen aan een beperkt publiek. Er is in dat geval sprake van een nieuw publiek indien de hyperlink gebruikt wordt om de beperkingen te omzeilen en het werk aan een groter publiek beschikbaar te stellen. In beide situaties is beantwoording van de vraag of er een mededeling wordt gedaan aan een nieuw publiek in eerste instantie afhankelijk van de feitelijke beschikbaarstelling van het werk.

Bij de Bestwater zaak speelde echter mee dat de derivatieve auteursrechthebbende (in casu Bestwater) niet zelf de content op internet beschikbaar heeft gesteld. Het was in dit geval de producent van de film, de oorspronkelijke rechthebbende, die deze op YouTube had gezet. Uit de feiten blijkt dat de verwijzende rechter niet kan vaststellen of de producent van de film ten tijde van het uploaden zelf de rechthebbende nog was, of dat hij de rechten toen al had overgedragen aan Bestwater. Laten we eens aannemen dat de producent (hierna: A) de film op Youtube zet, waarna een internetgebruiker (hierna: C) op zijn eigen website een hyperlink aanbrengt naar de film. Vervolgens draagt A zijn auteursrechten over aan Bestwater (hierna: B). Op dat moment is de wil van de (derivatieve) auteursrechthebbende , dus B (die mogelijk een beperkte beschikbaarstelling beoogt) niet relevant bij de beoordeling of er sprake is van een nieuw publiek. Die beoordeling heeft immers reeds plaatsgevonden toen C de hyperlink aanbracht naar het reeds vrij en onbelemmerd beschikbare werk. C mocht er vanuit gaan dat A, door het uploaden van de film naar Youtube, aan een publiek bestaande uit alle internetgebruikers heeft gedacht. C kan bovendien niet op de hoogte zijn van de wil van B. Op grond van de feitelijke beschikbaarstelling van het werk is er bij het enkele aanleggen van een hyperlink naar dat werk dus geen sprake van een nieuw publiek. Het HvJ zegt daarover in r.o. 18: “Denn sofern und soweit dieses Werk auf der Website, auf die der Internetlink verweist, frei zugänglich ist, ist davon auszugehen, dass die Inhaber des Urheberrechts, als sie diese Wiedergabe erlaubt haben, an alle Internetnutzer als Publikum gedacht haben”. (onderstreping door mij).

Oftewel: Wanneer en voor zover het werk op de website waar de link naar verwijst vrij toegankelijk is, mag men er (als internetgebruiker en als plaatser van een hyperlink c.q. embedded link) vanuit gaan dat de auteursrechthebbende op het werk toestemming heeft gegeven voor de feitelijke beschikbaarstelling. Het HvJ geeft dus aan dat de plaatser van de link mag uitgaan van de veronderstelling dat een werk legaal beschikbaar is gesteld, en dat er met het aanbrengen van een link naar zo’n werk geen sprake is van een nieuw publiek.

Laten we nu eens uitgaan van een alternatieve situatie: A heeft de rechten reeds overgedragen aan B en zet vervolgens het filmpje op Youtube. C brengt vervolgens een hyperlink aan naar dat filmpje. Net als in de vorige situatie heeft B niet gewild dat alle internetgebruikers toegang krijgen. C kan echter nog steeds niet weten wat de wil is van B. En nu alle internetgebruikers al toegang hebben tot dat filmpje is er feitelijk evenmin een nieuw publiek dat door middel van de hyperlink toegang krijgt. C maakt door het aanleggen van de hyperlink geen auteursrechtinbreuk.

De auteursrechthebbende staat in dit laatste geval natuurlijk niet helemaal met lege handen. Wie zonder toestemming van de auteursrechthebbende een film uploadt op YouTube maakt daarbij inbreuk op het openbaarmakingrecht en het verveelvoudigingsrecht van de auteursrechthebbende. B kan A daarvoor aanspreken. En wanneer die inbreukmaker de film dient te verwijderen vervalt daarmee ook direct de inhoud van de embedded link naar zo’n werk. Bovendien is het mijns inziens nog steeds mogelijk om via de route van de onrechtmatige daad op te treden tegen hyperlinks waarvan de plaatser weet, of moet weten dat het verwijst naar een illegaal aangeboden werk [Aldus ook Spauwen in zijn annotatie bij de Svensson-zaak, Bb 2014/32].

Dr. Mr. M.H. Paapst
Universitair docent Rijksuniversiteit Groningen

IT 1674

Baker & McKenzie versterkt IP/IT-praktijk

Uit het persbericht: Advocaat Wouter Seinen heeft zich per 1 januari jl. als partner verbonden aan Baker & McKenzie. Seinen gaat per die datum de IP/IT & Commercial praktijk leiden van het Amsterdamse kantoor. Hiervoor was hij werkzaam bij CMS. Met de komst van Wouter Seinen, senior associate Silvia Schaik en junior associate Nathalja Doing versterkt Baker & McKenzie haar positie op het gebied van IP/IT & Commercial.

Seinen is gespecialiseerd in het adviseren van zowel nationale als internationale cliënten met betrekking tot eigendom en bescherming van elektronische gegevens. Hij heeft een bijzondere belangstelling voor internet-gerelateerde vraagstukken op het gebied van intellectuele eigendomsrechten. Bovendien heeft hij veel ervaring inzake IT- en outsourcing transacties, in het bijzonder met business process outsourcing. Ook is hij een zeer ervaren procesadvocaat en staat hij bekend als scherp onderhandelaar. .

IT 1673

Erotiekwebshop moet dicht vanwege non-concurrentiebeding

Vzr. Rechtbank Overijssel 23 januari 2015, IT 1673; ECLI:NL:RBOVE:2015:369 (Christine Le Duc tegen Lefemme)
Een erotiekwinkel in Zwolle en de bijbehorende webshop moeten dicht. De kortgedingrechter van de rechtbank Overijssel oordeelt dat de eigenaresse in strijd handelt met het concurrentiebeding van haar voormalig werkgever Christine le Duc. Op straffe van een dwangsom van 5000 euro ineens en 500 euro per dag mag de vrouw tot en met 1 oktober 2015 geen erotiekwinkel of soortgelijke webshop starten.

De vrouw nam in september 2014 ontslag bij Christine le Duc en begon een eigen erotiekwinkel en webshop in Zwolle. Haar oude werkgever spande een kort geding aan omdat zij hiermee het concurrentiebeding overtrad. In haar contract stond dat zij voor vier jaar geen vergelijkbaar werk zou mogen doen. Zo kon ze de kennis en bedrijfsinformatie die ze bij Christine le Duc had opgedaan niet als concurrent gebruiken tegen haar voormalige werkgever.

5.1. gebiedt [gedaagde] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis haar werkzaamheden neer te leggen ter zake de in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel ingeschreven eenmanszaak (mede) handelend onder de naam Lefemme (kvk-nummer: 60779160), alsmede haar winkel aan de Thomas a Kempistraat 30 te Zwolle te staken en gestaakt te houden en de website en webshop www.lefemme te verwijderen en verbiedt [gedaagde] om gedurende een periode van één jaar na 1 oktober 2014, op welke wijze en in welke vorm dan ook, betrokken te zijn bij activiteiten die gelijk of gelijksoortig zijn aan de activiteiten van CLD of aan haar gelieerde ondernemingen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 ineens indien [gedaagde] nalaat aan deze veroordeling te voldoen en € 500,00 per dag of dagdeel dat die niet-nakoming voortduurt, zulks met een maximum van € 50.000,00;
IT 1672

Onverschuldigde betaling na opzegging softwareonderhoud

Rechtbank Gelderland 1 september 2014, IT 1672; ECLI:NL:RBGEL:2014:6417 (Rima tegen Komexo-Mex Solutions)
Rima is ijzer/metaalwarengroothandel gespecialiseerd in schroeven en moeren. Komexo en Mex leveren applicatiesoftware voor productieprocesbeheersing en logistiek management. De gesloten licentieovereenkomst wordt opgezegd voor het onderhoudsgedeelte. Rima is voor haar onderneming afhankelijk van de programmatuur en de daarbij behorende jaarlijks te verstrekken licentiecodes. Zonder deze licentiecodes kan zij de programmatuur (software) niet raadplegen. Het is voldoende aannemelijk dat daarna onverschuldigd is betaald, de geldvordering wordt in kort geding toegewezen.

4.4. Vastgesteld kan worden dat de licentieovereenkomst is gesloten door Mex (die in de overeenkomst als dealer wordt aangeduid) als vertegenwoordiger van Unit 4. Unit 4 heeft Rima (dus) het gebruiksrecht van de licentie verleend en haar via Mex, en later via Komexo, steeds de licentiecodes verstrekt. In artikel 9, tweede lid van de overeenkomst is bepaald dat Rima de vergoeding voor het onderhoud van de standaardprogrammatuur via de dealer aan Unit 4 dient te betalen. Mex en later Komexo stuurde Rima jaarlijks facturen voor het onderhoud. In artikel 3, tweede lid van diezelfde overeenkomst is opgenomen dat het onderhoudsgedeelte van de overeenkomst door de gebruiker kan worden opgezegd, mits een opzegtermijn van drie maanden in acht wordt genomen, en dat gebruiker ook na opzegging van het onderhoudsgedeelte gerechtigd blijft de software te gebruiken. De voorzieningenrechter leest de overeenkomst zo dat Rima hieruit had mogen begrijpen dat zij, indien zij het onderhoudsgedeelte van de overeenkomst zou opzeggen, niet langer een vergoeding verschuldigd zou zijn voor het gebruik van de software, zij het dat zij dan verstoken zou blijven van updates en hulp bij technische storingen. Dit geldt temeer nu Rima bij aanvang van de overeenkomst reeds een vast bedrag van € 14.500,00 (eenmalige licentievergoeding) had betaald voor het gebruik van de standaardprogrammatuur, terwijl gesteld noch gebleken is dat Rima na haar opzeggingsbrief van 21 december 2011 (nog) updates heeft ontvangen en hulp bij storingen heeft gevraagd en gekregen.
4.5. Dit betekent dat voldoende aannemelijk is geworden dat in een bodemprocedure zal worden beslist dat aan Komexo in 2012 (vanaf 1 april) en in 2013 bedragen voor het onderhoud onverschuldigd zijn betaald, zodat Komexo en/of Mex (nu zij – zij het als vertegenwoordiger van Unit 4 – die bedragen in rekening in rekening hebben gebracht en hebben geïncasseerd) deze terug dienen te betalen aan Rima. In totaal heeft Rima in 2012
€ 3.210,05 (€ 793,17 + € 2.416,88) aan Komexo betaald en in 2013 € 3.345,51 (€ 831,51 +
€ 2.514,00). Rima heeft opgezegd tegen 1 april 2012, zodat ¾ x € 3.210,05 = € 2.407,54 over 2012 plus € 3.345,51 over 2013, zijnde in totaal € 5.753,05 aan haar dient te worden terugbetaald. De vordering onder I., inclusief de wettelijke handelsrente, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
IT 1671

Concurrent kan 'getroffen' zijn bij hernieuwde frequentietoewijzing

HvJ EU 22 januari 2015, IT 1671, ECLI:EU:C:2015:24; zaak C-282/13 (T-Mobile Austria tegen Telekom-Control-Kommission)
Telecomrecht. Prejudiciële vraag. Begrip 'onderneming die wordt getroffen door een beslissing van een nationale regelgevende instantieʼ. Hernieuwde toewijzing van gebruiksrechten voor radiofrequenties na de fusie van twee ondernemingen. Recht op beroep tegen een beslissing van een nationale regelgevende instantie.

Het hof verklaart voor recht:
De artikelen 4 (lid 1) en 9 van de machtigingsrichtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat een onderneming kan worden gekwalificeerd als 'getroffen' indien deze, die elektronischecommunicatienetwerken of ‑diensten aanbiedt, concurreert met de onderneming die partij is bij een procedure voor machtiging van overdracht van gebruiksrechten voor radiofrequenties en adressaat is van de beslissing van de nationale regelgevende instantie, en deze beslissing de marktpositie van deze eerste onderneming kan beïnvloeden.

Gestelde vraag: Moeten de artikelen 4 en 9 ter van [de kaderrichtlijn], juncto artikel 5, lid 6, van [de machtigingsrichtlijn] aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan een concurrent in een in artikel 5, lid 6, van de machtigingsrichtlijn bedoelde nationale procedure de hoedanigheid van getroffen onderneming in de zin van artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn heeft?

32. Volgens vaste rechtspraak moet voor de uitlegging van een bepaling van het recht van de Unie niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin arresten Tele2 Telecommunication, EU:C:2008:103, punt 27, en The Number (UK) en Conduit Enterprises, C‑16/10, EU:C:2011:92, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
(...)
39. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat een onderneming als T‑Mobile Austria kan worden beschouwd als getroffen in de zin van artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn door een beslissing van een NRI in een procedure die in de elektronischecommunicatierichtlijnen is neergelegd wanneer een dergelijke onderneming, die elektronischecommunicatienetwerken of ‑diensten aanbiedt, concurreert met de onderneming of ondernemingen waartoe de beslissing van de NRI is gericht, de NRI deze beslissing heeft genomen in een procedure die de bescherming van de mededinging dient en deze beslissing de marktpositie van deze eerste onderneming kan beïnvloeden.
(...)
48. Gelet op het voorgaande moet op de vraag worden geantwoord dat de artikelen 4, lid 1, en 9 ter van de kaderrichtlijn en artikel 5, lid 6, van de machtigingsrichtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een onderneming in omstandigheden als die van het hoofdgeding kan worden gekwalificeerd als een getroffen persoon in de zin van artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn, indien deze onderneming, die elektronischecommunicatienetwerken of ‑diensten aanbiedt, concurreert met de onderneming of ondernemingen die partij zijn bij een procedure voor machtiging van de in artikel 5, lid 6, bedoelde overdracht van gebruiksrechten voor radiofrequenties en adressaat van de beslissing van de NRI, en deze beslissing de marktpositie van deze eerste onderneming kan beïnvloeden.
IT 1670

Eigen schuld door ingebruikname gebrekkige webapplicatie

Rechtbank Midden-Nederland 7 januari 2015, IT 1670; ECLI:NL:RBMNE:2015:4 (Webapplicatie)
Wanprestatie. Eigen schuld. Verweerder ontwikkelt voor eiseres een webapplicatie voor o.a. het uploaden van PDF’s. Ondanks wetenschap van (erkende) gebreken in de software kiest eiseres voor het uploaden van bestanden, welke vervolgens verloren gaan. De daardoor ontstane schade blijft voor rekening van eiseres, omdat het niet bezwaarlijk of onmogelijk was om de verloren bestanden ook zelf (als back-up) op te slaan. Van belang is daarbij dat eiseres kennis had van het gebrek. De vorderingen worden afgewezen en eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten.

4.6. Zoals hiervoor als uitgangspunt is genomen, wordt de vergoedingsplicht in beginsel verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Tussen partijen staat vast, dat [eiseres] in februari 2011, dus kort nadat zij de webapplicatie in gebruik had genomen, aan [gedaagde] heeft laten weten dat de upload-functie niet goed functioneerde. [gedaagde] heeft daarop aanpassingen aan de webapplicatie uitgevoerd en heeft [eiseres] schriftelijk geadviseerd om ‘alle bestanden’ die op de website werden gezet voor de zekerheid ook als kopie achter de hand te houden op de eigen computer. Ter comparitie heeft [eiseres] verklaard dat haar gebruikelijke werkwijze inhield dat zij de papieren adviesrapporten in haar computer inscande, om vervolgens het aldus zich in haar computer bevindende (PDF-)bestand te uploaden in de webapplicatie en daarna dat (PDF-)bestand uit haar computer te verwijderen. De papieren adviesrapporten werden ofwel meegegeven aan de (potentiële) verzekeringsnemer ofwel door haar vernietigd. Gesteld noch gebleken is dat het voor [eiseres] niet of bezwaarlijk mogelijk was om de in haar computer ingescande (als PDF-bestanden) adviesrapporten niet te bewaren. Het was de eigen verantwoordelijkheid van [eiseres], die zich, anders dan [gedaagde], bewust was van het belang van de door haar opgemaakte en door de (potentiële) verzekeringsnemer ondertekende adviesrapporten en die kort na het in gebruik nemen van de webapplicatie al geconfronteerd werd met een niet goed functionerende upload-functie, om de door haar ingescande rapporten uit haar computer te verwijderen, en niet aldaar (of elders) te bewaren, en aldus niet te handelen overeenkomstig hetgeen [gedaagde] haar nu juist naar aanleiding van het geconstateerde probleem met de upload-functie uitdrukkelijk had geadviseerd. Door zo te handelen heeft [eiseres] het risico, welk risico zich thans in de stelling van [eiseres] heeft geopenbaard, genomen dat, indien zich opnieuw problemen zouden voordoen met de upload-functie, zij de betreffende documenten niet (meer) ter beschikking had en bijgevolg niet opnieuw zou kunnen uploaden. Indien zij het advies van [gedaagde] wél zou hebben opgevolgd, had de door haar in de onderhavige procedure gestelde schade, die voortvloeit uit de omstandigheid dat die adviesrapporten niet elders zijn bewaard, volledig kunnen worden voorkomen.
IT 1669

Geen bewijs voor schending geheimhoudingsplicht

Rechtbank Rotterdam 19 december 2014, IT 1669; ECLI:NL:RBROT:2014:10701 (Steens Consultants tegen Stone Business Associates c.s.)
Conservatoir bewijsbeslag is ten onrechte gelegd. Niet bewezen is dat vertrouwelijke gegevens op USB-media zijn gekopieerd, nu slechts is aangetoond dat deze USB-media contact hebben gemaakt met computersystemen van eiser. Ook verstuurde mails met databestanden naar privéadressen van de gedaagde werknemers vormen geen sluitend bewijs, omdat regelmatig werd thuisgewerkt en deze verzending reeds ruim voor beëindiging van de arbeidsrelatie heeft plaatsgevonden. De herkomst van bepaalde informatie die in bezit is van gedaagde, kan evenmin met zekerheid worden herleid tot de bestanden die gedaagde aan zichzelf heeft verzonden. Bepaalde gegevens waren immers ook via LinkedIn beschikbaar. De oud-werkgever wordt in reconventie veroordeeld om op grond van art. 1019g Rv schadevergoeding te betalen.

IT 1668

CBP Handleiding Google Analytics

Bijdrage ingezonden door Polo van der Putt & Herwin Roerdink, Vondst Advocaten. Het CBP heeft op een nog niet veel opgemerkte pagina van haar site een handleiding gepubliceerd voor het privacyvriendelijk gebruik van Google Analytics. De handleiding bevat een aantal opmerkelijke standpunten. Raadpleeg het document hier.

Vier stappen
In de handleiding worden vier stappen besproken om Google Analytics privacyvriendelijk te gebruiken. Deze vier stappen zijn:
1.    afsluiten van een bewerkersovereenkomst met Google;
2.    ‘anonimiseren’ van het volledige IP-adres (door het laatste octet van het IP-adres te verwijderen);
3.    gegevens delen met Google uitzetten; en
4.    informeren over het gebruik van Google Analytics en bieden van de opt-out mogelijkheid.

In de handleiding, die alleen te vinden is als specifiek op de naam wordt gezocht en nog niet breed onder de aandacht is gebracht, wordt gedetailleerd uitgelegd hoe deze vier stappen moeten worden doorlopen. De handleiding is overigens zonder enige toelichting op de nieuwe CBP-website gezet en loopt vooruit op het wetsvoorstel voor de wijziging van artikel 11.7a Telecommunicatiewet.

Wijziging cookiewet
Met het wetsvoorstel wordt een versoepeling van de eisen ten aanzien van onder meer analytic cookies voorgesteld. Ook voor cookies die geringe gevolgen hebben voor de persoonlijke levenssfeer hoeft straks geen geïnformeerde toestemming meer te worden gevraagd, waar deze uitzondering op dit moment geldt alleen nog voor puur functionele cookies.

Overigens kan in zijn algemeenheid niet worden gezegd dat alle analytic cookies geringe privacygevolgen hebben. Van belang is wat er met de informatie die via dergelijke cookies wordt verkregen gebeurt. De mate waarin er met het gebruik van analytic cookies inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer bepaalt of de uitzondering uit artikel 11.7a van toepassing is. Het doel van de cookiebepaling is immers steeds de bescherming van de privacy van eindgebruikers.

IP-adres
Opmerkelijk is dat het CBP in de handleiding haar opvatting bevestigt dat IP-adressen, ook als het laatste octet wordt verwijderd, (voor Google) persoonsgegevens zijn, omdat het gaat om een groep van maximaal 256 computers. Het CBP merkt op dat Google dit - in de ogen van het CBP kennelijk onterecht - ‘anonimiseren’ noemt.

Informatieplicht
Een ander interessant punt is de vierde paragraaf over de informatieplicht. De nieuwe cookiewet bepaalt dat ten aanzien van analytische cookies met een lage privacy-impact de informatieplicht uit artikel 11.7a lid 1 Tw niet van toepassing is. Dat neemt niet weg dat via Google Analytics-cookies persoonsgegevens worden verwerkt en in het kader van de belangenafweging uit artikel 8f van de Wbp in samenhang met artikel 33 Wbp over het gebruik daarvan moet worden geïnformeerd.

De invulling die het CBP vervolgens geeft aan de informatieplicht strekt wel erg ver. Zo moet niet alleen worden gemeld dat Google Analytics-cookies worden gebruikt, maar ook dat er een bewerkersovereenkomst is gesloten, dat er gekozen is voor het maskeren van de laatste drie cijfers van het IP-adres, dat ‘gegevens delen’ is uitgezet en dat er geen gebruik wordt gemaakt van andere Google-diensten in combinatie met de Google Analytics-cookies. Dat standpunt van het CBP gaat ver.

Het is dan ook de vraag of het CBP dit overweegt omdat het Google betreft (in november 2014 is aan Google een last onder dwangsom opgelegd), of dat het CBP van mening is dat bij gebruik van bewerkers altijd zeer gedetailleerd geïnformeerd dient te worden. Als dat het geval is, zullen veel privacy statements aangepast moeten worden om aan de eisen van het CBP te voldoen.

Polo van der Putt & Herwin Roerdink
Vondst advocaten, Amsterdam