Vragen aan HvJ EU over vingerafdrukken en de paspoortwet
Prejudiciële vragen HvJ EU 8 oktober 2012, zaak C-446/12 t/m C-449/12 (Willems e.a.)
In zaak C-446/12 gaat het om verzoeker W.P. Willems die een paspoortaanvraag heeft ingediend bij de burgemeester van zijn woonplaats Nuth. Hij weigert echter zijn vingerafdrukken te laten afnemen. Zijn aanvraag wordt (besluit van 22-06-2010) niet in behandeling genomen, bezwaar (22-07-2010) en beroep bij de rechtbank 29-08-2011) afgewezen. Verzoeker gaat in hoger beroep bij de Raad van State.
Verzoeker is van mening dat het vereiste in de paspoortwet om vingerafdrukken in het paspoort op te nemen in strijd is met zijn grondrecht bescherming persoonsgegevens (in zowel handvest als EVRM). Zijn grote bezwaar is de opslag van de vingerafdrukken in zowel het paspoort als in het register dat voor het opslaan van de vingerafdrukken wordt ingericht en het verlies van controle over zijn gegevens. Willems reist vaak naar landen waar corruptie heerst en moet zijn paspoort dan ook regelmatig afgeven, met alle risico’s van dien. Hij stelt schade te lijden door het feit dat hij nu niet buiten de EU kan reizen.
De Raad van State heeft een aantal gelijkluidende zaken op de plank liggen. Vier ervan worden hier aan het HvJEU voorgelegd. De vragen zijn niet identiek, zie bijvoorbeeld de vragen in de zaak C-447/12 waar het om de aanvraag van een identiteitsbewijs gaat. Alleen de vragen in C-446/12 worden hier opgenomen:
1. Is artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PB L 385, blz. 1), zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 444/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 28 mei 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2252/2004 (PB L 142, blz. 1), geldig in het licht van de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden?
2. Indien het antwoord op vraag 1 inhoudt dat artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PB L 385, blz. 1), zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 444/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 28 mei 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2252/2004 (PB L 142, blz. 1) geldig is, moet artikel 4, derde lid, van de Verordening, in het licht van de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 7, aanhef en onder f, van de Privacyrichtlijn gelezen in verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van die richtlijn zo worden uitgelegd dat ter uitvoering van deze Verordening door de lidstaten wettelijk dient te worden gewaarborgd dat de op grond van deze Verordening verzamelde en opgeslagen biometrische gegevens niet voor andere doeleinden mogen worden verzameld, verwerkt en gebruikt dan voor de afgifte van het document?
In zaak C-447/12 is verzoeker H.J. Kooistra te Terkaple (Friesland). Hij vraagt afgifte van een NL identiteitskaart en ook deze aanvraag wordt niet in behandeling genomen. Hij weigert een gelaatsfoto en vingerafdrukken af te staan omdat hij bezwaar heeft tegen de opslag van die gegevens. De zaak verloopt verder procedureel hetzelfde als C-446/12. Er wordt in deze zaak een extra vraag gesteld omdat het om een identiteitskaart gaat.
In zaak C-448/12 is verzoeker M. Roest te Amsterdam wiens aanvraag voor een paspoort (beroep bij de Rb) in april 2012 wordt afgewezen. De vragen zijn dezelfde als in C-446/12.
In zaak C-449/12 is verzoeker L.J.A. van Luijk te Den Haag. De voor hem afwijzende uitspraak dateert van maart 2011.
Door systeemfout succesvol beroep op hardheidsclausule
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:194 (Almax Vastgoed tegen Stichting Bewaarder Vastgoedmaatschap MPC Holland 41)
Beroep op hardheidsclausule gegrond. Systeemfout. Op de roldatum 1 oktober 2013 is in onderhavige zaak het griffierecht berekend en vastgelegd in het registratiesysteem van de civiele dagvaardingszaken bij het hof (ReIS). Op dat moment stond in de database waaruit ReIS haar gegevens put, vermeld dat er geen rekening-courant-verhouding met mr. J. Schutrups bestond. Dientengevolge is automatisch een nota naar mr. J. Schutrups verzonden met het verzoek binnen vier weken voor betaling zorg te dragen. Uit nader ingewonnen informatie bij LDCR blijkt dat op 1 oktober 2013 wel een rekening-courant-verhouding met mr. J. Schutrups bestond. Hoe het heeft kunnen gebeuren dat op 1 oktober 2013 de rekening-courant-verhouding niet was vermeld in de database waaruit ReIS haar gegevens put, heeft LDCR niet kunnen aangeven. Deze rekening-courant-verhouding is blijkens mededeling van het LDCR op 11 november 2013 beëindigd, maar dat kan en mag er niet aan in de weg hebben gestaan dat de rekening-courant-verhouding op 1 oktober 2013 geldig was.
3.4. Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een systeemfout en zal het beroep op de hardheidsclausule gegrond verklaren.
Het Hof bepaalt dat de zaak wordt verwezen naar de roldatum 25 februari 2014 voor het nemen van de memorie van grieven.
Opzegging van aanbestede opdracht vanwege afgegeven garanties
Vzr. Rechtbank Den Haag 22 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:651 (Gino B.V. tegen GGD)
Uitspraak ingezonden door Douglas Mensink, MICTA. Contractenrecht. Aanbesteding. ARBIT. Gino houdt zich bezig met de onwikkeling van software op het gebied van de zorg, welzijn en gezondheid. De GGD'en hebben een aanbesteding uitgeschreven voor een Digitaal Dossier Jeugdzorggezondheid als opvolger van het Elektronisch Kind Dossier. De ARBIT-voorwaarden zijn van toepassing. de GGD'en hebben vastgesteld dat veel discrepanties lijken te bestaan tussen bepaalde functionele eisen en de door Gino afgegeven G-3-garanties en hebben - na correspondentie - de overeenkomst opgezegd omdat in strijd met de waarheid G-3-garantie zijn afgegeven.
De verwijten zien niet op de uitvoering, maar op het aangaan van de overeenkomst onder valse voorwendsels. De verklaring van Gino maakt onderdeel uit van de contractuele verhouding. Uit steekproeven is gebleken dat 30 van de 50 in het kader van de onderzochte functionaliteiten niet voldoet aan de afgegeven garanties. Gino heeft 30% erkent, 60% niet be- of weersproken en 10% onvoldoende sterk weersproken.
3.5. Met de GGD'en - en anders dan Gino - is de voorzieningenrechter van oordeel dat die bijlage c.q. verklaring van Gino onderdeel uitmaakt van de contractuele verhouding tussen partijen. De bijlage bepaalt dat ook uitdrukkelijk. Gesteld noch gebleken is dat die contractueel afdwingbare garantieverplichting nadien is herroepen. Bovendien heeft Gino door ondertekening van bijlage 13 van de UTI uitdrukkelijk verklaard dat zij - voor zover de opdracht aan haar wordt gegund - de in de overeenkomst opgenomen uitgangspunten en contractuele voorwaarden integraal onderschrijft en onvoorwaardelijk accepteert als overeenkomst tussen de GGD'en en haar, in combinatie met de door haar ingediende inschrijving en de daarin afgegeven garanties. Daarnaast bepaalt artikel 2.3 van de overeenkomst dat verstrekte garanties worden geacht onderdeel uit te maken van de overeenkomst.
3.6. In het licht van het voorgaande kan de GGD'en niet worden tegengeworpen dat de door Gino ondertekende bijlagen 6 en 13 van de UTI - anders dan overige documenten - niet expliciet zijn opgenomen in (artikel 2.2 van) de overeenkomst. Overigens ligt het - gelet op het grote belang van de gegeven garanties voor de gunningsbeslissing en daarmee voor het sluiten van de overeenkomst met Gino - ook niet voor de hand dat de in bijlage 6 neergelegde garantieverplichting komt te vervallen doordat die bijlage niet (ook) uitdrukkelijk wordt vermeld in de overeenkomst. Gino heeft in ieder geval moeten (kunnen) begrijpen dat zij - contractueel - nog steeds gehouden is om aan de onvoorwaardelijk door haar verstrekte garanties te voldoen en dat zij daarop door de GGD'en kan worden aangesproken na het sluiten van de overeenkomst.
3.7. Het vorenstaande betekent dat de GGD'en de overeenkomst onmiddellijk mogen opzeggen indien blijkt dat niet wordt voldaan aan (één of meer van) de verstrekte garanties. Deze bevoegdheid komt hen toe gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst en - mede gelet op het bepaalde in artikel 4.1 van de overeenkomst - dus ook gedurende de periode van zes maanden die is uitgetrokken voor de migratie en implementatie van het systeem. Ten aanzien van de G-3-garanties klemt dat te meer, nu Gino door het verstrekken daarvan garandeerde dat de betreffende functionaliteiten op het moment van gunning, ofwel 30 mei 2013, aanwezig zijn in het door haar aangeboden systeem.
3.8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben de GGD'en in het (beperkte) bestek van de onderhavige procedure aannemelijk gemaakt dat het door Gino aangeboden systeem op 30 mei 2013 niet voorzag in een aantal verlangde functionaliteiten ten aanzien waarvan Gino G-3-garanties heeft verstrekt. Daarvoor is het volgende van belang.
3.9. Volgens de GGD'en bleek uit een tweetal steekproeven dat het systeem van Gino voor wat betreft 30 van de 50 in het kader van die proeven onderzochte functionaliteiten niet voldoet aan de door haar dienaangaande afgegeven G-3-garanties. Voorts stellen zij dat Gino 30% daarvan erkent, 60% niet be- of weerspreekt en 10% onvoldoende sterk weerspreekt, alsmede dat het vooral hoofdfunctionaliteiten betreft en geen detailfunctionaliteiten.
3.13. Op grond van al het bovenstaande moet ervan worden uitgegaan dat de GGD'en op goede gronden gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid om de overeenkomst tussentijds/onmiddellijk op te zeggen en behoeft van hen niet te worden verlangd dat zij daaraan verdere uitvoering geven.
Lees de uitspraak:
Afschrift KG ZA 13-1360 (pdf)
ECLI:NL:RBDHA:2014:651 (link)
ECLI:NL:RBDHA:2014:651 (pdf)
Lokale bibliotheek ontbreekt in nieuwe (digitaliserings)bibliotheekwet
Uit het persbericht: De Vereniging van Openbare Bibliotheken (VOB) waardeert het dat minister Bussemaker in haar Wetsvoorstel ‘stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen’ (Wsob) de digitalisering van de bibliotheken regelt. In het nieuwe voorstel is echter de verantwoordelijkheid van elke stad en dorp om een volwaardige bibliotheekvoorziening aan haar inwoners te bieden niet opgenomen. Door bezuinigingen op het gemeentebudget dreigen steeds meer bibliotheken in stadswijken en dorpen te worden gesloten. De VOB doet daarom een oproep aan minister Bussemaker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Tweede Kamer om deze gemeentelijke verantwoordelijkheid alsnog in de wet te regelen. Het wetsvoorstel voor de nieuwe bibliotheekwet is gisteren naar de Tweede Kamer gestuurd.
Hoge Raad schaft geschriftenbescherming af en stelt HvJ EU vraag over bescherming van online databanken en contractuele beperking
HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:88 (Ryan Air tegen PR Aviation)
Uitspraak ingezonden door Thijs van Aerde, Houthoff Buruma en Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen.
Zie eerder ITenRecht.nl én IE-Forum.nl. Rechtspraak.nl: Geschriftenbescherming; art. 10 lid 1 onder 1º Auteurswet. Gebruik vluchtgegevens website luchtvaartmaatschappij op prijsvergelijkingswebsite. Auteursrechtelijke bescherming databank waarin niet substantieel is geïnvesteerd? HvJEU 1 maart 2012, C-604/10 (Football Dataco); oorspronkelijkheidscriterium.
Gebruik van de vluchtgegevens in strijd met beding in algemene voorwaarden; wanprestatie? Geldt beperking contractsvrijheid (art. 6 lid 1, art. 8 en art. 15 Databankenrichtlijn) ook voor onbeschermde databanken? Prejudiciële vraag aan HvJEU::
Strekt de werking van de DbRl zich mede uit tot online databanken die niet, op de voet van hoofdstuk II van de Richtlijn, worden beschermd door het auteursrecht en ook niet, op de voet van hoofdstuk III, door een recht sui generis, en wel in die zin dat ook in zoverre de vrijheid om gebruik te maken van dergelijke databanken met (al dan niet overeenkomstige) toepassing van art. 6 lid 1 en 8 in verbinding met art. 15 DbRl, niet contractueel mag worden beperkt?
Commentaar Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap: "Het is al (te) vaak gezegd, maar dit is echt het einde van de geschriftenbescherming (voor gegevensverzamelingen). De wetwijziging is nauwelijks nog van belang. Geen sprake van interpretatie contra legem."
3.5.1. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de gegevensverzameling (hierna ook: de databank) van Ryanair niet aan dit oorspronkelijkheidscriterium voldoet, hetgeen in cassatie niet is bestreden. Daarom heeft Ryanair geen belang bij de klachten van onderdeel 1.
De rechter dient immers zijn nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de relevante richtlijn (HvJEU 10 april 1984, C-14/83, Jur. p. 1891 (Colson) en HvJEU 13 november 1990, C-106/89, Jur. p. I-4135, NJ 1993/163 (Marleasing)). Indien het onderdeel tot vernietiging zou moeten leiden, zou het verwijzingshof daarom tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat het beroep van Ryanair op art. 10 lid 1 onder 1° Aw, geen doel kan treffen, in aanmerking genomen
- dat niet is gebleken dat de Nederlandse wetgever bij de implementatie van de Databankenrichtlijn in ons nationale recht iets anders voor ogen heeft gestaan dan een getrouwe omzetting daarvan,
- dat art. 10 lid 1 onder 1° Aw mede is gebaseerd op de veronderstelling dat de daarin bedoelde "andere geschriften" vatbaar zijn voor auteursrechtelijke bescherming, en
- dat databanken die niet aan het oorspronkelijkheidscriterium voldoen, zoals de onderhavige, blijkens de hiervoor in 3.4.3 aangehaalde uitspraak van het HvJEU niet vatbaar zijn voor auteursrechtelijke bescherming.3.5.2. Het rechtszekerheidsbeginsel en de onwenselijkheid van wetsuitleg contra legem kunnen hieraan niet afdoen. De formulering van art. 10 lid 1 onder 1° Aw laat de hier bedoelde uitleg immers toe. Aan de bedoeling van de wetgever om de geschriftenbescherming voorshands te handhaven, komt bij de uitleg van de onderhavige bepaling geen overwegende betekenis toe. Dit is reeds het geval omdat - zoals hiervoor in 3.4.2 is overwogen – niet is gebleken dat de Nederlandse wetgever bij de handhaving van de geschriftenbescherming heeft willen afwijken van datgene waartoe de Databankenrichtlijn hem verplichtte, in samenhang met de omstandigheid dat de wetgever van de onjuist gebleken veronderstelling uitging dat de geschriftenbescherming buiten het bereik van de Databankenrichtlijn viel.
3.5.3. Onderdeel 1 kan dus niet tot cassatie leiden.
Op andere blogs:
Annotatie P.B. Hugenholtz
Mr.-online
Mediareport
SOLV
Auteursrechtelijke garanties voor Open Access van wetenschap
J.E.J. Prins, 'Auteursrechtelijke garanties voor Open Access van wetenschap', NJB 17 januari 2014, afl. 2.
Bijdrage ingezonden door Corien Prins, Tilburg University.
Kwantiteit en kwaliteit van wetenschappelijk werk figureerden vorige week weer prominent in de media. Het was zeker niet de eerste keer. De afgelopen jaren is, vooral naar aanleiding van enkele spraakmakende kwesties van wetenschapsfraude, intensief gediscussieerd over de perverse prikkels die het systeem van publiceren en zeker ook waarderen van dat publiceren oproept. Science in transition is het credo dat velen inmiddels op de agenda hebben gezet.
Achter de noodzaak de wetenschappelijke publicatiecultuur op de schop te nemen, ligt een variëteit aan uitdagingen. Eén daarvan is het belang van een betere toegankelijkheid van wetenschappelijk werk en onderzoeksgegevens. Kortom open access van wetenschappelijk werk. Aldus valt invulling te geven aan zowel de behoefte aan bredere beschikbaarheid voor de samenleving van nieuwe kennis als de wens kwaliteit van wetenschap beter te kunnen controleren. Staatssecretaris Dekker heeft recentelijk laten weten open access wettelijk te willen faciliteren en overweegt daartoe een aanvulling van de Wet op het hoger onderwijs. Taverne, fractielid voor de VVD in de Tweede Kamer, gooit het over een andere boeg: hij diende vrijdag 10 januari een amendement in voor een regeling via het al bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel Auteurscontractenrecht (Kamerstukken II, 33 308, nr. 8 [IEF 13432]).
Inspiratie heeft Taverne ontleend aan de auteursrechtelijke regeling die twee weken geleden, 1 januari 2014, in Duitsland in werking trad. Eerder kondigden de VS, Italië en Argentinië wettelijke maatregelen af. Kort samengevat geeft artikel 38, lid 4, Duitse auteurswet de auteur van een wetenschappelijk werk het recht om dat werk 12 maanden na publicatie gratis via internet voor het publiek beschikbaar te stellen. Ook wanneer de auteur alle rechten heeft overgedragen aan de uitgever of redacteuren, komt hem dit recht toe. Met andere woorden, de open access regeling heeft een dwingend karakter, waarvan ook niet middels beperkende voorwaarden mag worden afgeweken en geen afstand kan worden gedaan. Voor de auteur geldt dat hij geen vergoeding voor open access mag vragen – een wezenlijk kenmerk ervan. Verder heeft hij recht op open access. Niet de plicht tot deze vorm van beschikbaarstelling. Voorwaarde is tenslotte dat het werk is gepubliceerd in een tijdschrift (dus geen boek is) en de totstandkoming ervan voor 50% met publieke middelen is gefinancierd.
De Duitse voorwaarde die open access pas rechtvaardigt 12 maanden na publicatie, ziet op de gerechtvaardigde belangen van wetenschappelijke uitgevers. Zij moeten zowel hun verdienmodel in stand kunnen houden, als kosten terugverdienen die gemoeid zijn met uitgeefproces, redactiewerk, etc. Punt van kritiek is de uniforme en daarmee rigide termijn. Wetenschappelijk werk, de benutting en actualiteit daarvan en daarmee de publicatievormen kent een enorme diversiteit. Juist daarom zou de termijn per publicatievorm moeten verschillen. Zo kan voor een publicatie in het NJB – dat wekelijks verschijnt - een termijn van een maand een redelijke zijn, terwijl voor Rechtsgeleerd Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS veeleer aan enkele maanden valt te denken. Ook zijn er situaties waarin geen termijn aan de orde is. Te denken valt aan een in het NJB gepubliceerde Opinie die een actueel en belangwekkend juridisch debat betreft. Een relatief lange termijn van 12 maanden druist ook in tegen eerdere jurisprudentie. In 2006 oordeelde het Hof Den Haag dat de exclusiviteitstermijn van 18 maanden die uitgeverij Sanoma bedong bij freelancers werkzaam voor publiekstijdschriften, onredelijk bezwarend was. Het Hof stelde dat die termijn maximaal 9 maanden mag zijn. Auteurs en uitgevers moeten de ruimte worden geboden zelf afspraken te maken. Op deze lijn zit ook het Amendement Taverne, waarbij de Toelichting vermeldt dat het uiteindelijk de rechter is, die - indien partijen er niet uitkomen - in het licht van alle omstandigheden van het geval, moet beoordelen of de overeengekomen of door een uitgever bedongen termijn een redelijke is. Mijn suggestie voor de parlementaire discussie over het voorstel, zou zijn om vooral ook de optie van een (meer laagdrempelige) geschillencommissie te overwegen.
De Duitse wet kent nog een redelijk rigide voorwaarde: het wetenschappelijk werk moet voor meer dan 50% met publieke middelen zijn gefinancierd. Kortom, open access geldt alleen voor publicaties die primair voortkomen uit onderzoek gefinancierd via de eerste geldstroom (middelen die de overheid rechtstreeks aan universiteiten toekent) en tweede/vierde geldstroom (financiering vanuit NWO dan wel de EU). Maar wetenschap werkt al lang niet meer met keurig gescheiden potjes geld. Terecht kiest het Amendement Taverne voor een aanknopingspunt zonder fixatie. De regeling ziet op: “makers van een kort werk van wetenschap waarvoor het onderzoek geheel of gedeeltelijk met publieke middelen is bekostigd”.
Een heldere en evenwichtige, maar ook wettelijk verankerde regeling van open access is van groot belang. Maar de route moet niet die van de Wet op het hoger onderwijs zijn, om het risico te vermijden gevangen te zitten in het specifieke bereik van deze wet. Naar buitenlands voorbeeld is de Auteurswet de aangewezen weg. Kortom, de route die het Kamerlid Taverne kiest. Maar daarmee zijn we er niet. Wetenschap is voor veel disciplines een puur mondiale aangelegenheid. Niet alleen wetenschappers werken internationaal, bijvoorbeeld in breed samengestelde onderzoeksgroepen, maar ook uitgevers opereren niet uitsluitend nationaal. Open access is daarmee bij uitstek een dossier dat in Europees of nog ruimer verband opgepakt moet worden. Auteursrechtelijke verankering op EU-niveau zou in ieder geval een noodzakelijk begin zijn. De EU financiert immers veel onderzoek en stelt voorwaarden voor al dan niet beschikbaarstelling via open access. En zo vallen ook conflicterende nationale regelingen te voorkomen. En die zijn zeker niet ondenkbaar, wanneer ons land de wetenschappelijke realiteit recht doet en het Nederlandse initiatief hopelijk minder rigide inkleedt dan onze Oosterburen.
Corien Prins
Kabinetsvisie op de aanpak van identiteitsfraude
Brief Minister BZ Kamerstukken II, 2013-2014, 26 643, nr. 301 en Bijlage bij de kabinetsvisie op de aanpak van identiteitsfraude
Op 10 april 2013 had ik overleg met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken over de toekomstbestendigheid van de identiteitsinfrastructuur. De deelnemers aan dat overleg deelden het besef dat identiteitsfraude een serieus en groeiend probleem is. Er was steun voor de gepresenteerde maatregelen. Tegelijkertijd bestond het beeld dat de aanpak wat gefragmenteerd was. Met deze brief wil ik namens het kabinet een integrale visie op de aanpak van identiteitsfraude delen met uw Kamer. Deze visie hangt samen met de Rijksbrede aanpak van fraude, waarover u door de Minister van V&J wordt geïnformeerd. Het kabinet biedt u deze visie op de aanpak van identiteitsfraude samen aan met de eerste monitor «Identiteit in Cijfers»1. Doel is om die monitor jaarlijks op te stellen, om een altijd actueel en met de jaren steeds scherper inzicht te hebben in ontwikkelingen op het gebied van identiteit en identiteitsfraude.
Internetabonnee niet verantwoordelijk voor gedrag meerderjarige zoon
BGH 8 januari 2014, I ZR 169/12 (vier Duitse fonogramproducenten tegen meerderjarig zoon)
BGH over aansprakelijkheid voor illegaal filesharing van een meerderjarig familielid. Een internetabonnee is niet voor het gedrag van een meerderjarig familie verantwoordelijk wanneer er geen reden is om aan te nemen dat de internetaansluiting wordt gebruikt voor illegale filesharing.
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof Nr. 5/2014: Der unter anderem für das Urheberrecht zuständige I. Zivilsenat des Bundesgerichtshofs hat heute entschieden, dass der Inhaber eines Internetanschlusses für das Verhalten eines volljährigen Familienangehörigen nicht haftet, wenn er keine Anhaltspunkte dafür hatte, dass dieser den Internetanschluss für illegales Filesharing missbraucht. Die Klägerinnen sind vier führende deutsche Tonträgerhersteller. Der Beklagte ist Inhaber eines Internetzugangs. In seinem Haushalt leben auch seine Ehefrau und deren volljähriger Sohn.
Die Klägerinnen ließen den Beklagten durch Anwaltsschreiben abmahnen; sie behaupteten, am 12. Juni 2006 seien über seinen Internetanschluss 3.749 Musikaufnahmen, an denen sie die ausschließlichen urheberrechtlichen Nutzungsrechte besäßen, in einer Internettauschbörse zum Herunterladen verfügbar gemacht worden. Der Beklagte gab ohne Anerkennung einer Rechtspflicht eine strafbewehrte Unterlassungserklärung ab. Er weigerte sich jedoch, die geltend gemachten Abmahnkosten zu bezahlen.
Die Klägerinnen nehmen den Beklagten auf Erstattung von Abmahnkosten in Höhe von 3.454,60 € in Anspruch.
Der Beklagte macht geltend, er sei für die behaupteten Rechtsverletzungen nicht verantwortlich. Sein damals 20-jähriger Stiefsohn habe die Musikdateien über den Internetanschluss zugänglich gemacht. Der Stiefsohn des Beklagten hat im Rahmen seiner Beschuldigtenvernehmung gegenüber der Polizei eingeräumt, er habe mit dem Tauschbörsenprogramm "BearShare" Musik auf seinen Computer heruntergeladen.
Das Landgericht hat der Klage stattgegeben. Das Berufungsgericht hat den Beklagten verurteilt, an die Klägerinnen 2.841 € zu zahlen, und die weitergehende Klage abgewiesen. Dazu hat es ausgeführt, der Beklagte sei für die Verletzung der urheberrechtlich geschützten Rechte an den Musiktiteln verantwortlich. Er habe dadurch, dass er seinem 20-jährigen Stiefsohn den Internetanschluss zur Verfügung gestellt habe, die Gefahr geschaffen, dass dieser an urheberrechtsverletzenden Musiktauschbörsen teilnehme. Es sei ihm daher zumutbar gewesen, seinen Stiefsohn auch ohne konkrete Anhaltspunkte für eine bereits begangene oder bevorstehende Urheberrechtsverletzung über die Rechtswidrigkeit einer Teilnahme an Tauschbörsen aufzuklären und ihm die rechtswidrige Nutzung entsprechender Programme zu untersagen. Der Beklagte habe diese Verpflichtung verletzt, weil er seinen Stiefsohn nicht - jedenfalls nicht hinreichend - belehrt habe.
Der Bundesgerichtshof hat das Berufungsurteil aufgehoben und die Klage insgesamt abgewiesen. Bei der Überlassung eines Internetanschlusses an volljährige Familienangehörige ist zu berücksichtigen, dass die Überlassung durch den Anschlussinhaber auf familiärer Verbundenheit beruht und Volljährige für ihre Handlungen selbst verantwortlich sind. Im Blick auf das besondere Vertrauensverhältnis zwischen Familienangehörigen und die Eigenverantwortung von Volljährigen darf der Anschlussinhaber einem volljährigen Familienangehörigen seinen Internetanschluss überlassen, ohne diesen belehren oder überwachen zu müssen; erst wenn der Anschlussinhaber - etwa aufgrund einer Abmahnung - konkreten Anlass für die Befürchtung hat, dass der volljährige Familienangehörige den Internetanschluss für Rechtsverletzungen missbraucht, hat er die zur Verhinderung von Rechtsverletzungen erforderlichen Maßnahmen zu ergreifen. Da der Beklagte nach den vom Berufungsgericht getroffenen Feststellungen keine Anhaltspunkte dafür hatte, dass sein volljähriger Stiefsohn den Internetanschluss zur rechtswidrigen Teilnahme an Tauschbörsen missbraucht, haftet er auch dann nicht als Störer für Urheberrechtsverletzungen seines Stiefsohnes auf Unterlassung, wenn er ihn nicht oder nicht hinreichend über die Rechtswidrigkeit einer Teilnahme an Tauschbörsen belehrt haben sollte.
LG Köln - Urteil vom 24. November 2010 - 28 O 202/10, ZUM-RD 2011, 111, openJur 2010, 3324
OLG Köln - Urteil vom 22. Juli 2011 - 6 U 208/10, ZUM 2012, 583, openJur 2012, 81028
BVerfG (Kammer), Beschluss vom 21. März 2012 - 1 BvR 2365/11, GRUR 2012, 601 = WRP 2012, 702
OLG Köln, Urteil vom 17. August 2012 - 6 U 208/10, juris.
Prejudiciële vragen over openbare aanbesteding met verwerking van medische gegevens
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 november 2013, zaak C-568/13 (Azienda Ospedaliero Universitaria di Careggi-Firenze tegen Data Medical Service) - dossier
Gegevensverwerking. Aanbestedingsrecht. De zaak betreft de openbare aanbesteding in 2005, uitgeschreven door de Italiaanse Regio Lombardia, van het verwerken van (medische) gegevens voor externe kwaliteitsbeoordeling en het verstrekken van controlemateriaal voor een periode van drie jaar. Criterium was de economisch voordeligste offerte. De opdracht wordt op basis daarvan gegund aan de Azienda Ospedaliero-Universitaria di Careggi (AOUC); haar prijs is 59% lager dan die van de andere. Data Medical Service (DMS) heeft ook ingeschreven en eindigt als tweede. Zij start een procedure omdat zij van mening is dat AOUC niet had mogen deelnemen aangezien zij een openbaar lichaam is. Zij wordt in het gelijk gesteld; in de Italiaanse regelgeving (Wetboek van overeenkomsten) is het voor openbare lichamen daadwerkelijk verboden deel te nemen aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht. Zij kunnen een opdracht slechts onder bepaalde voorwaarden bij wege van rechtstreekse plaatsing verkrijgen. AOUC komt op tegen die beslissing omdat zij meent dat het begrip ondernemer daarin zo extensief is uitgelegd dat daaronder ook de op bedrijfsmatige leest geschoeide openbare lichamen vallen.
De verwijzende Italiaanse rechter (RvS) stelt aller allereerst vast dat er al enkele jaren verstreken zijn en de opdracht inmddels al volledig is uitgevoerd. De AOUC heeft echter aangegeven dat zij groot belang heeft bij een uitspraak, ook om eventueel nog een schadevergoeding te kunnen eisen. Gezien de evolutie binnen de steeds meer op bedrijfsmatige leest geschoeide openbare lichamen moet er een juiste afbakening van het communautaire begrip ondernemer geformuleerd worden. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1) Staat artikel 1 van richtlijn 50/1992, mede gelezen tegen de achtergrond van het latere artikel 1, lid 8, van richtlijn 18/2004, in de weg aan een interne regeling die aldus werd uitgelegd dat rekwirante in de onderhavige zaak, als ziekenhuisbedrijf dat naar de aard ervan een op bedrijfsmatige leest geschoeid openbaar lichaam is, van deelneming aan de aanbestedingen wordt uitgesloten?
2) Staat het Unierecht op het gebied van overheidsopdrachten – in het bijzonder de algemene beginselen van vrije mededinging, non-discriminatie en evenredigheid – in de weg aan een nationale regeling die een rechtssubject als het ziekenhuisbedrijf dat rekwirante in de onderhavige zaak is, dat op vaste basis overheidsgeld ontvangt en rechtstreeks is belast met de openbare gezondheidsdienst, toestaat uit die situatie een doorslaggevend concurrentievoordeel te halen ten opzichte van andere ondernemers – zoals blijkt uit de omvang het prijsverschil – zonder dat tegelijkertijd wordt voorzien in maatregelen om een dergelijke distorsie van de mededinging te voorkomen?
Tussenarrest over omzetgarantie voor softwareverkoop
Hof Den Haag 10 december 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4430 (Brink automatisering tegen X)
Tussenarrest. Samenwerkingsovereenkomst software; uitleg overeenkomst; omzetgarantie; exclusiviteitsbeding; beëindigingsbepaling; doorbetaling na beëindiging; tekortkoming; schade.
Brink is een onderneming die software ontwikkelt, onderhoudt en in licentie geeft, gericht op ondernemingen in de bouwbranche. Zij heeft het softwarepakket IBIS-TRAD ontwikkeld en in licentie gegeven, een calculatieprogramma voor de bouw waarmee begrotingen kunnen worden opgesteld. [geïntimeerde] drijft onder de naam [X] een onderneming met software-ontwikkeling als kernactiviteit. [geïntimeerde] heeft het softwarepakket INCAM ontwikkeld, waarmee offerteaanvragen verstuurd kunnen worden en offertes ontvangen en beoordeeld kunnen worden.
In februari 2002 zijn partijen een overeenkomst aangegaan, op grond waarvan Brink voor [geïntimeerde] INCAM zou verkopen aan haar doelgroep en deze zou ondersteunen.
6. De eerste vier grieven van [geïntimeerde] in incidenteel appel zijn gericht tegen de overwegingen inzake en de beslissing op de vordering in conventie. [geïntimeerde] stelt dat de in de overeenkomst opgenomen garantie van een afdracht door Brink van € 45.000,- voor elk jaar van de overeenkomst geldt. Hij beroept zich daarbij op de in rechtsoverweging 1.2 genoemde brief van Brink, waarin geen tijdsbeperking voor de garantie is opgenomen en waaruit ook niet blijkt dat Brink bedoeld heeft die garantie tot 2006 te beperken.(...)
7.De grieven kunnen niet slagen.
Verdere leeswijzer:
exclusiviteitsbepaling
Inspanningsverplichting Brink
afdrachtplicht na beëindiging overeenkomst
onrechtmatige daad
overige
schade11.1 Gelet op de formulering van de exclusiviteitsbepaling (‘producten, die in concurrentie zouden kunnen treden’ en ‘te zullen verkopen of bij de fabricage of handel daarin op enigerlei wijze direct of indirect betrokken te zijn’) hebben partijen beoogd over en weer een verregaande exclusiviteit te bedingen. In de hiervoor gecursiveerd weergegeven onderdelen van de bepaling ligt besloten dat die exclusiviteit mede de ontwikkeling van een concurrerend product betreft, en dat de exclusiviteit slaat op de functies die INCAM vervult. (...)