Keuken via internetveiling
Rechtbank Alkmaar 28 juli 2010, LJN BU4800 (eiser tegen b.v. gedaagde)
Als randvermelding. Eiser heeft een keuken gekocht via een internetveiling en laten deze keuken door gedaagde naar hun huis vervoeren. Tijdens het vervoer raakt de keuken beschadigd. Gedaagde beroept zich op de maximale aansprakelijkheid van € 3,40 per kilo volgens de Algemene Vervoerscondities. Gelet op de ernst en de omvang van de schade wordt dit beroep afgewezen. De vervoerder is aansprakelijk voor de schade.
Als niet betwist staat vast dat Gedaagde is tekort geschoten in de hoofdverplichting uit de overeenkomst (art. 8:1095 BW). Gedaagde is daarom aansprakelijk voor de door Eiser geleden schade, die zoals hiervoor is overwogen euro 8.249,- bedraagt.
De vraag of de aansprakelijkheid beperkt dient te worden, zoals door Gedaagde is bepleit, wordt ontkennend beantwoord. Gelet op de ernst en de aard van de schade zoals gebroken glazen, deuren c.q. panelen en krassporen daarop, alsmede de omvang van die schade alsmede de hoogte van genoemd schadebedrag, moet worden geconcludeerd dat de betreffende keuken zo goed als teniet is gegaan. Wordt daarbij in ogenschouw genomen dat de keuken door Eiser gekocht is op een (internet)veiling en de waarde daarvan op zijn minst gelijk doch eerder hoger is dan de door Eiser betaalde koopsom, dan is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Gedaagde haar aansprakelijkheid zou kunnen beperken als door haar bepleit en dient Eiser volledige schadeloosstelling te genieten. Dat betekent dat het gevorderde als na te melden zal worden toegewezen en voornoemd artikel 13 van de AVC zal worden vernietigd.De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn eveneens toewijsbaar nu voldoende is gebleken van werkzaamheden die meer handelingen hebben omvat dan die waarvoor artikel 241 Rv een vergoeding pleegt in te sluiten, niet (voldoende) heeft weersproken, terwijl de rechtbank daarenboven de hoogte van bedoelde kosten, mede in relatie tot het rapport "Voor-werk II", niet buitensporig voorkomt.
Gedaagde dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld
Luisterboeken
HvJ EU 17 november 2011, zaak C-461/10 (Bonnier Audio AB, Earbooks AB, Norstedts Förlagsgrupp AB, Piratförlaget Aktiebolag, Storyside AB tegen Perfect Communications Sweden AB ("ePhone") - dossier
Prejudiciële vragen Högsta domstol, Zweden. Auteursrechten en naburige rechten. Luisterboeken en bestanduitwisseling. Recht op doeltreffende bescherming van intellectuele eigendom. Handhavingsrichtlijn 2004/48/EG artikel 8 Bescherming van persoonsgegevens, elektronische communicatie en het bewaren van bepaalde gegenereerde gegevens, openbaarmaking van persoonsgegevens. Richtlijn 2002/58/EG: een vordering tot staking tegen een internet service provider, de naam en het adres van de gebruiker van een IP-adres informatie - artikel 15 - richtlijn 2006/24/EG - Artikel 4. bestanden delen
Vraag
Staat richtlijn 2006/24/EG [...gegevensbewaring], in de weg aan de toepassing van een op artikel 8 van [handhavings]richtlijn 2004/48/EG gebaseerde nationale bepaling volgens welke in een civielrechtelijke procedure een internetprovider met het oog op de identificatie van een abonnee kan worden gelast aan een auteursrechthouder of diens vertegenwoordiger informatie te verstrekken over de abonnee aan wie de internetprovider het IP-adres heeft toegewezen dat is gebruikt om inbreuk te maken op het auteursrecht, wanneer de verzoeker een duidelijk bewijs van de inbreuk op een bepaald auteursrecht heeft overgelegd en die maatregel in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel?
Heeft de omstandigheid dat de lidstaat de richtlijn bewaring van gegevens nog niet in nationaal recht heeft omgezet ofschoon de termijn daarvoor is verstreken, invloed op het antwoord op vraag 1?
Conclusie AG - lees verder voor computervertaling
63. Nach alledem schlage ich dem Gerichtshof vor, auf die Vorlagefragen des Högsta domstol wie folgt zu antworten: Die Richtlinie 2006/24/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 15. März 2006 über die Vorratsspeicherung von Daten, die bei der Bereitstellung öffentlich zugänglicher elektronischer Kommunikationsdienste oder öffentlicher Kommunikationsnetze erzeugt oder verarbeitet werden, und zur Änderung der Richtlinie 2002/58/EG gilt nicht für die Verarbeitung personenbezogener Daten für andere als die in Art. 1 Abs. 1 dieser Richtlinie genannten Zwecke. Demzufolge steht diese Richtlinie der Anwendung einer nationalen Vorschrift nicht entgegen, nach der in einem zivilrechtlichen Verfahren einem Internetdienstleister zu dem Zweck, einen bestimmten Teilnehmer identifizieren zu können, aufgegeben wird, einem Urheberrechtsinhaber oder dessen Vertreter Auskunft über den Teilnehmer zu geben, dem der Internetdienstleister eine bestimmte IP‑Adresse zugeteilt hat, von der aus die Verletzung begangen worden sein soll. Diese Angaben müssen jedoch gemäß detaillierten nationalen Rechtsvorschriften, die unter Beachtung der für den Schutz personenbezogener Daten geltenden unionsrechtlichen Bestimmungen erlassen worden sind, im Hinblick auf ihre Weitergabe und Verwendung zu diesem Zweck auf Vorrat gespeichert worden sein. In Anbetracht der Antwort auf die erste Frage ist die zweite Frage gegenstandslos geworden.
Computergestuurde vertaling
Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens voor andere dan de genoemde doeleinden als bedoeld in artikel 1, paragraaf 1 van deze richtlijn. Daarom staat de richtlijn de toepassing van een nationale bepaling niet in de weg, in het kader van een civiele procedure, om een specifieke abonnee te identificeren, indien de rechter opdracht gaf aan een internet service provider bekend te maken aan de houder van het auteursrecht, of zijn rechtverkrijgende, informatie over de identiteit van de abonnee aan wie de handelaar heeft toegewezen een IP-adres dat zou zijn gebruikt om dat recht te bewerkstelligen. Toch moet deze informatie in overeenstemming met gedetailleerde nationale wetgeving, die is aangenomen in overeenstemming met de EU-wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens worden, opgeslagen in het kader van distributie en het gebruik voor dit uiteindelijke doel. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, is de tweede vraag niet relevant.
Computervredebreuk
HR 15 november 2011, LJN BR5551 (mét Conclusief PG Vegter, strafkamer computervredebreuk)
Als randvermelding. Bewijsklacht feitelijk leiding geven. Computervredebreuk. Het oordeel van het Hof, dat heeft vastgesteld dat verdachte - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - geen maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat met de inlogcodes zou worden ingelogd op de nieuwsserver van het ANP, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van die inlogcodes gebruik zou worden gemaakt om onbevoegd toegang te krijgen tot de server van het ANP, is niet onbegrijpelijk. HR verwerpt het beroep ex art. 81 RO.
2.4. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het Hof, dat heeft vastgesteld dat de verdachte - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - geen maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat met de inlogcodes zou worden ingelogd op de nieuwsserver van het ANP, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van die inlogcodes gebruik zou worden gemaakt om onbevoegd toegang te verkrijgen tot de server van het ANP, niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Verhouding rechtsgangen
Rechtbank Rotterdam 2 november 2011, LJN BU4426 (KPN B.V. tegen UPC Nederland B.V.)
In't kort, wellicht ten overvloede. Onverschuldigde betaling Fixed Terminating Access (FTA)-tarieven. Verhouding bestuursrechtelijke rechtsgang (OPTA) en civielrechtelijke rechtsgang. Stuiting verjaring: e-mail geldt als schriftelijke mededeling.
4.2. UPC heeft primair aangevoerd dat KPN niet-ontvankelijk is in haar vordering vanwege de formele rechtskracht van het Afwijzingsbesluit en het besluit van OPTA van 29 juni 2005 waarin het bezwaar tegen het Afwijzingsbesluit ongegrond is verklaard. Nu KPN de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gekozen, staat de civielrechtelijke rechtsgang niet langer voor haar open. In onderhavige procedure vraagt KPN de rechtbank immers hetzelfde te doen als zij OPTA verzocht te doen, namelijk UPC dwingen jegens KPN in bedoelde periode een bepaald FTA-tarief te hanteren, aldus UPC. KPN heeft deze stellingen van UPC gemotiveerd betwist.
4.3. De rechtbank verwerpt onderhavig verweer van UPC. Volgens vaste jurisprudentie staat het feit dat er ook mogelijkheden bestaan om langs bestuursrechtelijke weg aan bepaalde gedragingen een einde te maken niet in de weg aan een gang naar de burgerlijke rechter (zie onder meer Hoge Raad, 17 september 1982, NJ 1983, 278 en Hoge Raad 28 september 2007, NJ 2007, 521). Dit geldt onverkort voor de onderhavige vordering van KPN tegen UPC als particuliere (rechts)persoon. Voorts heeft KPN er terecht op gewezen dat het resultaat dat in onderhavige procedure kan worden verkregen, te weten een veroordeling tot betaling van een bepaalde geldsom met daarbij een executoriale titel, niet via bestuursrechtelijke weg verkregen had kunnen worden. In het door KPN ingezette bestuursrechtelijke traject had slechts OPTA de bevoegdheid handhavend op te treden en had KPN geen mogelijkheid rechtstreeks jegens UPC te ageren. Hierbij komt dat via de bestuursrechtelijke weg alleen een beslissing (tot handhaving) voor de toekomst, doch niet voor het verleden genomen had kunnen worden, terwijl het Afwijzingsbesluit is genomen op een moment (24 december 2004) dat de periode waar het in casu om gaat (24 september 2003 tot 1 augustus 2004) reeds was afgelopen. Gezien het voorgaande kan ook niet gezegd worden dat partijen thans voor de tweede maal over hetzelfde geschilpunt strijden, zoals UPC heeft betoogd.
4.6. (...) De rechtbank is voorts van oordeel dat de strekking van artikel 3:317 BW als hiervoor vermeld met zich brengt dat er een ruime uitleg wordt gegeven aan het begrip ‘schriftelijk’. Gelet op de tegenwoordige stand van de communicatie kunnen een e-mail en de daarbij gevoegde bijlagen in beginsel als schriftelijke mededelingen worden aangemerkt, waarbij het niet ter zake doet of de e-mail dan wel de bijlage door de ontvanger daadwerkelijk wordt uitgeprint. In casu is er geen aanleiding van dit beginsel af te wijken, nu UPC een professionele, grote en deskundige partij is.
Ook aan de stelling van UPC dat de betreffende mail niet was gezonden aan personen die bevoegd waren UPC te vertegenwoordigen, gaat de rechtbank voorbij. Uit het tegenvoorstel dat UPC heeft gedaan en de vaststellingsovereenkomst waarin onderhavige vordering ook wordt vermeld, blijkt dat het voorstel in ieder geval bij de bevoegde personen van UPC terecht is gekomen.
Jurisprudentielunch merken-, modellen en auteursrecht 2011
Naast de octrooirechtlunch nu ook datum terugkerende jurisprudentielunch merken-, modellen en auteursrecht
Holiday Inn (Station Amsterdam RAI), woensdag 14 december van 11.45 tot 15.00 uur. Lees de volledige uitnodiging hier
Op woensdag 14 december 2011 organiseert deLex, uitgever van onder meer IE-Forum.nl wederom een intensieve Jurisprudentielunch. Tijdens deze bijeenkomst zullen Joris van Manen, Marlou van de Braak en Christiaan Alberdingk Thijm de belangrijkste uitspraken op het gebied van merken-, modellen- en het auteursrecht behandelen. Van iedere uitspraak zal de essentie en het belang voor de praktijk worden besproken, zodat u in slechts 3 uur volledig op de hoogte bent van de actuele ontwikkelingen in de rechtspraak.
Met o.a. de volgende uitspraken:
• L’Oreal / Ebay
• Interflora / Marks & Spencer
• Viking Gas
• Budweiser / Budvar
• Bang & Olufsen / OHIM
• Apple / Samsung
• Pepsico / OHIM, Grupo Promer Mon Graphic
• Honda / Kwang Yang
• Airfield
• Premier League
• Concl. AG Luksan
• Concl. AG Scarlet Extended / Sabam
• Rb Amsterdam NSE / Brein
Zie ook de overzichten modellenrechtpraktijk HvJ EU en auteursrechtpraktijk HvJ EU.
Kosten
Deelname € 325,- per persoon (excl. BTW).
Sponsors van onze communities krijgen 10% korting.
Waardevergoeding op een lager bedrag
Koop op afstand. Electriciteit: waardevergoeding een lager bedrag dan de NEM hanteert.
NEM stelt primair dat er tussen haar en gedaagde een (telefonisch gesloten) overeenkomst bestaat ter zake van levering van energie en vordert op grond daarvan bedragen. Gedaagde stelt dat hij de overeenkomst tijdig heeft geannuleerd. Er is sprake van een koop op afstand in de zin van artikel 7:46 a BW. NEM heeft naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende voldaan aan het bepaalde in artikel 7:46c lid 2 BW. Van een duidelijke vermelding van de ontbindingsmogelijkheid is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake.
Om die reden concludeert de kantonrechter dat gedaagde binnen drie maanden na de bevestigingsbrief van de NEM gerechtigd is om de overeenkomst te ontbinden, hetgeen leidt tot de conclusie dat de overeenkomst tijdig is ontbonden. De primaire grondslag slaagt daarom niet. Subsidiair heeft NEM gesteld dat er sprake is van onverschuldigde betaling in de zin van artikel 6:203 BW. Gedaagde dient aan NEM de waarde te vergoeden die de levering van NEM vertegenwoordigd.
Immers, gedaagde is door de levering verrijkt en heeft daarvoor geen tegenprestatie geleverd. De te vergoeden waarde is die, welke aan de prestatie normaal in het economisch leven worden toegekend (objectieve waarde), voor zover dit bedrag redelijk is. De vraag in deze is of het redelijk is dat de waardevergoeding is vastgesteld op het bedrag dat NEM aan gedaagde heeft gefactureerd. Naar het oordeel van de kantonrechter is het niet zonder meer redelijk om bij de door gedaagde te betalen waardevergoeding uit te gaan van de tarieven die door NEM worden gehanteerd. Daarom stelt de kantonrechter de te betalen waardevergoeding op een lager bedrag vast dan hetgeen NEM aan gedaagde in rekening heeft gebracht.
3.3. De kantonrechter oordeelt als volgt. De telefonische overeenkomst die tussen partijen is gesloten dient te worden gekwalificeerd als een koop op afstand in de zin van artikel 7:46a BW. In het geval van koop op afstand gelden er informatieplichten voor de verkoper, in casu NEM, die onder meer zijn bepaald in artikel 7:46c lid 2 BW. Eén van die informatieplichten houdt in dat NEM tijdig bij de nakoming van de koop op afstand danwel uiterlijk bij de aflevering aan [gedaagde partij] op duidelijke en begrijpelijke wijze schriftelijk de vereisten voor de gebruikmaking van het recht tot ontbinding overeenkomstig de artikelen 7:46d lid 1 BW kenbaar maakt. NEM heeft hiertoe onweersproken gesteld dat zij op 23 september 2008 een bevestigingsbrief aan [gedaagde partij] heeft verzonden. Hierin staat onder meer: “Op de achterzijde vindt u onze productvoorwaarden en als bijlage onze algemene voorwaarden.” Uit deze algemene voorwaarden blijkt vervolgens dat de overeenkomst binnen 7 dagen na ontvangst van de bevestiging ontbonden kan worden, aldus NEM. De kantonrechter is van oordeel dat NEM met de enkele vermelding van de ontbindingsmogelijkheid in de algemene voorwaarden niet, althans onvoldoende heeft voldaan aan het vereiste in artikel 7:46c lid 2 BW. Immers, van een duidelijke vermelding is naar het oordeel van de kantonrechter geen, althans onvoldoende sprake. Hiervan was wel sprake geweest indien NEM in de bevestigingsbrief duidelijk had gewezen op de ontbindingsmogelijkheid danwel de algemene voorwaarde waarin deze staat vermeld. NEM heeft dit nagelaten en enkel volstaan met een algemene verwijzing.
3.4. Voorgaande leidt tot de conclusie dat NEM niet heeft voldaan aan alle in artikel 7:46c lid 2 BW gestelde eisen. Om die reden geldt dat [gedaagde partij] het recht heeft om de overeenkomst binnen drie maanden na de ontvangst van de bevestigingsbrief te ontbinden. Gelet op de stellingen van NEM gaat de kantonrechter er vanuit dat [gedaagde partij] heeft opgezegd op 8 oktober 2008, en dus binnen de drie maanden waarin [gedaagde partij] gerechtigd was om de overeenkomst te ontbinden. Dit betekent dat er geen overeenkomst (meer) tussen partijen bestaat. Daarom zal de vordering worden afgewezen, voor zover deze is gebaseerd op de primaire door NEM gestelde grondslag, namelijk het bestaan van een overeenkomst.
Informatiseringsbeleid Rijk
Kamerbrief Informatiseringsbeleid Rijk 15 november 2011, I-strategie Rijk , kenmerk 2011-2000509680
In deze brief wordt achtereenvolgens ingegaan op:
- de stand van zaken ten aanzien van de ICT en de informatiehuishouding van de rijksoverheid;
- een afbakening van de I-strategie: waarop is de strategie gericht;
- een globale beschrijving van het beoogde streefbeeld van de ICT-infrastructuur en de informatiehuishouding van de rijksdienst;
- de aanpak en de concrete maatregelen die nodig zijn om de beoogde eindsituatie te bereiken, alsmede de wijze waarop ik die zal uitvoeren.
De uitvoering van de I-strategie vindt plaats in de periode 2012 tot en met 2015.
Informatie-uitwisseling tussen zorgaanbieders
Ik betreur het dat Nictiz zich genoodzaakt ziet het LSP stop te zetten, gelet op de waarborgen die gebruik van het LSP biedt ten aanzien van privacy en beveiliging van de gegevensuitwisseling. Ik ben van mening dat deze waarborgen een voorwaarde zijn voor kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid. Ook is het elektronisch uit kunnen wisselen van patiëntgegevens belangrijk bij de verdere ontwikkeling van e-health toepassingen. Het LSP biedt een state of the art infrastructuur. Tegelijkertijd realiseer ik me dat de uitvoering van de motie Tan in de Eerste Kamer met zich mee brengt dat ik geen financiële, beleidsmatige en organisatorische betrokkenheid meer heb bij het landelijk schakelpunt.
(...) Ik zal voor de zomer, zoals toegezegd, komen met een wetsvoorstel tot aanpassing van de Wet Cliëntenrechten Zorg waarin aanvullende eisen worden opgenomen ten aanzien van informatie-uitwisseling tussen zorgaanbieders, op regionaal dan wel landelijk niveau, op de volgende onderdelen:
– het recht van de patiënt om elektronische inzage in en een elektronisch afschrift van het dossier te vragen;
– de plicht van de zorgverlener om toestemming aan de patiënt te vragen voordat medische gegevens opvraagbaar worden gemaakt ten behoeve van elektronische uitwisseling (opt-in) en het vragen van toestemming voor het elektronisch opvragen van gegevens;
– het recht van de cliënt om (een) bepaalde (categorie van) hulpverleners op voorhand uit te sluiten van de gegevensuitwisseling;
– het stellen van specifieke functionele, technische en organisatorische eisen aan elektronische gegevensuitwisseling in zijn algemeenheid
Tweede exhibitie
Rechtbank 's-Gravenhage 7 september 2011, LJN BU3521 (Pretium telecom tegen TROS).
Als randvermelding. Procesrecht. Bewijsrecht. Exhibitie-incidenten in mediarecht: een tweede* exhibitie-incident in de bodemprocedure Pretium / Tros. Geschil inzake televisieuitzendingen en internetforum van Tros Radar over Pretium Telecom; Uitzending van met verborgen camera opgenomen beeldmateriaal onrechtmatig. Aan de zes beperkende vereisten van art. 843a Rv is voldaan.
Schorsing van bodemprocedure, wegens gevreesde precedentwerking, wordt niet toegewezen. Er bestaat daartoe geen juridische grond en praktisch noch feitelijk gezien zijn er onvoldoende zwaarwegende redenen om aanhouding van de procedure rondom de rechtsvraag ruw beeldmateriaal en art. 10 EVRM.
Tweede exhibitie 5. Een zo compleet en verifieerbaar mogelijk beeld van al hetgeen zich tijdens de CPM-cursus daadwerkelijk heeft voorgedaan, acht de rechtbank van groot belang voor de feitenvaststelling en de beoordeling in deze specifieke bodemprocedure. Relevante factoren daarbij zijn naar het oordeel van de rechtbank ook context, toon en sfeer van de gevoerde gesprekken, zoals blijkend uit de volledige voor Pretium beschikbare geluidsopnamen en het volledige voor Tros beschikbare ruwe beeldmateriaal.
6. Op het voorgaande stuiten alle door Pretium bij antwoord en dupliek in het tweede exhibitie-incident gevoerde verweren af, nu overigens naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan de zes beperkende vereisten van art. 843a Rv in dit door Tros op haar beurt opgeworpen tweede exhibitie-incident is voldaan. Voor wat betreft de eventueel privacygevoelige persoonsgegevens van consumenten zoals die zouden kunnen blijken uit de geluidsopnamen kan Pretium die desgewenst anonimiseren, mits een en ander voor de wederpartij Tros en voor de rechtbank maar verifieerbaar, begrijpelijk en compleet blijft. De rechtbank zal de (aan partijen en hun advocaten grotendeels al lang bekende) persoonsgegevens van de in opdracht van Pretium door het CPM-callcentrum op 15 en 16 september 2008 telefonisch benaderde consumenten, van de CPM-cursusleider A en van de Tros-infiltrant B in haar vonnissen vanaf nu ook anonimiseren.
Schorsing/aanhouding 9. De advocaat van Tros heeft herhaaldelijk verzocht om schorsing van de hoofdzaak, kort gezegd vooral gelet op het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 februari 2011, op de gevreesde precedentwerking van het vonnis van 2 februari 2011, op de geproduceerde partij-opinie van professor [A], en op de rolbeslissing van het Haagse Hof van 26 juli 2011. (...)
10. Juridisch gezien bestaat er geen grond voor schorsing van de procedure, gelet op de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van het door Tros gewraakte vonnis van 2 februari 2011 en op de desbetreffende wetsartikelen 225-228 Rv en 350-351 Rv. In al hetgeen de advocaat van Tros na de beschikking met voorlopige oordelen van 9 februari 2011 nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ook geen grond voor schorsing. Dat de rechtbank bij rolbeslissing van 13 april 2011 op eenstemmig verzoek alsnog tussentijds hoger beroep heeft toegestaan, kan daar niet aan afdoen. Datzelfde geldt voor alle procedurele verwikkelingen na 2 februari 2011 bij de voorzieningenrechter en bij het Haagse Hof.
11. Ook praktisch en feitelijk gezien ziet de rechtbank onvoldoende zwaarwegende redenen om desondanks toch de verzochte schorsing (of dogmatisch beter: aanhouding) van de procedure in de hoofdzaak toe te staan in afwachting van verdere beslissingen door Hoge Raad en Gerechtshof over de gerezen rechtsvraag over ruw beeldmateriaal en art. 10 EVRM. Van precedentwerking behoort uit de aard der zaak en gelet op de taak van de eerstelijns bodemrechter in dit concrete specifieke geval geen sprake te zijn, hetgeen professor [A] onder meer lijkt te miskennen in diens geproduceerde partij-opinie. Ook heeft de rechtbank - anders dan de academische wereld en anders dan de rechtspraak in hoger beroep en in cassatie - tot taak om te zorgen voor een goede en faire, maar ook voldoende voortvarende en praktische procesgang in de civiele eerstelijns rechtspraak. In dit feitelijk al sinds september 2008 bestaande en steeds verder escalerende conflict bestaat er ook in dat licht naar het oordeel van de rechtbank alle aanleiding om er nu naar te streven dat er in deze bodemprocedure uiterlijk in december 2011 door de rechtbank een eindvonnis in eerste aanleg kan worden gewezen.
* In navolging van LJN BP4605, executievonnis IEF 9438 en exhibitie LJN BP6165 / IEF 9533.
Promotionele spelen en de E-commerce Richtlijn
Hof 's-Gravenhage 25 oktober 2011, LJN BU3534 (Pretium/Staat).
Pretium biedt een gratis kansspel aan op haar site. Uit de Wet op de kansspelen volgt dat hiervoor een vergunning nodig is. Volgens Pretium is dat in strijd met de E-commerce Richtlijn. Het hof Den Haag gaat daar niet in mee.
Artikel 4 lid 1 van de E-commerce Richtlijn bepaalt:
''1. De lidstaten zorgen ervoor dat het starten en het uitoefenen van een activiteit van dienstverlener op het gebied van de informatiemaatschappij niet afhankelijk worden gesteld van een voorafgaande vergunning of enig ander vereiste met gelijke werking.''
Volgens Pretium is haar actie een dienst van de informatiemaatschappij, en mag de Staat deze actie dus niet afhankelijk stellen van een vergunning, ook niet op basis van de Wet op de Kansspelen. De Staat wijst alleeerst op artikel 1 lid 5 van de E-commerce Richtlijn:
''Deze richtlijn is niet van toepassing op: [...] gokactiviteiten waarbij een geldbedrag wordt ingezet, zoals loterijen en weddenschappen.''
In het promotionele spel van Pretium hoeft echter geen geldbedrag te worden ingezet, deelname is gratis.
De Staat gaat ook voor een ander anker liggen. Het uitgangspunt van artikel 4 lid 1 geldt volgens lid 2 niet voor regels die generiek zijn, en niet in het bijzonder op diensten van de informatiemaatschappij zien:
''Lid 1 laat vergunningsstelsels onverlet die niet specifiek en uitsluitend betrekking hebben op de diensten van de informatiemaatschappij, of die vallen onder Richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten.''
Het hof:
"22. Dit betoog van de Staat slaagt. Vergunningsstelsels die ‘niet specifiek en uitsluitend betrekking hebben op de diensten van de informatiemaatschappij’ worden niet geraakt door het bepaalde in het eerste lid van artikel 4. Het vergunningstelsel van artikel 1 sub a van de Wok kan niet worden aangemerkt als specifiek en uitsluitend betrekking hebbend op de in lid 1 van artikel 4 E-commerce richtlijn bedoelde diensten. Van schending van het gemeenschapsrecht is reeds hierom geen sprake.''