Nog steeds onduidelijkheid bij vereisten terhandstellingsplicht voor algemene voorwaarden
Een bijdrage van Menno Weij, SOLV advocaten.
Per 1 januari dit jaar is artikel 6:234 BW aangepast om een eerdere wetgevingsfout te herstellen met betrekking tot de dienstverrichters en algemene voorwaarden (Wet van 27 oktober 2011 tot partiële wijziging van een aantal wetten op het gebied van Veiligheid en Justitie, Stb. 2011, 500).
De fout zag op de verhouding tussen enerzijds de verplichtingen voor dienstverrichters met betrekking tot algemene voorwaarden en anderzijds de afdeling algemene voorwaarden, meer in het bijzonder de vereisten voor wat betreft terhandstelling als neergelegd in artikel 6:234 BW.
Wat was nu precies het probleem?
De zogenaamde Dienstverrichters-richtlijn (Richtlijn 2006/123/EG) is in het BW in artikel 6:230b en 6:230c geïmplementeerd. Voor wat betreft algemene voorwaarden, bepaalt artikel 6:230(c) met zoveel woorden dat een dienstverrichter die voorwaarden gemakkelijk elektronisch toegankelijk dient te maken, op een door de dienstverrichter meegedeeld adres. Een hyperlinkje dus, zou je zeggen.
In de literatuur ontstond daardoor discussie. Immers, het destijds nieuwe artikel 6:234 lid 3 in de afdeling algemene voorwaarden, stelde de verplichting om tevoren uitdrukkelijke toestemming te vragen aan de afnemer om de algemene voorwaarden langs elektronische weg ter beschikking te stellen. Deze verplichting geldt alleen indien de onderliggende overeenkomst niét langs elektronische weg tot stand was gekomen. Kortom, bij een offline overeenkomst mag je verwijzen naar online voorwaarden, mits tevoren toestemming van de afnemer. Maar gezien voornoemd artikel 6:230c, gold die toestemmingsverplichting gek genoeg dus niet voor dienstverrichters.
Wat was er gebeurd?
Bij één van de wijzigingen van artikel 6:234, was per ongeluk de koppeling naar 6:230c weggevallen. De Hoge Raad (11 februari 2011, LJN BO7108, IT 232, First Data/KPN) had hier ook al de vinger op gelegd: "opmerking verdient dat de verwijzing naar art. 6:230c kennelijk abusievelijk in art. 6:234 is weggevallen".
Staatssecretaris Teeven heeft vervolgens aangegeven artikel 6:234 te zullen aanpassen. Hij zei met zoveel woorden dat een dienstverrichter zijn algemene voorwaarden elektronisch toegankelijk mag maken via een website, als de afnemer is gevraagd of hij uitdrukkelijk instemt met die wijze van terbeschikkingstelling. Kortom, Teeven heeft beloofd de verplichting voor dienstverrichters gelijk te stellen met de algemene verplichtingen uit de afdeling algemene voorwaarden.
De wetswijziging
De wettekst van artikel 6:234 BW is inderdaad veranderd, namelijk door de Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2011 die per 1 januari 2012 in werking is getreden. Deze wijzigt echter alleen art. 6:234 lid 1 BW. In artikel 234, eerste lid, eerste volzin, is na de woorden «heeft gesteld» ingevoegd: , “de voorwaarden overeenkomstig de in artikel 230c voorziene wijze heeft verstrekt”.
Artikel 6:234 lid 1 luidt nu dus als volgt:
“De gebruiker heeft aan de wederpartij de in artikel 233 onder b bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld, de voorwaarden overeenkomstig de in artikel 230c voorziene wijze heeft verstrekt of, indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, voor de totstandkoming van de overeenkomst aan de wederpartij heeft bekend gemaakt dat de voorwaarden bij hem ter inzage liggen of bij een door hem opgegeven Kamer van Koophandel en Fabrieken of een griffie van een gerecht zijn gedeponeerd, alsmede dat zij op verzoek zullen worden toegezonden. Indien de voorwaarden niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand zijn gesteld, zijn de bedingen tevens vernietigbaar indien de gebruiker de voorwaarden niet op verzoek van de wederpartij onverwijld op zijn kosten aan haar toezendt. Het omtrent de verplichting tot toezending bepaalde is niet van toepassing, voor zover deze toezending redelijkerwijze niet van de gebruiker kan worden gevergd.” [onderstreping Menno Weij]
In de Memorie van Toelichting (Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2011, Kamerstukken II 2010/11, 32 863, nr. 3) wordt hierover het volgende gezegd:
“Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor een Dienstenwet in de Eerste Kamer is gebleken dat de verhouding tussen enerzijds de artikelen 6:233 en 6:234 BW en anderzijds de nieuwe artikelen 6:230b en 6:230c BW tot onduidelijkheid kan leiden (Kamerstukken I 2008/09, 31 579, nr. C, p. 18/19). Deze potentiële onduidelijkheid werd aanvankelijk weggenomen met een wijziging opgenomen in artikel Ia van de Aanpassingswet dienstenrichtlijn (Stb. 2009, nr. 616). Door de wijziging voorzien in artikel II, B, vierde onderdeel, van de nadien in werking getreden Wet tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek teneinde naast het in deze bepalingen gestelde vereiste van schriftelijkheid ook ruimte te bieden aan de ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer (Stb. 2010, 222) zou deze mogelijke onduidelijkheid zich opnieuw kunnen voordoen, nu daarin een verwijzing naar artikel 6:230c BW ontbreekt. Om dit te vermijden wordt voorgesteld artikel 6:234, eerste lid, BW aldus te wijzigen dat de handelaar ook aan zijn informatieverplichting, als bedoeld in artikel 6:234 BW, kan voldoen op de in artikel 6:230c BW voorziene wijze.”
Lost dit het probleem op?
Ik vraag het me eerlijk gezegd af. In mijn optiek blijft het spanningsveld tussen enerzijds het nieuwe lid 1 van 6:234 en anderzijds lid 3 van 6:234 bestaan. Immers, 234 lid 1 verwijst naar 6:230c en dat betekent dat een hyperlink voldoende is. Echter, 6:234 lid 3 bevat het vereiste dat je tevoren instemming van de afnemer moet hebben.
Ik ben benieuwd hoe dit zich gaat ontwikkelen. Ik sta overigens open voor input op dit punt, dus aarzel niet te reageren of mij te mailen.
Op herhaling: Kern van ITenRecht II
De Balie, Amsterdam, donderdag 12 april van 12.00 tot 15.15 uur, zie uitnodiging.
Tijdens deze bijeenkomst zullen drie sprekers, dr. Tycho de Graaf, mr. Olivier Oosterbaan en mr. Menno Weij, belangrijke en actuele jurisprudentie de revue laten passeren.
Aan bod komen de ICT~Office en ARBIT-voorwaarden, er wordt een marktindruk rondom ‘Games’ gegeven en de IT-contractuele aspecten, rechtspraak en best practices, rondom opzegging en algemene voorwaarden worden eveneens besproken.
In 3 uur bent u volledig op de hoogte over de actuele ontwikkelingen in de IT-rechtspraak en de markt van ‘Games’.
Kosten
Deelname € 325,- per persoon (excl. BTW).
Sponsors van onze communities betalen €285 (excl. BTW)
Doorgeven van leads/gegevens
Vzr. Rechtbank Rotterdam 1 december 2011, LJN BU6967 (A tegen Stichting AFM)
Doorgeven van leads. Onderbemiddelen. Gegevensbescherming.
Onder verwijzing naar uitspraken is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat, gelet op de wetsgeschiedenis met betrekking tot het begrip bemiddelen en de ruime definitie daarvan zoals weergegeven in artikel 1:1 van de Wft, in het geval van verzoeker sprake is van werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf die gericht zijn op het als tussenpersoon tot stand brengen van een overeenkomst tussen consument en aanbieder en er derhalve sprake van (onder)bemiddelen is. Hierbij is van belang dat, nadat de consument zijn gegevens had achtergelaten op de website van [B], via die website automatisch een ‘lead’ werd verzonden aan financiëledienstverlener [E]...
...dan wel financiële dienstverlener [G], de door de consument in te vullen gegevens meer inhielden dan alleen zogenaamde NAW-gegevens, en de omstandigheid dat verzoeker werd betaald voor de via zijn website verkregen ‘leads’. Het feit dat sprake is van een door verzoeker geheel geautomatiseerd systeem van gegevensoverdracht tussen consument en de financiële dienstverleners maakt het voorgaande niet anders evenmin als het gegeven dat verzoeker heeft bemiddeld voor bemiddelaars die wel in het bezit zijn een vergunning.
Thuiskopie-AMvB's onrechtmatig jegens NORMA
Hof 's-Gravenhage 27 maart 2012, LJN BV9880 (Stichting Norma c.s. tegen Staat der Nederlanden)
Uitspraak ingezonden door Christiaan Alberdingk Thijm en Douwe Linders, SOLV.
Eerder gepubliceerd op IEF 11110. In navolging van IEF 8934. Heffing op hardware. Auteursrecht. De ongewijzigde vaststelling van de voorwerpen van de Thuiskopie-AMvB´s zonder toevoeging van nieuwe voorwerpen zoals mp3-spelers en harddiskrecorders, is onrechtmatig jegens NORMA.
Uitvoerend kunstenaars hebben recht op een billijke vergoeding voor die apparaten waarmee voor een meer dan verwaarloosbaar gedeelte thuiskopieën worden gemaakt. Zolang de Staat de regelgeving niet aanpast, dient hij de schade die de kunstenaars daardoor lijden te vergoeden.
Het Hof verklaart voor recht dat het uitvaardigen van AMvB's zonder dat daarin digitale audiospelers en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf die bestemd zijn voor en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk en/of nabuurrechtelijk beschermd materiaal, zijn aangewezen als vergoedingsplichtig onder art. 16c Aw jo art. 10 sub e WNR, onrechtmatig is jegens Norma c.s.
Het Hof veroordeelt de Staat tot betaling van de schade die Norma c.s. door dat onrechtmatig handelen hebben geleden en nog zullen lijden, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.11 Het hof acht ten slotte van belang dat de (onafhankelijke) voorzitter van Sont reeds bij brief van 24 oktober 2005 "qua denkrichting" tot het voornemen kwam dat digitale adiospelers en digitale videospelers met geïntegreerde harde schijf voor een vergoeding in aanmerking kwamen.
3.12 Op basis van deze gegevens is het hof van oordeel dat de Staat reeds in amvb I digitale audiospelers en digitale videorecorders had behoren aan te wijzen als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd werd en deze aanwijzing in de amvb's II tot en met V had moeten handhaven. Uit de hiervoor aangehaalde cijfers blijkt immers dat in ieder geval vanaf begin 2007 digitale audiospelers en digitale videorecorders een niet verwaarloosbaar aandeel op de Nederlandse markt innamen en dat zij voor een substantieel deel voor het maken van thuiskopieën werden gebruikt. Het is zonder meer aannemelijk dat de rechthebbenden van dit kopiëren op deze voorwerpen schade ondervinden die zij niet zouden hebben ondervonden indien Nederland geen uitzondering voor het thuiskopiëren had gemaakt. Daar komt bij dat op basis van de hiervoor genoemde bevindingen van Bureau Veldkamp blijkt dat het kopiëren op cd-recordables en dvd-recordables, waarop wel een heffing rust, afneemt terwijl het kopiëren op digitale audiospelers en digitale videorecorders toeneemt, zodat aannemelijk is dat in ieder geval deels het kopiëren op eerstgenoemde media wordt vervangen door het kopiëren op laatstgenoemde.3.15 Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. De Staat heeft onrechtmatig - want in strijd met hogere regelgeving (de Auteursrechtrichtlijn en de in overeenstemming daarmee uit te leggen Auteurswet en WNR) - gehandeld jegens Norma c.s. door in de amvb's I tot en met V digitale audiospelers en digitale videorecorders niet als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd is aan te wijzen. De gevorderde verklaring voor recht is in zoverre toewijsbaar. Ook de vordering om de Staat te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat is toewijsbaar, aangezien de mogelijkheid dat Norma c.s. schade hebben geleden aannemelijk is. Daarbij begrijpt het hof de stellingen van Norma c.s. aldus dat zij van mening zijn dat de Kroon niet alleen digitale audiospelers en digitale videorecorders had moeten aanwijzen, maar tevens de hoogte van de daarover verschuldigde heffing had moeten bepalen. Dat standpunt acht het hof gegrond, aangezien de enkele aanwijzing van voorwerpen nog niet kan leiden tot een billijke compensatie. Partijen zullen in de schadestaatprocedure kunnen debatteren over de hoogte van de heffingen die de Kroon had moeten vaststellen. Uit de overwegingen van het hof volgt dat de heffing in ieder geval niet nul had mogen zijn.
Lees het arrest hier (LJN BV9880, grosse zaaknr. 200.074.515/01).
Op andere blogs:
Bits of Freedom (Thuiskopieheffing uit de koelkast na uitspraak rechter)
Dirk Visser, IEF 11115 (Heffing of hardware is gevolg keuze van de politiek)
ICTRecht (Ontdooit de thuiskopieheffing)
ICT~Office (Rechter zet deur wagenwijd open voor heffingen op hardware)
De zaak 'DigiNotar': handelde de overheid adequaat?
Rapport van de Rijks Audit Dienst inzake DigiNotar, Bijlage bij Kamerstukken II 26 643, nr. 230.
Bron 2: Brief regering; Resultaten van een drietal onderzoeken inzake DigiNotar
Uit de samenvatting: Wat is er door overheidspartijen wel en niet goed gedaan ten aanzien van de beheersing van het stelsel van certificaten vallend onder PKIoverheid? Dat is kortgezegd de vraag die we in dit onderzoek pogen te beantwoorden. Daarbij maken we een onderverdeling naar de periode vóór het bekend worden van de digitale inbraak in de systemen van DigiNotar en de periode erna.
Door de afhandeling van de DigiNotar-affaire in september 2011 heeft bij de rijksoverheid een trendbreuk plaatsgevonden. De wijze van denken en omgaan met risico‟s van beveiliging van websites is veranderd. Samenwerking tussen overheidspartijen onderling en samenwerking tussen rijksoverheid en andere belanghebbende partijen (publiek, privaat, internationaal) hebben een belangrijke impuls gekregen.
Er is door de overheid snel en adequaat gehandeld om verdere schade te voorkomen. Zo werden burgers en bedrijven gewaarschuwd, werd Microsoft met succes benaderd om een voorziene patch (update) voor Nederland met een week uit te stellen, en werd de operationele bedrijfsvoering van DigiNotar met betrekking tot de uitgifte van certificaten overgenomen. Ook werd direct nader onderzoek ingesteld naar alle ins and outs rondom dit falen van de informatiebeveiliging. Vele belanghebbende partijen werden betrokken bij de bestrijding van de crisis. Ook dit gebeurde snel en adequaat.
Voorafgaand aan de digitale inbraak bij DigiNotar was er feitelijk geen sprake van extra alertheid in dit verband. Alle overheidspartijen vertrouwden, voor wat betreft het toezicht op PKI-overheid, op de activiteiten van de betreffende auditpartij, die op zijn beurt ook weer geaccrediteerd was. Wellicht mede als gevolg van dit vertrouwen, was een aantal standaardzaken niet aanwezig: zo was er geen risicoanalyse uitgevoerd over ketenpartners heen, was er onvoldoende inzicht in aantal en aard van de uitstaande PKIoverheid-certificaten, en was er geen helderheid over toezichtscriteria.
Reconventie: Proefpakket onverschuldigd betaald
Kantonrechter Rechtbank Arnhem 19 maart 2012, LJN BW0233 (Direct Pay Services tegen de klant)
Vergelijk met IT 548. Koop op afstand. Bewijs van verzending. Tussen Natuals en [De klant] gesloten proefabonnement tegen wederopzegging.
Deze overeenkomst houdt volgens Direct Pay in dat door Natuals aan [De klant] een proefzending zou worden toegezonden (kosten eenmalig € 6,90) en vervolgens ieder kwartaal een vervolgzending (kosten € 15,90 per maand). Aangezien [De klant] na ontvangst van de proefzending niet of niet tijdig heeft aangegeven dat zij geen vervolgzending wilde ontvangen, heeft zij nadien één vervolgzending ontvangen.
Koop op afstand. Gedaagde betwist de ontvangst van de goederen. Eiser heeft ten aanzien van de ontvangst onvoldoende gesteld. Eiser is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de overeenkomst. Ex artikel 7:46 f BW is eiser zonder voorafgaande ingebrekestelling in verzuim, nu niet is komen vast te staan dat zij binnen dertig dagen na de dag waarop gedaagde de bestelling heeft gedaan haar verplichting uit de overeenkomst is nagekomen. Gedaagde was daarom gerechtigd de overeenkomst te ontbinden. Het door gedaagde betaalde bedrag voor het proefpakket is onverschuldigd betaald. In reconventie wordt eiser veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag.
3.3. Nu [De klant] uitdrukkelijk heeft betwist goederen van Natuals, dan wel Direct Pay, te hebben ontvangen en Direct Pay haar vordering heeft gegrond op de stelling dat uit de ontvangst van het proefpakket (ook voor de vervolgzending) een betalingsverplichting voor [De klant] voortvloeit, rust op Direct Pay de bewijslast van haar stelling dat [De klant] een proefpakket heeft ontvangen. Direct Pay heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het proefpakket is geleverd een e-mailbericht van Natuals overgelegd, waarin twee verzendcodes van Selektmail zijn vermeld met betrekking tot de aan [De klant] verzonden goederen. De kantonrechter is van oordeel dat op basis van deze e-mail niet kan worden geconcludeerd dat [De klant] het proefpakket en de vervolgzending ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Direct Pay heeft ook geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat [De klant] de goederen heeft ontvangen. Direct Pay heeft op dit punt niet aan haar stelplicht voldaan, zodat aan bewijslevering niet behoeft te worden toegekomen. Nu uit de tussen partijen gesloten overeenkomst voortvloeit dat Natuals gehouden was in ieder geval het proefpakket aan [De klant] te verstrekken, terwijl niet is komen vast te staan dat [De klant] dit pakket heeft ontvangen, is Natuals tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de overeenkomst. Op grond van het bepaalde in artikel 7:46f BW is Direct Pay zonder voorafgaande ingebrekestelling in verzuim, nu niet is komen vast te staan dat Natuals - dan wel Direct Pay - binnen dertig dagen na 21 oktober 2010 haar verplichting uit de overeenkomst is nagekomen. [De klant] was daarom gerechtigd de overeenkomst te ontbinden. Nog afgezien van de vraag of uit de e-mail van 16 december 2010 van [De klant] aan Natuals reeds een ontbinding van de overeenkomst kan worden afgeleid, heeft [De klant] de overeenkomst in ieder geval bij brief van 24 januari 2011 ontbonden. Er bestaat daarom geen grond voor het in rekening brengen door Direct Pay van het beweerdelijk door Natuals verstuurde proefpakket en vervolgzending. De vordering in conventie wordt afgewezen.
3.5. Gelet op het feit dat [De klant] de overeenkomst op goede gronden heeft ontbonden, kan de op dit punt gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen. Op diezelfde grond ontbreekt echter het belang van [De klant] bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat Natuals, dan wel Direct Pay, op grond van artikel 7:46f BW in verzuim verkeert. De ontbinding van de overeenkomst brengt mee dat partijen zijn bevrijd van nog niet uitgevoerde verbintenissen die door de ontbinding worden getroffen. Voor reeds nagekomen verbintenissen ontstaat een verbintenis tot ongedaanmaking. [De klant] heeft onweersproken gesteld dat zij een bedrag ad € 6,90 heeft betaald voor het (niet geleverde) proefpakket. Deze betaling is derhalve onverschuldigd gedaan, zodat Direct Pay gehouden is dit bedrag terug te betalen aan [De klant]. Ook de op dit punt gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen.
Aansprakelijkheid volgt uit de algemene voorwaarden
Hof Arnhem 13 maart 2012, LJN BW0195 (appelant tegen Torenstad Media)
Als randvermelding, dus in't kort: Persoonlijke aansprakelijkheid van de directeur uit hoofde van algemene voorwaarden?
Verder in voor zichzelf sprekende citaten [red. accentuering]:
3.2 Het meest verstrekkende verweer van [appellant] is dat hij niet in persoon kan worden aangesproken voor een schuld van[bedrijf X] omdat hij geen partij is bij de overeenkomst. [appellant] heeft de overeenkomst ondertekend in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf X] en niet voor zichzelf. De bepaling in de algemene voorwaarden op grond waarvan Torenstad hem aanspreekt, te weten artikel 13 van de algemene voorwaarden, is bovendien onredelijk bezwarend, aldus [appellant].
3.3 Torenstad stelt dat zij [appellant] kan aanspreken op grond van artikel 13 van de algemene voorwaarden en zij betwist dat dit beding onredelijk bezwarend is. [appellant] heeft voor de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden getekend en had daarvan kennis kunnen nemen. De bepaling is nietmisleidend. Het feit dat [appellant] geen kennis heeft genomen van het beding kan niet aan Torenstad worden tegengeworpen, zo stelt zij.
3.4 Het hof overweegt als volgt. [appellant] heeft gesteld dat niet hijzelf maar [bedrijf X] partij was bij de overeenkomst. Torenstad erkent dit ook, onder meer gelet op haar beroep op artikel 13 van de algemene voorwaarden. Zij stelt zich, met andere woorden, niet op het standpunt dat de overeenkomst is aangegaan met [appellant] in privé als opdrachtgever. Uit de stellingen van Torenstad blijkt niet waarom [appellant] in privé niettemin moet worden geacht te hebben ingestemd met de voorwaarden van de overeenkomst, alsmede met zijn gebondenheid in privé aan (artikel 13 van) de algemene voorwaarden. Uit het enkele feit dat [appellant] de vennootschap [bedrijf X] (in de overeenkomst aangeduid onder de handelsnaam [rastaurant]) vertegenwoordigt, volgt dit niet. [appellant] stelt zich naar het oordeel van het hof terecht op het standpunt dat hij de overeenkomst slechts één maal, in de hoedanigheid van bestuurder van de opdrachtgever [bedrijf X], heeft ondertekend en niet nogmaals, voor zichzelf, om in te stemmen met persoonlijke hoofdelijke aansprakelijkheid. Wanneer Torenstad hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant] had willen bedingen, naast de aansprakelijkheid van [bedrijf X], dan had zij dit met [appellant] in privé expliciet overeen moeten komen. Uit de overeenkomst noch uit de stellingen van Torenstad blijkt dat dit is gebeurd. Het hof concludeert dat Torenstad de eindafrekening van 15 februari 2007 niet aan [appellant] in rekening kan brengen.
3.5 Nu het meest verstrekkende verweer van [appellant] tegen de vordering van Torenstad, en daarmee in zoverre grief 1, slaagt, behoeven de overige stellingen en grieven geen bespreking.
Entire agreement clause
Hof Amsterdam 14 februari 2012, LJN BV7744 (Mypoint tegen IPG Nederlands)
Met samenvatting van Reinout Rinzema, Ventoux Advocaten.
De waarde en betekenis van de in ICT contracten veel gehanteerde 'entire agreement' clause is in het Nederlands recht niet onomstreden. Zie bijv. H.N. Schelhaas in 'Pacta sunt servanda bij commerciële contractanten' in NTBR 2008/4.
Het Hof Amsterdam (14 februari 2012, LJN BV7744) kent bij de keuze voor een taalkundige uitleg van een koopovereenkomst aan deze bepaling betekenis toe. Daarnaast acht het Hof van belang dat het gaat om een commerciële overeenkomst die strekt tot de overdracht van aandelen en die is gesloten tussen professionele partijen. Dat één van partijen zich niet heeft laten bijstaan door een advocaat is voor het Hof niet doorslaggevend. Die partij werd wel bijgestaan door een deskundige op fiscaal gebied en de keuze geen juridisch advies in te winnen in het kader van de onderhandelingen en over de tekst van de door de advocaat van de andere partij opgestelde overeenkomst, komt voor haar rekening.
3.6.2 Het hof is van oordeel dat de rechtbank bij de uitleg van de koopovereenkomst de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Het komt immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de omstreden bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij dient in het onderhavige geval beslissende betekenis te worden toegekend aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van desbetreffende bewoordingen, gelezen in samenhang met de overige voor de uitleg relevante bepalingen van de koopovereenkomst. De grond daarvoor is dat het gaat om een commerciële overeenkomst die strekt tot de overdracht van aandelen, die is gesloten tussen professionele partijen en die een zogenoemde entire agreement clause bevat. Dat IPG deel uitmaakt van een wereldwijd concern wil nog niet zeggen dat IPG enerzijds en MyPoint en [appellant sub 2] anderzijds niet als gelijkwaardige partijen bij de overeenkomst kunnen worden aangemerkt. [appellant sub 2] heeft zich volgens zijn stelling weliswaar niet laten bijstaan door een advocaat, maar hij is wel bijgestaan door een deskundige op fiscaal gebied. Voor zover hij ervoor heeft gekozen niet ook juridisch advies in te winnen in het kader van de onderhandelingen met IPG en over de tekst van de door de advocaat van IPG opgestelde overeenkomst, komt dat voor zijn rekening.
Systemen afhankelijk van het internet
Uw Kamer heeft haar zorgen geuit over de beveiliging van SCADA-systemen naar aanleiding van de uitzending van ÉénVandaag over SCADA-systemen en de gebeurtenissen in de gemeente Veere. SCADA-systemen worden gebruikt voor het verzamelen, doorsturen, verwerken en visualiseren van meet- en regelsignalen van verschillende machines in (grote) industriële procescontrolesystemen. Deze systemen worden gebruikt in de vitale infrastructuur om processen aan te sturen. De beveiliging van SCADA-systemen is van groot belang. Inbreuken op SCADA-systemen raken ons direct. De aandacht van hackers voor de beveiliging van SCADA-systemen neemt de laatste tijd zichtbaar toe.
Het beveiligen van dergelijke systemen is primair de verantwoordelijkheid van de eigenaren van de SCADA-systemen. De overheid houdt echter, gezien het grote belang dat door de overheid aan bepaalde sectoren wordt toegekend, toezicht op bepaalde sectoren.(...)
In 2012 zal verder worden ingezet op de aansluiting van vitale sectoren bij het Nationaal Cyber Security Centrum. Daarnaast zal de huidige samenwerking tussen het NCSC en de zogeheten ISAC's, de overlegstructuren van vitale sectoren om informatie over cyber security te delen, de komende periode worden geïntensiveerd. (...)
Concluderend, we zien dat systemen in toenemende mate afhankelijk zijn van het internet. Dit biedt kansen maar brengt daarnaast ook nieuwe risico’s met zich mee. De eigenaar van een SCADA-systeem is zelf verantwoordelijk voor een passende beveiliging van het desbetreffende systeem. In het geval van de gemeente Veere was er weliswaar sprake van een betreurenswaardig incident, het betrof echter geen bedreiging van de nationale veiligheid. Het verhogen van de weerbaarheid van de vitale sectoren is een van de actielijnen van de Nationale Cyber Security Strategie. Hiermee blijft het Kabinet zich ervoor inzetten om Nederland digitaal veiliger te maken.
Internet Governnance Strategy
De Raad van Europa neemt een Internet Governance CoE Strategy aan om mensenrechten, de rule of law en online democratie te beschermen, uit de executive summary:
The Council of Europe is promoting an Internet based on its core values and objectives, namely human rights, pluralist democracy and the rule of law; developing Europe's cultural identity and diversity; finding common solutions to the challenges facing European society; and consolidating democratic stability in Europe.
With over 40 lines of concrete action, the strategy identifies challenges and corresponding responses to enable state and non-state actors together to make the Internet a space which is inclusive and people-centred. The existing framework of international law, including human rights law, is, as a matter of principle, equally applicable on-line as it is off-line.
For the Council of Europe, access to the Internet is enabling unprecedented numbers of people to speak out, to impart information and ideas, and to spontaneously assemble. Protecting and preserving the Internet by “doing no harm” to its functioning is therefore vital to secure the online exercise of Articles 10 and 11 of the European Convention on Human Rights. At the same time, with freedom comes the need for citizens to be adequately informed, enabling them to deal responsibly with services offered via the Internet.
For people to trust the Internet, the protection of personal data and respect for privacy on the Internet are indispensable. The Council of Europe Convention on data protection (“Convention 108”) is the best available instrument to protect and promote data protection worldwide. By modernising it and strengthening its implementation, we can address challenges posed by new technologies.
The opportunities of the Internet also carry risks, such as cybercrime. The Budapest Convention on Cybercrime is the first treaty in this field. Its potential should be fully exploited.
The Internet has a great potential to promote democracy and cultural diversity. Increased data collection through the European Audiovisual Observatory and improved public services through the Internet should be developed.
Making sure that the rights of children and young people are not violated and that their human rights are respected in all areas, including on the Internet, is a priority. We cannot accept images of sexual abuse of children circulating on the Internet. Children must be able to safely play, learn, communicate and develop. They have integrated the Internet and other ICTs into their everyday lives and in their interaction with others. Internet services and new media environments, such as social networks, blogs, chats and messenger services offer great opportunities but can carry risks of violence, abuse or exploitation.
The strategy sets out a coherent vision for a sustainable long-term approach to the Internet. Its success will depend greatly on multi-stakeholder dialogue and support.