Voor een jaar geen beheerder van een sociale mediaprofiel
Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 december 2012, LJN BY9149 (M tegen H)
Sociale media-profielen. Onrechtmatige publicaties. Lijfsdwang toegepast in civielrechtelijke verhouding.
M. vordert dat de voorzieningenrechter H verbiedt om voor een periode van één jaar gebruiker/beheerder van een social media profiel te zijn en dat dit vonnis in de plaats zal treden van alle handelingen van H die noodzakelijk zijn voor het doen verwijderen van al zijn social media profielen, waaronder die op Hyves en Facebook. Ook vordert M het gevorderde middels lijfsdwang ten uitvoer te leggen en H te gijzelen totdat de teksten en afbeeldingen op de profielen zijn verwijderd.
H heeft zich niet gehouden aan een eerder vonnis van 2 augustus 2012 (LJN BY9146) op grond waarvan hij de onrechtmatige teksten diende te verwijderen. Ook in deze teksten wordt M in verband gebracht met prostitutie, pedofilie, seksueel misbruik en kindermisbruik. De teksten zijn onrechtmatig, maar de veroordeling wordt niet opgevolgd, zelfs niet onder last van een dwangsom. Na overweging wijst de voorzieningenrechter lijfsdwang toe van ten hoogste drie dagen bij iedere overtreding van het verbod en gebiedt H om zijn sociale mediaprofielen op Hyves, Facebook en blogspot verwijderen en verbiedt H om voor één jaar de beheerder/gebruiker van een sociaal mediaprofiel te zijn.
4.4. (...) Lijfsdwang betekent beneming van de persoonlijke vrijheid van H en mag ingevolge artikel 587 Rv slechts worden toegepast indien aannemelijk is dat de toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst biedt en het belang van M toepassing van lijfsdwang rechtvaardigt. Nu is gebleken dat bij het vonnis (...) opgelegde dwangsom niet voldoende effect sorteert, is lijfsdwang op zijn plaats. Nu lijfsdwang als uiterst en zeer ingrijpend dwangmiddel moet worden beschouwd, zal de toepassing daarvan worden beperkt tot een periode van, bij iedere overtreding, ten hoogste drie dagen.
4.5. Ter zake van het verweer van H. dat de gevorderde veroordelingen buitenproportioneel zijn overweegt de voorzieningenrechter dat H niet heeft onderbouwd waarom dit het geval zou zijn. H heeft volstaan met de enkele mededeling dat de gevorderde veroordelingen buitenproportioneel zijn, zonder daarvoor redenen aan te voeren.
Basisovereenkomst betreffende non-concurrentiebeding
Hof Amsterdam 8 januari 2013, LJN BY8738 (Sywan Solutions B.V. tegen DM Consultants B.V.)
Non-concurrentiebeding. Verwachting van overeenkomst.
Sywan Solutions is een dienstverlener op het gebied van informatietechnologie en communicatie. DM Consultants houdt zich onder meer bezig met advieswerkzaamheden op het gebied van ICT. Partijen hebben een “Basisovereenkomst betreffende de inzet van DM-Consultants B.V. medewerkers” (verder ook: de basisovereenkomst) gesloten. Het incidenteel hoger beroep richt zich voornamelijk tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis dat het non-concurrentiebeding van toepassing is. Met het oog op de uitleg van artikel 10.1 van de basisovereenkomst, waarin het non-concurrentiebeding is vervat, moet worden gekeken naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
In artikel 10.1 van de basisovereenkomst wordt verwezen naar “de overeenkomstig artikel 3 gespecificeerde werkzaamheden” en naar “de in artikel 3.9 genoemde opdrachtgever”. Tegen deze achtergrond heeft Sywan onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat DM consultants wist of behoorde te begrijpen dat het de bedoeling van Sywan was dat, ondanks het feit dat ten aanzien van hem geen deelovereenkomst was gesloten, het verbod van art. 10.1 ten aanzien van [ A ] zou gelden, of op welke werkzaamheden het verbod betrekking had. De enkele (door Sywan gestelde) omstandigheden dat het DM Consultants ten tijde van het sluiten van de basisovereenkomst bekend was dat [ A ] via Sywan aan Getronics werd uitgeleend, is daartoe onvoldoende.
De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 10.1 in deze zaak toepasselijk is. De vordering van Sywan, die strekt tot betaling van contractuele boetes en niet tot schadevergoeding wegens een door DM Consultants begane onrechtmatige daad, stuit af. Sywan zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het principaal hoger beroep. Tot een kostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep bestaat geen aanleiding. Het hof bekrachtigt het bestreden eindvonnis.
3.4. In artikel 10.1 van de basisovereenkomst wordt verwezen naar “de overeenkomstig artikel 3 gespecificeerde werkzaamheden” en naar “de in artikel 3.9 genoemde opdrachtgever”. Omdat vaststaat dat met betrekking tot [ A ] geen deelovereenkomst als bedoeld in artikel 3 van de basisovereenkomst is gesloten, is deze verwijzing voor wat betreft [ A ] zinledig. Tegen deze achtergrond heeft Sywan, mede in aanmerking genomen dat op overtreding van artikel 10.1 een (forse) boete is gesteld en [ A ] ten tijde van het sluiten van de basisovereenkomst nog niet bij DM Consultants in dienst was, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel i) dat DM consultants wist of behoorde te begrijpen dat het de bedoelingvan Sywan was dat ondanks het feit dat ten aanzien van hem geen deelovereenkomst was gesloten het verbod van art. 10.1 ten aanzien van [ A ] zou gelden, indien deze bij DM Consultants in dienst zou treden en ii) dat het DM Consultants bovendien duidelijk was althans behoorde te zijn op welke werkzaamheden van [ A ] het in artikel 10.1 bedoelde verbod betrekking had. De enkele (door Sywan gestelde) omstandigheden dat het DM Consultants ten tijde van het sluiten van de basisovereenkomst bekend was dat [ A ]via Sywan aan Getronics werd uitgeleend, is daartoe onvoldoende. De conclusie is dan ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 10.1 in deze zaak toepasselijk is. De onderhavige grieven zijn gegrond.
3.5. Op het voorgaande stuit de vordering van Sywan – die strekt tot betaling van contractuele boetes en niet tot schadevergoeding wegens een door DM Consultants begane onrechtmatige daad - al af, reden waarom het eindvonnis, wat er zij van de motivering daarvan, moet worden bekrachtigden alle overige grieven geen bespreking meer behoeven. Bij deze stand van zaken heeft DM Consultants geen belang bij vernietiging van het tussenvonnis, hoewel de daarbij gegeven bewijsopdracht achterwege had moeten blijven. Tot een bekrachtiging van dat vonnis bestaat echter evenmin aanleiding. Het bewijsaanbod van Sywan wordt als niet ter zake dienend verworpen. Sywan zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het principaal hoger beroep. Tot een kostenveroordeling in het (onnodige maar om begrijpelijke redenen ingestelde) incidenteel hoger beroep bestaat, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in dit soort gevallen, geen aanleiding.
Kort commentaar op Football Dataco
Een commentaar in't kort van Polo van der Putt, Vondst Advocaten.
Opvraging en hergebruik (uploads), databankenrecht en IPR. Alweer enige tijd terug wees het Europese Hof arrest in de Dataco-zaak (IT 1012), waar IT en Recht, toen de zaak alleen nog maar in Engeland speelde, al eerder over berichtte (IT 161). De zaak gaat om de vraag waar websites geacht moeten worden hun content aan te bieden. Het Hof neemt als uitgangspunt dat websites hun informatie verstrekken in het land van de bezoekers van de website. Websites kunnen daarom al snel geacht worden binnen de rechtssfeer te vallen van een andere lidstaat.
Het Hof gaat er van uit dat een website “actief” is, zij het getrapt. Allereerst neemt het Hof als uitgangspunt dat een website waar informatie wordt opgevraagd deze informatie verzendt:
21. Onder dat begrip valt de handeling die, zoals in het hoofdgeding, erin bestaat dat een persoon gegevens die eerder uit een door het recht sui generis beschermde databank zijn opgevraagd, via zijn webserver naar de computer van een andere persoon op diens verzoek verzendt. Door een dergelijke verzending worden deze gegevens immers beschikbaar gesteld aan een lid van het publiek.
In het verleden werd door juristen wel betoogd dat websites passief zijn, slechts informatie beschikbaar stellen en het de bezoeker is die de informatie “haalt”, maar die argumentatie lijkt niet langer meer te handhaven. Is een website dan actief in alle landen waar zij kan worden opgeroepen? Dat zou de logische consequentie zijn van de stellingname van het Hof. Zo ver wil het Hof echter niet gaan (alles in de sleutel van het databankenrecht):
35 Daarnaast moet echter ook rekening worden gehouden met de omstandigheid dat een dergelijke beschikbaarstelling aan het publiek in beginsel is te onderscheiden van traditionele wijzen van verspreiding doordat de content van een website altijd en overal toegankelijk is, aangezien deze content door een onbepaald aantal internetgebruikers overal ter wereld onmiddellijk kan worden geraadpleegd, ongeacht of de exploitant van die website de bedoeling heeft dat deze buiten zijn lidstaat van vestiging beschikbaar is en zonder dat hij daar invloed op heeft (zie in die zin arresten van 7 december 2010, Pammer en Hotel Alpenhof, C 585/08 en C 144/09, Jurispr. blz. I 12527, punt 68, en 25 oktober 2011, eDate Advertising en Martinez, C 509/09 en C 161/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45).
36 Het volstaat dus niet dat de website met de betrokken gegevens vanaf een bepaald nationaal grondgebied toegankelijk is om te concluderen dat sprake is van hergebruik, door de exploitant van die website, dat onder het aldaar geldende nationale recht inzake bescherming door het recht sui generis valt (zie naar analogie arrest Pammer en Hotel Alpenhof, reeds aangehaald, punt 69, en 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C 324/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 64).
37 Indien reeds uit die toegankelijkheid zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van hergebruik, zouden websites en gegevens die, hoewel zij klaarblijkelijk voor buiten de betrokken lidstaat gevestigde personen bestemd zijn, technisch gezien vanaf het grondgebied van die lidstaat toegankelijk zijn, immers ten onrechte aan het aldaar ter zake geldende recht worden onderworpen (zie naar analogie arrest L’Oréal e.a., reeds aangehaald, punt 64).
Een website is dus wel overal actief waar haar bezoekers zich bevinden, maar of het aanbieden van de website gelijkgesteld kan worden met handelen in een specifieke lidstaat, hangt af van de vraag of de website zich op die specifieke lidstaat richt. Een redenering waarvoor je toch aardig wat rubber in je rug moet hebben.
Om te beoordelen of een website zich richt op een specifieke lidstaat, kunnen vele factoren een rol spelen (r.o. 39 :” Of hergebruik plaatsvindt op het grondgebied van de lidstaat waarnaar de betrokken gegevens worden verzonden, is afhankelijk van het bestaan van aanwijzingen dat uit de handeling blijkt dat degene die deze verricht zich op personen op dat grondgebied wil richten”). Feiten die op gerichtheid kunnen wijzen zijn de inhoud van de website (heeft die betrekking op de specifieke lidstaat), contracten met gebruikers van de website in die specifieke lidstaat en de taal van de informatie (zie nummers 40-42). Van gerichtheid kan dus al snel sprake zijn.
Het ‘klassieke internet’ lijkt hiermee weer een stukje verder te worden afgebroken. Dit arrest past ook in de trend om het plaatsen van hyperlinks, alhoewel geen auteursrechtinbreuk, toch onrechtmatig te achten (zie bijv. IT 1004). Het aanbieden van websites wordt hierdoor steeds riskanter.
Polo van der Putt
Vijf aandachtspunten bij bouw patiëntportaal
Een bijdrage van Natascha van Duuren, De Clercq en Anton Ekker, eHealth Law.
Bij de implementatie van patiëntportalen komt heel wat kijken. Er moet worden voldaan aan verschillende wetten en normen. De interpretatie van dit alles roept veel vragen op. Natascha van Duuren en Anton Ekker zetten de juridische aandachtspunten op een rij. Vijf belangrijke adviezen.
De laatste jaren worden steeds meer patiëntportalen op de markt gebracht. Volgens een rapport van het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) en de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) waren eind 2010 al ruim veertig patiëntportalen in de lucht. Naar verwachting zal dit aantal de komende jaren snel toenemen.
Een patiëntportaal is een online toegangspoort die de patiënt regie geeft bij het vergaren en delen van medische gegevens en overige informatie over zijn gezondheid. De aard en de opzet van deze portalen is divers. De meeste portalen bieden naast inzage in informatie over de gezondheid aanvullende functionaliteiten aan, zoals een patiëntenforum, het invoeren van zelfmetingen of alerts bij een afspraak of uitslag.
Bij de implementatie van een patiëntportaal dient rekening te worden gehouden met een complex juridisch kader. Zo dient in ieder geval te worden voldaan aan de wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) en de wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Indien gebruik wordt gemaakt van het BSN geldt ook de wet gebruik burgerservicenummer in de zorg (Wgbsn-z).
Daarnaast zijn er verschillende beroepsnormen en zogenaamde NEN-normen van toepassing. In de praktijk blijkt de interpretatie van dit geheel aan deels overlappende wetten en normen, veel vragen op te roepen. Vijf belangrijke adviezen.
1. Bepaal duidelijk wie de verantwoordelijke is
2. Garandeer patiëntenrechten
3. Zorg voor beveiligde toegang
4. Wees voorbereid op datalekken
5. Houd rekening met komende regelgeving
1. Bepaal duidelijk wie de verantwoordelijke is
Een van de eerste aandachtspunten betreft vaak de vraag welke partij of partijen optreden als ‘verantwoordelijke’ in de zin van de wet bescherming persoonsgegevens. De verantwoordelijke is degene die het doel en de middelen van de gegevensverwerking bepaalt. In veel gevallen worden bij de gegevensverwerking daarnaast derde partijen ingeschakeld die onder het gezag van de verantwoordelijke handelen. Het kan gaan om bijvoorbeeld een IT-leverancier of een hostingpartij. De verantwoordelijke is verplicht om met een dergelijke ‘bewerker’ contractuele afspraken te
maken, onder andere over informatiebeveiliging.
Aangezien bij een patiëntportaal vaak meerdere partijen betrokken zijn, is niet altijd duidelijk wie voor een specifieke verwerking de verantwoordelijke is. Voor het voldoen aan de Wbp en voor het uitoefenen van patiëntenrechten
is het echter wel van essentieel belang de verschillende rollen vast te stellen en deze contractueel vast te leggen.
2. Garandeer patiëntenrechten
De gebruiker van een patiëntportaal heeft verschillende rechten met betrekking tot de verwerking van zijn gegevens. Zo dient de verantwoordelijke de gebruiker vooraf te informeren over het doel van het portaal en wie daarvoor verantwoordelijk is. Daarnaast is de uitdrukkelijke toestemming van de gebruiker vereist voor de verwerking van diens
patiëntgegevens. Bovendien dient de gebruiker er op te worden gewezen dat hij bezwaar kan maken tegen de verwerking van zijn gegevens en dat hij zijn toestemming op elk moment kan intrekken (en op welke wijze). Dit volgt uit zowel de Wbp als de Wgbo. Vereist is dat deze toestemming ‘uitdrukkelijk’ is gegeven. Op degene die patiëntgegevens verwerkt rust
een dubbele bewijslast: in de eerste plaats moet bij twijfel bewezen kunnen worden dat een bepaalde toestemming is verleend en waarvoor. Daarnaast zal zo nodig bewezen moeten worden dat de toestemming aan de gestelde
eisen voldoet. Het gevolg van het niet voldoen aan dit vereiste is verstrekkend: als de toestemming niet aan bovenstaande vereisten voldoet, is zij nietig en kan de informatie van de desbetreffende gebruiker dus niet via het
portaal worden verwerkt.
3. Zorg voor beveiligde toegang
Op grond van de wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) dient de verantwoordelijke ‘passende technische en organisatorische maatregelen’ te treffen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige
vorm van onrechtmatige verwerking. Een van die passende technische en organisatorische maatregelen is identificatie en authenticatie. Gegarandeerd dient te worden dat veilige toegang wordt geboden, middels identificatie en authenticatie (‘zeggen wie je bent’ en ‘bewijzen dat je bent wie je zegt dat je bent’). Er is momenteel nog veel onduidelijkheid over
de vraag hoe deze veilige toegang kan worden gegarandeerd. De eerste vraag die daarbij dient te worden gesteld is: welke soort informatie of diensten worden via het portaal ontsloten en welk veiligheidsniveau is daarbij vereist?
Authenticatie (‘bewijzen dat je bent wie je zegt dat je bent’) wordt op dit moment op verschillende manieren geregeld (zie kader). Voor identificatie kan gebruik worden gemaakt van het burgerservicenummer (BSN). Het gebruik van het BSN is echter uitsluitend voorbehouden aan zorgaanbieders.
4. Wees voorbereid op datalekken
De Nederlandse overheid en de Europese Commissie dienden onlangs voorstellen in voor een wettelijke meldplicht bij datalekken. Het Nederlandse wetsvoorstel zal naar verwachting als eerste in werking treden en introduceert de plicht voor bedrijven en overheden om een datalek zo snel mogelijk te melden bij het College Bescherming Persoonsgegevens.
Als een datalek niet wordt gemeld, kan het CBP de desbetreffende verantwoordelijke een boete opleggen van maximaal
200.000 euro.
Wanneer een datalek zich voordoet bij een patiëntenportaal zal de verantwoordelijke verschillende stappen moeten zetten om aan zijn wettelijke verplichtingen te voldoen. Het is daarom belangrijk om na te denken over een heldere interne procedure. Hierin kan onder andere worden geregeld wie er intern op de hoogte moet worden gesteld en hoe wordt bepaald of er een melding moet worden gedaan. Daarnaast moeten zo snel mogelijk maatregelen worden getroffen om de negatieve gevolgen van de inbreuk te beperken. Ten slotte moeten de betrokkenen snel en adequaat worden geïnformeerd. Ook voor IT-leveranciers van patiëntportalen brengt de meldplicht vergaande verplichtingen met zich mee. Zij zijn verplicht de zorgverlener of zorginstelling actief bij te staan en te waarschuwen als zij een inbreuk vaststellen.
5. Houd rekening met komende regelgeving
Er is een nieuwe Europese Privacyverordening op komst waarin strengere regels zijn opgenomen. Zo moeten betrokkenen een kopie van hun opgeslagen persoonsgegevens kunnen krijgen om deze gegevens over te kunnen dragen aan een ander (recht van gegevensoverdraagbaarheid). Bovendien krijgen betrokkenen ‘het recht om vergeten te worden’. Verantwoordelijken zullen op verzoek van betrokkenen onmiddellijk actie dienen te ondernemen om alle persoonsgegevens van betrokkenen te verwijderen. Zij moeten er daarbij voor zorgen dat ook derde partijen aan wie zij de gegevens hebben verstrekt, deze gegevens verwijderen. Deze regels leggen strenge eisen op aan de (technische) werking en inrichting van patiëntportalen. Het is de vraag of de huidige patiëntportalen, technisch gezien, al aan deze eisen kunnen voldoen. Door in een vroeg stadium rekening te houden met de genoemde aandachtspunten worden de rollen en verantwoordelijkheden van de verschillende betrokken partijen duidelijker. Daarnaast wordt de kans verkleind dat de rechten van de patiënt worden geschonden. Hiermee worden ook de aansprakelijkheidsrisico’s beperkt.
Upgraden van op leeftijd zijnde powerboek, met behoud van data
Ktr. Rechtbank Utrecht 16 januari 2013, LJN BY7960 (eiser tegen gedaagde)
Bodemzaak. Kanton. Eiser heeft Gedaagde opdracht gegegeven om het besturingssysteem van zijn op leeftijd zijnde powerbook van Apple te upgraden en heeft daarbij benadrukt dat de data op de powerbook, waaronder een door hem geschreven boek, behouden moest blijven. Tijdens uitvoering opdracht crasht de harde schijf van de powerbook en raken alle data verloren. Eiser vordert schadevergoeding. Geconcludeerd wordt dat in de gegeven omstandigheden op Gedaagde zorgplicht rust die meebrengt dat Gedaagde voor de uitvoering van de opdracht de data had moeten proberen veilig te stellen. Gedaagde is toerekenbaar tekortgeschoten in deze zorgplicht. Aan de andere kant geldt dat eiser is tekort geschoten in schadebeperkingsplicht door niet eerder een back up van de data te maken. De helft van de schade komt voor vergoeding in aanmerking.
3.5. De kantonrechter is echter wel van oordeel dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in haar zorgplicht die zij in de gegeven omstandigheden tegenover [eiser] in acht had moeten nemen. Dit wordt als volgt gemotiveerd.
[gedaagde] is in de relatie met [eiser] aan te merken als “de professional” en had behoren te behoren te begrijpen dat [eiser] geen, althans weinig, verstand had van computers en software. [eiser] is immers met zijn powerbook en de eerder door hem bij [gedaagde] gekochte externe harde schijf teruggekomen, omdat het hem niet lukte om deze op elkaar aan te sluiten. Verder geldt dat [gedaagde] wist, althans als professional behoorde te weten, dat een upgrade van het besturingssysteem softwarematige risico’s met zich meebrengt en dat dit zelfs kan betekenen dat data verloren gaan. [eiser] heeft aan [gedaagde] benadrukt dat er geen data verloren mochten gaan. Dit is zelfs op het innamebewijs en afgiftebewijs onder de probleemomschrijving vermeld. Het was kennelijk in de visie van [gedaagde] nog zinvol om het besturingssysteem van de powerbook up te graden, ondanks de leeftijd van de powerbook en de daarin aanwezige harde schijf.
[gedaagde] had, gezien het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, voordat zij met de upgradewerkzaamheden begon, moeten kijken of het nog mogelijk was om de data van de powerbook veilig te stellen. Het betreft hier een eenvoudige activiteit. [gedaagde] had dit in de winkel in bijzijn en met instemming van [eiser] kunnen doen door deze data, en meer in het bijzonder het boek, bijvoorbeeld op een cd-rom te branden, op een usb-stick te plaatsen of te mailen naar een webmail account. Indien de harde schijf op dat moment was gecrasht dan was [gedaagde] daarvoor niet aansprakelijk geweest, omdat dit ook bij [eiser] had kunnen gebeuren. Indien dit echter was gelukt dan waren de data veilig gesteld geweest.
Vaststaat dat [gedaagde] niet aan de hiervoor omschreven zorgplicht heeft voldaan. Dit betekent dat zij tegenover [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten.
3.6. De kantonrechter overweegt verder dat [gedaagde] zich ten aanzien van deze toerekenbare tekortkoming niet kan beroepen op de in het inname- en afgiftebewijs vermelde bepaling dat zij niet verantwoordelijk is voor het verlies van data. Deze bepaling ziet namelijk op de situatie dat bij de uitvoering van werkzaamheden data verloren gaan en niet op de situatie dat [gedaagde] tekortschiet in haar zorgplicht tegenover de klant.Aan de beoordeling van de vraag of voormelde bepaling als een algemene voorwaarde kan worden aangemerkt en op grond van de wettelijke bepalingen met betrekking tot algemene voorwaarden kan worden vernietigd, wordt daarom niet toegekomen.
3.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] ten gevolge van de in rechtsoverweging 3.5 omschreven toerekenbare tekortkoming heeft geleden.
3.8. [eiser] vordert in dit geding een schadevergoeding van € 15.100,--.Dit bedrag is als volgt samengesteld:
- honorarium voor het opnieuw schrijven en vertalen (300 uur x € 50,00) € 15.000,--
- vervangen harde schijf € 100,--.
3.10. Ten aanzien van de schadevergoeding betreffende het honorarium voor het opnieuw schrijven van het boek geldt dat dit wel in voldoende causaal verband staat met de toerekenbare tekortkoming.De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd tegen de omvang van deze gevorderde schade. Wel heeft [gedaagde] een beroep gedaan op eigen schuld van [eiser].
Geconcludeerd wordt dat dit beroep op eigen schuld slaagt. Dit wordt als volgt gemotiveerd.
De kantonrechter is van oordeel dat de door [eiser] gevorderde schade van
€ 15.000,-- mede een gevolg is van de omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend. Aan [eiser] kan namelijk worden toegerekend dat hij niet recenter en vaker een back-up van het boek heeft gemaakt. Hij had dit bijvoorbeeld kunnen doen door het boek op een cd-rom te branden, op een usb-stick te zetten of te mailen naar een web-mail account. Hij wist ook dat dit kon, aangezien hij – zoals in zijn conclusie van repliek is vermeld – al eens eerder een back up van het boek door zijn zoon heeft laten maken. Dat hij niet iedere keer zijn zoon daarmee wilde belasten, doet hieraan niet af.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:101, lid 1 Burgerlijk Wetboek wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
De kantonrechter is van oordeel dat de vergoedingsplicht van [gedaagde] dient te worden verminderd met 50%. De kantonrechter ziet geen aanleiding om hierop een billijkheidscorrectie toe te passen. Het voorgaande leidt ertoe dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 7.500,--.
'Bestel Nu'-button geen definitieve bestelling
Vz RCC 21 december 2012, dossiernr. 2012/01084 (Vodafone bestelvoorwaarden)
Het betreft de uiting van Vodafone waarin onder meer staat: “Bestel je voor 17:00 uur dan wordt binnen 1 werkdag contact opgenomen om een afspraak voor levering te maken”. Klager stelt dat Vodafone zich niet houdt aan de opgegeven tijden. Vodafone stelt zich op het standpunt dat de mededeling die klager bestrijdt, pas verschijnt nadat een consument besluit om de button ‘Bestel Nu’ aan te klikken.
Voorzitter oordeelt als volgt: Onmiskenbaar is sprake is van een openbare directe aanprijzing van de diensten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Aldus is sprake van reclame. Het moment dat de bestreden tekst in beeld verschijnt, is de bestelling nog niet definitief geplaatst en kan de aanprijzende werking van de tekst nog van invloed zijn op het besluit van de consument om de bestelling definitief te maken.
Adverteerder heeft niet weersproken dat de stelling niet in alle gevallen wordt nagekomen. Dit impliceert dat de uiting onjuiste informatie bevat met betrekking tot de levering als genoemd in artikel 8.2 aanhef en onder b NRC. De bestreden uiting is misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
Onmiskenbaar is sprake van een openbare directe aanprijzing van de diensten van een adverteerder, zoals bedoeld in artikel 1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Aldus is sprake van reclame in de zin van dat artikel. Dat de uiting pas zichtbaar wordt op het moment dat men de knop ‘Bestel nu’ heeft gedrukt, doet daaraan niet af. Immers is, op het moment dat de bestreden tekst in beeld is, de bestelling nog niet definitief geplaatst en kan de aanprijzende werking van de tekst nog van invloed zijn op het besluit van de consument om de bestelling definitief te maken.
Adverteerder heeft niet weersproken dat de stelling “Bestel je voor 17:00 uur dan wordt binnen 1 werkdag contact opgenomen om een afspraak voor levering te maken” niet in alle gevallen wordt nagekomen. Dit impliceert dat de uiting onjuiste informatie bevat met betrekking tot de levering als genoemd in artikel 8.2 aanhef en onder b NRC, welke blijkens dat artikel dient te worden beschouwd als één van de ‘voornaamste kenmerken van het product’. Omdat de gemiddelde consument door de uiting ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de bestreden uiting tevens misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
Aantasten goede naam valt niet onder vrijheid van meningsuiting op internet
Vzr. Rechtbank Oost-Nederland (Almelo) 15 januari 2013, LJN BY8479 (Bedrijfsreclame Nederland B.V. tegen gedaagde)
Vrijheid van meningsuiting op internet. Aantasting goede naam. Rectificatie.
Ter beoordeling staat de vraag of de op internet geplaatste beschuldiging, slimme oplichterstruc; na bevestigen van niet verlenging alsnog een factuur wordt ontvangen [klik op afbeelding] door gedaagde jegens Bedrijfsreclame Nederland B.V. (hierna: BRN) valt onder de vrijheid van meningsuiting, of is er sprake van onrechtmatig handelen?
De vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het EVRM, kan ingevolge het bepaalde in het tweede lid worden beperkt indien de beperking bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is. Het recht van gedaagde om vrijelijk zijn mening te uiten, vindt zijn begrenzing in het geval daarmee iemands eer en goede naam op onrechtmatige wijze wordt aangetast. Gedaagde heeft niet kunnen onderbouwen dat de door hem op internet over BRN gepubliceerde informatie op tenminste door hem zelf ervaren feiten berust. BRN heeft de schade voldoende aannemelijk gemaakt, met de op internet geplaatste uitingen en publicaties handelt gedaagde onrechtmatig jegens BRN.
De voorzieningenrechter veroordeelt gedaagde tot het verwijderen en verwijderd houden van de door hem onrechtmatig op internet geplaatste informatie over BRN en veroordeelt gedaagde tot het plaatsen van een rectificatie op zijn LinkedIn-account en/of facebookaccount, niet minder dan 30 dagen op straffe van een dwangsom.
4.3. Bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde] onrechtmatig in vorenbedoelde zin heeft gehandeld moet vooropgesteld te worden dat een ieder het recht heeft om gedachten en gevoelens van welke inhoud dan ook, te uiten. Dat betekent dat een ieder de vrijheid heeft zijn of haar hart te luchten en zich op negatieve wijze over iemand uit te laten, ook als die uitlatingen een beschuldiging aan het adres van die ander inhouden. Dat recht om vrijelijk zijn mening te uiten, vindt zijn begrenzing in het geval daarmee iemands eer en goede naam op onrechtmatige wijze wordt aangetast. Of daarvan sprake is, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden.
4.8 [Gedaagde] baseert zijn beschuldigingen aan het adres van BRN op de omstandigheid dat de inhoud van het telefoongesprek anders zou zijn geweest dan door BRN is gesteld en dat de fax niet met het in het telefoongesprek besprokene in overeenstemming is. [Gedaagde] onderbouwt dit echter niet. Nu [gedaagde] bovendien geen factuur heeft ontvangen, kan hij zijn stelling dat het tekenen en retourneren van de fax betekent dat je een factuur krijgt van 12 x € 99,-- evenmin onderbouwen en kan hij de beschuldiging aan het adres van BRN dat sprake is van een slimme oplichterstruc niet daarop stoelen. (...)
4.9 Nu [gedaagde] niet heeft kunnen onderbouwen dat de door hem op internet over BRN gepubliceerde informatie op tenminste door hem zelf ervaren feiten berust, en BRN voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de publicatie haar in zakelijk opzicht schade berokkent dan wel zal berokkenen, betekent dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat [gedaagde] met de door hem op internet geplaatste uitingen en publicaties onrechtmatig handelt jegens BRN. Daaruit volgt dat in dit geval het recht van BRN op bescherming van haar eer en naam en zakelijke belangen dient te prevaleren boven het recht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting. Dit betekent ook dat BRN belang heeft bij de vordering tot het verwijderen en verwijderd houden van alle door [gedaagde] onrechtmatig over haar op internet geplaatste informatie. Deze vordering zal daarom worden toegewezen. Daardoor komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter het belang te ontvallen bij de vordering dat [gedaagde] de internetsites waarop hij de bewuste informatie heeft geplaatst, kenbaar maakt. Gelet op het vorenstaande heeft BRN ook belang bij de door haar gevorderde rectificatie. De vorderingen II en III zullen derhalve worden toegewezen in de vorm zoals hierna bepaald.
Voortgangsrapportage elektronische identiteiten en vertrouwensdiensten en hergebruik van overheidsinformatie
Brief van de Minister van Economische Zaken, Kamerstukken II 2012/13, 21 501-33, nr. 402
Het voorzitterschap heeft een voortgangsrapportage gepresenteerd over de verordening elektronische identiteiten en vertrouwensdiensten en de gewijzigde richtlijn over het hergebruik van overheidsinformatie. Bijgaand een verslag van de Telecomraad van 20 december 2012.
Elektronische identificatie en vertrouwensdiensten
De Europese Commissie heeft haar voorstel voor een verordening over elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische acties in de interne markt gepubliceerd. Er is momenteel geen alomvattend EU-rechtskader voor elektronische identificatie en authenticatie en vertrouwensdiensten. De Europese Commissie gaf dan ook aan met het voorliggende voorstel te streven naar één juridisch bindend kader. Het voorstel beoogt de elektronische interacties tussen bedrijven, burgers en overheidsorganen te vergemakkelijken door veilige en effectieve online diensten, e-business en elektronische dienstverlening in de Europese Unie.
Europa 2020 Strategie
De tussentijdse evaluatie van de Digitale Agenda, die de Europese Commissie gepresenteerd heeft, bevat voorstellen om de digitale economie beter te stimuleren en de digitale interne markt te versterken. De tussentijdse evaluatie is toegespitst op de volgende gebieden: 1) een digitale eengemaakte markt, 2) snellere structurele hervormingen van overheidsdiensten 3) breedband 4) betrouwbaarheid en beveiliging 5) cloud computing 6) ondernemerschap, banen en ICT vaardigheden 7) onderzoek en innovatie.
Elektronische identificatie en vertrouwensdiensten
De Europese Commissie heeft op 4 juni 2012 haar voorstel voor een verordening over elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische acties in de interne markt gepubliceerd. Er is momenteel geen alomvattend EU-rechtskader voor elektronische identificatie en authenticatie en vertrouwensdiensten. De Europese Commissie gaf dan ook aan met het voorliggende voorstel te streven naar één juridisch bindend kader. Het voorstel beoogt de elektronische interacties tussen bedrijven, burgers en overheidsorganen te vergemakkelijken door veilige en effectieve online diensten, e-business en elektronische dienstverlening in de Europese Unie. Het voorstel zal moeten bijdragen aan de voltooiing van de digitale interne markt en maakt ook deel uit van de Single Market Act II. De Europese Raad, die 13 en 14 december 2012 plaatsvond heeft ook opgeroepen om snelle voortgang met dit voorstel te maken.
Het voorzitterschap heeft tijdens de Raad een voortgangsrapportage over dit voorstel gepresenteerd waarin een weergave wordt gegeven over de discussies die in raadskader zijn gevoerd. Aan de hand van dit voortgangsverslag heeft een oriënterend debat plaatsgevonden.
Nederland heeft tijdens de Raad aangegeven dat de verordening elektronische identificatie en vertrouwensdiensten een belangrijke mijlpaal is om op termijn op een veilige manier elektronische transacties in Europa te doen. Nederland heeft het voortgangsrapport onderschreven en aangegeven dat de onderhandelingen zich de komende tijd zullen moeten richten op betrouwbaarheidsniveaus, aansprakelijkheid van de staat en toezicht. Ook andere lidstaten kunnen het voorstel van de Commissie steunen en hebben op het belang van het voorstel voor het voltooien van de digitale interne markt gewezen. Wel hebben zij gesteld dat diverse zaken in de verordening nader moeten worden uitgewerkt, en niet aan gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen moeten worden overgelaten.
Ook is gedurende de Raad gesproken over het voorgestelde systeem van wederzijdse erkenning van e-identificatie. In het voorliggende voorstel wordt aangegeven dat e-identificatie uitsluitend gebaseerd is op de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor e-identificatiesystemen op nationaal niveau, wederzijds vertrouwen en samenwerking tussen de lidstaten. Er worden in het voorstel van de Commissie geen minimumeisen aan het beveilingsniveau van e-identificatie middelen gesteld. Veel lidstaten maken zich dan ook zorgen over het mechanisme van wederzijdse erkenning. De vraag die tijdens de Raad dan ook ter discussie stond was of een geharmoniseerd minimumbeveiligingsniveau voor e-identificatie de bezwaren zou kunnen wegnemen en zal bijdragen tot een toereikende beveiliging van grensoverschrijdende transacties in de EU.
Nederland heeft daarbij aangegeven dat zij de verplichting tot wederzijdse erkenning wil koppelen aan wederkerigheid; de toegang tot diensten kan alleen met e-identificatie middelen die tenminste hetzelfde beveilingsniveau hebben als de nationale e-identificatie middelen voor deze diensten.
E-identificatiemiddelen zullen daarom moeten worden ingedeeld naar beveiligingsniveau, waarbij vooraf moet worden aangetoond dat ze voldoen aan de vereisten van het beveilingsniveau dat zij nastreven. Dit zal meer zekerheid bieden aan openbare diensten die verplicht worden e-identificatieschema’s te accepteren van andere lidstaten. Enkele lidstaten sloten zich bij Nederland aan. Andere lidstaten zijn meer voorstander van geharmoniseerde verplichte minimum veiligheidsstandaarden voor e-identificatiemiddelen, waarbij ze echter verschillende interpretaties hanteren van dit begrip.
Onder Iers voorzitterschap zal de Raad verder werken aan de Raadspositie ten aanzien van het voorstel. Het Europees Parlement zal naar verwachting rond de zomer in 2013 zijn positie bepalen.
Trans-Europese telecommunicatienetwerken
Het voorzitterschap heeft een voortgangsrapport gepresenteerd over het voorstel Richtsnoeren trans-Europese telecommunicatienetwerken. De Raad heeft kennis van het voortgangsrapport genomen.De richtsnoeren trans-Europese telecommunicatienetwerken betreffen de doelstellingen en prioriteiten voor breedbandnetwerken en digitale diensten infrastructuur en behelzen projecten van gemeenschappelijk belang op dit gebied. Hoewel aanzienlijke voortgang is gemaakt met het voorstel moet volgens het voorzitterschap op een aantal gebieden nog verder worden gewerkt om de tekst nog consistenter te maken; bijvoorbeeld met betrekking tot de doelstellingen inzake breedband en de desbetreffende prioriteiten. Het Iers voorzitterschap zal de onderhandelingen voortzetten. Indien voortgang wordt gemaakt, zou de Raad tijdig zijn definitief standpunt moeten kunnen bepalen en kan er in maart 2013 een start worden gemaakt met de trilogen met het Europees Parlement.
Hergebruik van overheidsinformatie
Het voorzitterschap presenteerde het voortgangsverslag over de voorgestelde wijziging van de Richtlijn over het hergebruik van overheidsinformatie en gaf een terugkoppeling van de eerste triloog die met het Europees Parlement op 17 december 2012 heeft plaatsgevonden. Het voorzitterschap gaf aan dat deze triloog in goede sfeer is verlopen. Deze trilogen zullen de komende tijd voortgezet worden onder Iers voorzitterschap. De Raad heeft kennis van het voortgangsrapport genomen.
Het wijzigingsvoorstel van de Europese Commissie bevat nieuwe en gewijzigde elementen, te weten uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn naar musea, bibliotheken en archieven, de verplichting tot het toestaan van hergebruik van openbare overheidsinformatie en de regels voor de vergoedingen voor het hergebruik van overheidsinformatie. Het doel van het voorstel is om overheidsinformatie en data beschikbaar te maken voor nieuwe producten en diensten gemaakt voor en door burgers en bedrijven. Te denken valt daarbij onder meer aan navigatiesystemen voor in de auto, weersverwachtingen e.d.
Europa 2020 Strategie
De Raad heeft in het kader van de Europa 2020 Strategie van gedachten gewisseld over de tussentijdse evaluatie van de Digitale Agenda en de vervolgstappen. Het debat had ook betrekking op de Jaarlijkse Groeianalyse 2013 die het startpunt vormt voor het Europees Semester 2013, waarin intensieve economische beleidscoördinatie in de EU plaatsvindt. Het debat was ook een eerste stap voor de Europese Raad in oktober 2013 die in het teken zal staan van innovatie en digitaal beleid.De tussentijdse evaluatie van de Digitale Agenda, die de Europese Commissie op 18 december 2012 gepresenteerd heeft, bevat voorstellen om de digitale economie beter te stimuleren en de digitale interne markt te versterken. De tussentijdse evaluatie is toegespitst op de volgende gebieden: 1) een digitale eengemaakte markt, 2) snellere structurele hervormingen van overheidsdiensten 3) breedband 4) betrouwbaarheid en beveiliging 5) cloud computing 6) ondernemerschap, banen en ICT vaardigheden 7) onderzoek en innovatie.
Door maatregelen te nemen op deze gebieden zal het groeipotentieel van ict ten volle worden benut door markttekortkomingen aan te pakken, de fragmentering van de digitale interne markt tegen te gaan en in het algemeen de voorwaarden voor het creëren van groei en banen in Europa te stimuleren.
Nederland onderschreef de tussentijdse evaluatie van de Digitale Agenda en wees in dit kader ook op het belang van de modernisering van het auteursrecht. Zij werd hierin door de Europese Commissie en enkele lidstaten gesteund. Tevens heeft Nederland erop gewezen dat er meer moet gebeuren om het aantal online aankopen over de grens te vergroten. Barrières die daarbij moeten worden geslecht zijn onder meer een gebrek aan vertrouwen en verschillen in de verplichte consumenteninformatie. Publiek-private samenwerking kan daarnaast bedrijven stimuleren hun producten online en over de grens te verkopen. Tevens heeft Nederland aangegeven zich goed te kunnen vinden in de prioriteiten die de Commissie aanwijst in de Groeianalyse 2013 wat betreft digitalisering. ICT is voor Nederland daarnaast een essentiële aanjager voor toekomstige duurzame economische groei. De Europese Commissie pleit in de Groeianalyse 2013 voor digitalisering van de publieke administratie gericht op gebruiksvriendelijke dienstverlening. Nederland zet hierop in door alle bedrijven en burgers het recht op elektronisch zaken doen te geven vanaf 2017.
Ook andere lidstaten onderschreven het belang van de versterking van de digitale interne markt en onderschreven de vervolgstappen die naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie van de Digitale Agenda gezet moeten worden. Daarbij wezen enkele lidstaten op het belang van de aanleg van snel breedband en hechten daarbij belang aan het financieringsinstrument Connecting European Facility (CEF). Enkele lidstaten benadrukten verder de stimulering van ICT vaardigheden; ook bij ouderen. Ook waren er lidstaten die in het kader van de digitale markt het belang van de bescherming van persoonsgegevens benadrukten.
Diversen
ENISA
Het Cypriotische voorzitterschap was erop gericht om een akkoord te bereiken met het Europees Parlement over de voorgestelde verordening inzake het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA). Dit is echter niet gelukt. De trilogen met het Europees Parlement zullen onder Iers voorzitterschap worden voortgezet. Onderwerpen waarover overeenstemming wordt gezocht met het Europees Parlement betreffen onder andere de mandaattermijn voor het agentschap, de benoeming van de directeur al dan niet met goedkeuring van het Europees Parlement en de instelling van een zogeheten executive board als aanvullende managementlaag.
Toegang van de websites van overheidsinstanties
De Commissie presenteerde aan de Raad het voorstel over de Richtlijn inzake de toegankelijkheid van de websites van overheidsinstanties die 3 december 2012 verschenen is. De Raad heeft deze presentatie aangehoord.
Het doel van de richtlijn is onder meer de harmonisatie van de webtoegankelijkheid van overheidsinstanties zodat een ruime markt voor webontwikkelaars kan worden gecreëerd. Het voorstel voldoet aan de beginselen en technieken die moeten worden toegepast bij het bouwen van websites om de inhoud daarvan voor alle gebruikers toegankelijk te maken, met name voor personen met een handicap.
Het BNC-fiche over dit voorstel zal u op korte termijn worden toegezonden.
WCIT
Het voorzitterschap gaf een terugkoppeling van de World Conference on Telecommunications (WCIT) die van 3-14 december 2012 in Dubai plaatsvond. Een verslag over deze conferentie is op 9 januari 2013 naar u toegezonden.Werkprogramma Iers voorzitterschap
De Ierse delegatie heeft haar werkprogramma voor het aankomende Ierse voorzitterschap (januari-juni 2013) gepresenteerd. Het Ierse voorzitterschap zal zich richten op het voorstel over de verordening over de richtsnoeren van Trans-Europese netwerken en de verordening elektronische identificatie en vertrouwensdiensten. Ook wil zij voortgang maken met het voorstel voor een richtlijn over de toegang van de websites van overheidsinstanties. Ook zal zij een begin maken met de behandeling van de nog te verschijnen Mededeling over Cybersecurity samen met het nog te verschijnen wetgevend voorstel over informatieveiligheid. Tevens zal het aankomende Ierse voorzitterschap aandacht besteden aan het nog te verschijnen wetgevend voorstel over de kostenreductie van het gebruik van breedband.
Prejudiciële vragen met betrekking tot toegang en gebruik van netwerkfaciliteiten
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 3 december 2012, zaak C-556/12 (TDC A/S tegen Teleklagenævnet)
Prejudiciële vragen gesteld door Østre Landsret (Denmarken).
Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Pb L 108, blz.108), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, richtlijn 2002/19, en richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (Toegangsrichtlijn) (Pb L 337, blz. 37).
Deze zaak gaat over de verplichting van toegang die TDC is opgelegd omdat zij een aanmerkelijke machtspositie heeft op het gebied van telecommunicatie-netwerken (vezelnetwerk), met name na de overname van het vezelnetwerk van DONG Energy in 2009. ‘Telestyrelse’, de ‘nationale instantie voor het bedrijfsleven’ legt dit op naar aanleiding van klachten ingediend bij de beroepsinstantie inzake telecommunicatie en het Secretariaat van de commissie van gebruikers van telecommunicatiediensten (verweerders in deze procedure) over problemen bij het verlenen van toegang tot en gebruik van specifieke netwerkfaciliteiten. Het gaat verzoekster met name om de omvang, de rechtsgrondslag en de evenredigheid van de verplichting omdat een concurrerende telecomexploitant heeft geëist dat verzoekster aftakkingen op haar vezelnetwerkinfrastructuur aanlegt van 30 meter lang. Telestyrelse heeft geëist dat verzoekster op alle redelijke verzoeken om breedbandtoegang via glasvezel ingaat, en ook zo nodig kleine, noodzakelijke netwerkaanpassingen en aftakkingen aanlegt. Verzoekster is deze zaak begonnen met name vanwege de laatste eis, omdat daar veel geld mee gemoeid is. Zij is van mening dat zij op grond van Europese regelgeving niet aan die eisen gehouden kan worden ook al vanwege onevenredigheid, en meent dat het omstreden besluit op onjuiste rechtsgrondslag is genomen. Ook bestaat onduidelijkheid over de betekenis van ‘toegang’in artikel 2 van de toegangsrichtlijn.
De verwijzende rechter legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1) Omvat de definitie van „toegang” in artikel 2, sub a, van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (Pb L 108, blz. 7) toegang in de vorm van de aanleg van aftakkingen tussen het verdeelpunt in een toegangsnetwerk en het eindsegment bij de eindgebruiker? Moet de vraag anders worden beantwoord wanneer de maximumlengte van dergelijke aftakkingen 30 meter is?
2) Valt de aanleg van aftakkingen over een afstand tot 30 meter tussen het verdeelpunt in een toegangsnetwerk en het eindsegment bij de eindgebruiker onder het begrip „toegang tot en gebruik van bepaalde netwerkonderdelen en bijbehorende faciliteiten” van artikel 12 juncto de artikelen 2 en 8 van de toegangsrichtlijn?
3) Is het relevant voor het antwoord op de eerste en de tweede vraag, wanneer de toegangsverplichting de vorm aanneemt van een vereiste bijvoorbeeld tot aanleg van aftakkingen tussen het verdeelpunt in een toegangsnetwerk en het eindsegment bij de eindgebruiker, dat de eigenaar van een elektronisch-communicatienetwerk investeringen moet doen die de aankoopkosten van het elektronischcommunicatienetwerk waartoe toegang moet worden gegeven, aanzienlijk overschrijden?
4) Is het relevant voor het antwoord op de derde vraag dat tot dekking van de kosten van de eigenaar voor de aanleg van de aftakkingen een verplichting tot prijscontrole wordt opgelegd?
Prejudiciële vragen: Criteria bij vaststellen van elektronische-communicatiedienst
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 11 januari 2013, zaak C-475/12 (UPC tegen DTH)
Prejudiciële vragen gesteld door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije).
De in Luxemburg geregistreerde verzoekster van dienstenpakketten met radio- en televisieprogrammadiensten, wordt gelast documenten te overleggen over een abonnee naar aanleidng van een procedure van markttoezicht in Hongarije. De rechter heeft geen zekerheid over de materiële en/of territoriale bevoegdheid van de betreffende autoriteit.
Kaderrichtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad. Zes prejudiciële vragen:
1. Kan artikel 2, sub c, van de kaderrichtlijn, te weten richtlijn 2002/21/EG2 van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, aldus worden uitgelegd dat de dienst in het kader waarvan de aanbieder ervan onder bezwarende titel voorwaardelijk toegang verleent tot een via satelliet overgebracht programmapakket dat radio- en televisieprogrammadiensten omvat, moet worden aangemerkt als een elektronische-communicatiedienst?
2. Kan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het beginsel van het vrij verrichten van diensten tussen de lidstaten op de in de eerste vraag beschreven dienst toepassing vindt wanneer het gaat om een dienst die vanuit Luxemburg op het grondgebied van Hongarije wordt verricht?
3. Kan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat in het geval van een in de eerste vraag beschreven dienst, het land van bestemming, waarop de dienst is gericht, het recht heeft om de verlening van dergelijke diensten te beperken door te bepalen dat de [aanbieder van de] dienst verplicht is zich te registreren in de lidstaat en er een filiaal of een zelfstandige juridische entiteit op te richten, en door de aanbieding van dergelijke diensten slechts toe te staan na de oprichting van een filiaal of een zelfstandige juridische entiteit?
4. Kan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat de administratieve procedures betreffende de in de eerste vraag beschreven diensten, ongeacht de lidstaat waarin de dienstverlenende onderneming werkzaam is of is geregistreerd, zijn onderworpen aan het bestuurlijke gezag van de lidstaat die, gelet op de plaats waar de dienst wordt verricht, bevoegd is?
5. Kan artikel 2, sub c, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 (kaderrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat de in de eerste vraag beschreven dienst moet worden aangemerkt als een elektronische-communicatiedienst, of moet deze dienst worden aangemerkt als een dienst voor voorwaardelijke toegang die wordt verricht door middel van een in artikel 2, sub f, van de kaderrichtlijn gedefinieerd systeem voor voorwaardelijke toegang?
6. Kunnen, gelet op het voorgaande, de relevante bepalingen aldus worden uitgelegd dat de aanbieder van de in de eerste vraag beschreven dienst overeenkomstig het gemeenschapsrecht moet worden aangemerkt als een aanbieder van een elektronische-communicatiedienst?