IT 4739
15 januari 2025
Uitspraak

Vorderingen huisarts afgewezen, naleving nieuwe aansluitovereenkomst bevestigd

 
IT 4736
14 januari 2025
Uitspraak

Disproportionele voorwaarden in aanbestedingsprocedures

 
IT 4735
14 januari 2025
Uitspraak

Verplichte aanspreektitel bij online aankoop in strijd met AVG

 
IT 1082

Gerecht EU: heel summiere toewijzing toegang tot ACTA-onderhandelingsdocumenten

Gerecht EU 19 maart 2013, zaak T-301/10 (Sophie in 't Veld tegen Europese Commissie) - dossier

Als randvermelding. ACTA. De toegang tot (onderhandelings)documenten van het ontwerp van Anti-Counterfeiting Trade Agreement (ACTA) is geweigerd op basis van het publiek belang. Verzoekster verzoekt om de nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 4 mei 2010 waarbij verzoekster volledige toegang tot alle documenten betreffende de onderhandelingen over een ontwerp van Internationale Handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) is geweigerd. Het Gerecht vernietigt summierlijk de beslissing van de Commissie voor zover het de toegang tot bepaalde onderdelen van en redactionele wijzigingen van deze documenten heeft geweigerd.

140    However, with regard to document 21 of the list annexed to the decision of 4 May 2010, it should be noted that this is not a document expressing a negotiating position of one or more parties, but at most a list of questions for discussion, without indirect implications. In those circumstances, it must be considered that the refusal of the request for access with respect to that document is vitiated by a manifest error of assessment, as the Commission wrongly held that the disclosure of that document would compromise the protection of the public interest in international relations.

141    It follows that whereas, contrary to what the applicant maintains, the Commission did not, in the exercise of its margin of discretion in respect of the exceptions to the right of access under Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, commit a manifest error by refusing access to documents 1 to 20 and 22 of the list annexed to the decision of 4 May 2010, for the reasons stated in Section 5.1 of that decision, it is appropriate, however, to uphold the present part of the third plea regarding document 21 of the list annexed to that decision.

149    It appears from the review of the documents submitted by the Commission pursuant to the order of 9 June 2011 that, while document 26 does in fact reflect, as the Commission states in the decision of 4 May 2010 (Section 5.3), the position of a negotiating party as well as the European Union’s view on that position, it does not appear, however, that such is the case with regard to document 25.

150    Document 25 takes the form of a document of the European Union the content of which is essentially descriptive and general, concerning European Union law in the field of intellectual property, in relation to the Internet. It does not refer to the position of any negotiating party and does not express, despite the Commission’s claim at the hearing, any specific position of the Commission with regard to a position of such a party.

151    It follows that, whereas the refusal to grant access to document 26 does not, contrary to what the applicant claims, contain any manifest error of assessment, having regard to the content of that document and the views correctly expressed by the Commission in Section 5.3 of the decision of 4 May 2010, it is appropriate, nevertheless, to uphold this part of the third plea regarding document 25 of the list annexed to that decision.

224    It follows from all the foregoing that the action must be dismissed, except in so far as it challenges the refusal to grant access to documents 21 and 25 in the list annexed to the decision of 4 May 2010 and the redactions mentioned in paragraph 184 above, made in documents 45, 47 and 48 in the list annexed to that decision.

IT 1081

Rechtsgeldige cessie door Vodafone aan Intrum Justitia

Hof Den Haag 26 februari 2013, LJN BZ4353 (appellant tegen Intrum Justitia Nederland B.V.)

Telefoniecontract. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de overwegingen (r.o. 4) van het tussenarrest weergegeven, door Intrum Justitia overgelegde producties (8 tot en met 14), dat sprake is van een rechtsgeldige cessie van de vordering op appellant door Vodafone aan Intrum Justitia. appellant heeft, ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit een andere conclusie volgt.

3. Uit de akte leidt het hof voorts af dat [appellant] zijn stelling handhaaft dat hij ten onrechte aansprakelijk wordt gehouden voor een contract dat ene [X] op naam van het bedrijf van [appellant] in 2009 heeft afgesloten, zonder daartoe bevoegd te zijn. In reactie daarop heeft Intrum Justitia bij memorie van antwoord verklaard dat bedoeld contract uit 2009 in deze zaak niet relevant is omdat de gevorderde hoofdsom ziet op de onbetaald gelaten resp. gederfde abonnementsgelden en kosten van gebruik ten aanzien van drie telefoonaansluitingen waarvoor [appellant] zelf al eerder, namelijk in 2007, een contract met Vodafone heeft gesloten. Ter onderbouwing heeft zij bij memorie van antwoord de bewuste contracten uit 2007 (productie 1), het rekening- en betaaloverzicht (productie 2), de facturen (producties 3 tot en met 7, waarvan productie 7 de gederfde abonnementsgelden gedurende de resterende looptijd na ontbinding betreft) overgelegd, alsmede een overzicht van contacten tussen Vodafone en [appellant] (productie 8) respectievelijk een overzicht van contacten tussen haarzelf en [appellant] (productie 9). Ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft [appellant] hierop niet gereageerd. Aldus is de vordering onvoldoende gemotiveerd betwist. De grieven falen dan ook eveneens voor zover zij klagen dat de rechtbank de vordering ten onrechte heeft toegewezen.

De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

IT 1080

De enkele verwijzing in de offerte is niet toereikend

Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem 19 februari 2013, LJN BZ4280 (bedrijf X tegen bedrijf Y)

CONTRACT Saneringswerkzaamheden. Overeenkomst. Algemene voorwaarden. Aanbod en aanvaarding.

Tussen [X] Holding B.V. als opdrachtgever en [Y] als opdrachtnemer is een overeenkomst gesloten tot het verrichten van saneringswerkzaamheden ter plaatse van de Autogarage [X]. De vraag die voorligt is, of onder deze omstandigheden tussen partijen voor de door [Y] uitgevoerde saneringswerkzaamheden de toepasselijkheid van de AVA 1992 is overeengekomen, waarin artikel 20 een arbitragebeding bevat volgens welk beding de Raad van Arbitrage voor de bouw bevoegd is kennis te nemen van het tussen partijen gewezen geschil. Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag of de algemene voorwaarden die door een partij bij een overeenkomst worden gebruikt, op die overeenkomst van toepassing zijn geworden, volgt uit de in het algemeen geldende regels voor aanbod en aanvaarding, zoals deze zijn te begrijpen in het licht van de artikelen 3:33 en 3:35 BW.

(...) Nu [Y] enerzijds naar de AVA 1992 heeft verwezen, maar anderzijds als bijlagen de beide sets voorwaarden heeft vermeld, daarvan de eerste bladzijden heeft meegestuurd en daaruit niet kon worden opgemaakt dat de ‘geconsolideerde’ BABEX/AVA 1992-voorwaarden op andere dan de overeengekomen werkzaamheden zien, doet zich naar het oordeel van het hof de situatie voor dat het aanbod van [Y] tot het toepasselijk verklaren van algemene voorwaarden verwijst naar twee verschillende sets algemene voorwaarden zonder dat op het moment van contractsluiting voor de wederpartij voldoende duidelijke aanwijzingen bestaan welke van de twee sets algemene voorwaarden de gebruiker op de desbetreffende overeenkomst toepasselijk wenst te doen zijn.

De enkele verwijzing in de tekst van de offerte naar de AVA 1992 is niet toereikend om aan te nemen dat beide stellen algemene voorwaarden op de overeenkomst van toepassing zijn. Niet is gebleken dat [X] redelijkerwijs moest begrijpen dat [Y] slechts de toepasselijkheid van de AVA 1992 beoogde. Het hof vernietigt het vonnis en doet opnieuw recht.

3.1  De vraag die voorligt is, of onder deze omstandigheden tussen partijen voor de door [Y] uitgevoerde saneringswerkzaamheden de toepasselijkheid van de AVA 1992 is overeengekomen, waarin artikel 20 een arbitragebeding bevat volgens welk beding de Raad van Arbitrage voor de bouw bevoegd is kennis te nemen van het tussen partijen gewezen geschil. Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag of de algemene voorwaarden die door een partij bij een overeenkomst worden gebruikt, op die overeenkomst van toepassing zijn geworden, volgt uit de in het algemeen geldende regels voor aanbod en aanvaarding, zoals deze zijn te begrijpen in het licht van de artikelen 3:33 en 3:35 BW.

3.2  (...) Nu [Y] enerzijds naar de AVA 1992 heeft verwezen, maar anderzijds als bijlagen de beide sets voorwaarden heeft vermeld, daarvan de eerste bladzijden heeft meegestuurd en daaruit niet kon worden opgemaakt dat de ‘geconsolideerde’ BABEX/AVA 1992-voorwaarden op andere dan de overeengekomen werkzaamheden zien, doet zich naar het oordeel van het hof de situatie voor dat het aanbod van [Y] tot het toepasselijk verklaren van algemene voorwaarden verwijst naar twee verschillende sets algemene voorwaarden zonder dat op het moment van contractsluiting voor de wederpartij voldoende duidelijke aanwijzingen bestaan welke van de twee sets algemene voorwaarden de gebruiker op de desbetreffende overeenkomst toepasselijk wenst te doen zijn. In een zodanig geval maakt geen van de onderling verschillende sets voorwaarden deel uit van de overeenkomst (vgl. HR 28 november 1997, LJN: ZC2507). (...)

Op andere blogs:
SOLV (Verwijzing naar 2 sets algemene voorwaarden; welke set is toepasselijk?)

IT 1079

De bescherming van IE-rechten op platforms voor user-generated content

J.G. Reus, De bescherming van IE-rechten op platforms voor user-generated content, IER afl. 5 - november 2012, p. 413 - 418.

Bijdrage van Jurre Reus, met deze bijdrage in IER (gedeelde) winnaar VIE-Prijs 2013.

Platforms voor user-generated content zijn in toenemende mate succesvol op internet. Deze diensten weten door opbrengsten uit advertenties almaar meer lucratieve diensten neer te zetten. De term user-generated content (UGC) slaat op allerhande informatie die door individuele gebruikers via internetdiensten wordt verspreid. Deze informatie (content) kan door de gebruikers zelf zijn vervaardigd of door derden (in dat geval spreekt men ook wel van user-submitted content). Diensten als Marktplaats, eBay, YouTube en Flickr bestaan bij de gratie van de door hun gebruikers geüploade informatie. De toenemende populariteit heeft ook een keerzijde: steeds vaker zien rechthebbenden van intellectuele- eigendomsrechten (hierna: IE-rechten) dat er via UGC-platforms inbreuk wordt gemaakt op hun rechten. De wet is voor het adequaat voorkomen van dit soort inbreuken niet altijd even helder. Hoe ver moet de dienst gaan om inbreuken te voorkomen? Kan de dienst gehouden zijn om bepaalde informatie preventief te filteren? Deze aspecten hangen af van de aard van de dienst. 

Allereerst is de situatie denkbaar waarin een dienst zodanig actief en betrokken is bij de inhoud op haar website of platform, dat er sprake is van direct inbreukmakend handelen. De dienst functioneert in dat geval niet meer louter als een platform, maar veeleer als uitgever die (grotendeels) de inhoud bepaalt die via de dienst wordt aangeboden. Men spreekt ook wel van de term content provider. In een dergelijk geval is een maatregel tot preventief filteren altijd mogelijk. De inbreukmaker en de dienst vallen dan immers samen. In de tweede plaats kan een dienst onrechtmatig handelen door inbreuken structureel en stelselmatig te faciliteren. De dienst handelt dan in strijd met de zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 lid 2 BW. Ten derde is het mogelijk dat een dienst überhaupt geen inbreuk maakt en ook niet onrechtmatig handelt (in strijd met de zorgvuldigheidsnorm), maar hem wel een specifieke maatregel of bevel kan worden opgelegd. Deze laatste situatie doet zich specifiek voor waar het gaat om inbreuken op IErechten op internet.

Leeswijzer:

1. Inleiding [red. zie hierboven]
2. Notice-and-take-down (NTD)
3. Geen onrechtmatig handelen, wel mogelijkheid tot een verbod of bevel
4. Preventief filteren in de rechtspraak
4.1 Techno Design
4.2 Mininova
4.3 L’Oréal/eBay
4.4 Stokke/Marktplaats
5. Toepassing van de Handhavingsrichtlijn
6. Voor- en nadelen van een maatregel bestaande uit een preventieve filterverplichting
7. Conclusie

IT 1078

Artikel 29-werkgroep publiceert opinie mobiele apps

CBP, Europese privacytoezichthouders publiceren opinie over mobiele apps Gebruik persoonsgegevens door app alleen toegestaan met toestemming gebruiker, 14 maart 2013.

Uit't persbericht: De Europese privacytoezichthouders, verzameld in de Artikel 29-werkgroep, adresseren vandaag in hun gezamenlijke opinie de grootste privacyrisico's van mobiele apps. In de opinie worden de concrete verplichtingen op grond van Europese privacywetgeving voor app-ontwikkelaars en alle andere betrokken partijen bij de ontwikkeling en distributie van apps uitgewerkt. Andere partijen zijn onder meer app stores, advertentiebedrijven en fabrikanten van besturingssystemen. In de opinie wordt speciale aandacht gegeven aan apps gericht op kinderen.

Een smartphone-gebruiker heeft gemiddeld zo'n 37 apps gedownload. Apps kunnen enorme hoeveelheden persoonsgegevens van die gebruiker verwerken, onder meer door toegang tot het fotoalbum of het gebruik van locatiegegevens. “Dit gebeurt nu vaak zonder dat gebruikers hierover goed zijn geïnformeerd en zonder dat zij hiervoor vrijelijk toestemming hebben kunnen geven. Dat is in strijd met Europese privacywetgeving”, aldus de voorzitter van de Artikel 29-werkgroep Jacob Kohnstamm.

Lees verder op CBPweb.

Op andere blogs:
De Brauw Legal Alert (Mobile apps remain a priority for European data protection authorities)

IT 1077

Prejudiciële vragen: Natuurlijk persoon is niet speciaal daartoe bevoegde personen?

Prejudiciële vragen HvJ EU 18 januari 2013, zaak C-46/13 (H tegen E)

Data Model, Excel Template

Bescherming persoonsgegevens; handvest grondrechten. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen onvolledige verstrekking van gevraagde gegevens door verweerster, een openbare telecommunicatiedienst/netwerk. Verweerster bestrijdt die onvolledigheid niet. Het gaat om gegevens over een abonnement voor mobiele telefonie. Verweerster verstrekt inlichtingen over de aard van de verzamelde gegevens, maar geeft geen inhoudelijke informatie.

In juni 2012 tekent verzoeker beroep aan bij de Oostenrijkse Datenschutzkommission. Verweerster beroept zich op de wettelijke inperking van de speelruimte om de doelstelling van gegevensbewaring niet in gevaar te brengen en criminelen een kans te geven gegevens te verkrijgen, te weten artikel 7 c van RL 2006/24/EG.

De verwijzende Oostenrijkse autoriteit stelt het Hof de volgende vragen:

1. Moet artikel 7, sub c, van richtlijn 2006/24/EG aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon op wie een gegevensbewaring in de zin van de richtlijn betrekking heeft, niet behoort tot de kring van „speciaal daartoe bevoegde personen” in de zin van deze bepaling, en die persoon geen recht kan worden toegekend om van de aanbieder van een openbare communicatiedienst of de exploitant van een openbaar communicatienetwerk inlichtingen te verkrijgen over zijn eigen gegevens?

2. Moet artikel 13, lid 1, sub c en d, van richtlijn 95/46/EG aldus worden uitgelegd dat het recht van een natuurlijke persoon op wie een gegevensbewaring in de zin van richtlijn 2006/24/EG betrekking heeft, om op grond van artikel 12, sub a, van eerstgenoemde richtlijn van de aanbieder van een openbare communicatiedienst of de exploitant van een openbaar communicatienetwerk inlichtingen te verkrijgen over zijn eigen gegevens, kan worden uitgesloten of beperkt?

3. Indien de eerste vraag, op zijn minst, gedeeltelijk bevestigend wordt beantwoord, is dan artikel 7, sub c, van richtlijn 2006/24/EG verenigbaar met het fundamentele recht van artikel 8, lid 2, tweede zin, van het Handvest en dus geldig?

IT 1076

Prejudiciële vragen: Beperking toepasselijkheid vergoedingen om faciliteiten te installeren

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 8 januari 2013, zaak C-25/13 (France Telecom España tegen Diputación de Barcelona)

Telecom. Verzoeksters bezwaar wordt afgewezen tegen een besluit van de belastingdienst van Barcelona (2009) waarin heffingen opgelegd zijn door de gemeente La Roca del Vallés voor het particulier of bijzonder gebruik van het gemeentelijke publieke domein. Het gaat om gebruik van grond voor de installatie van telecomfaciliteiten. Verzoekster gaat in beroep omdat zij van mening is dat de heffing onverenigbaar is met de telecomrichtlijnen RL 2002/19, /20 en /21 (zie boven). Het HvJ EU heeft eerder uitspraak gedaan over het innen van dergelijke vergoedingen. In zijn uitspraak in de gevoegde zaken C 55/11, C-57/11 en C-58/11 (red. zie IT 827) heeft hij over artikel 13 van RL 2002/20 bepaald “dat het eraan in de weg staat dat een vergoeding voor rechten om faciliteiten te installeren op, boven of onder openbare of particuliere eigendom wordt gevraagd aan ondernemingen die niet de eigenaar zijn van deze faciliteiten, maar deze gebruiken om mobieletelefoniediensten te leveren.” Ook is in dat arrest vastgesteld dat bedrijven die gemachtigd zijn telecomdiensten te verlenen daarbij het recht hebben verworven faciliteiten te installeren op, boven of onder openbare of particuliere eigendom.

De Spaanse HR heeft diverse arresten gewezen waarbij klagers over het ten onrechte opleggen van belastingen in het gelijk zijn gesteld. Ook is de wettelijke regeling aangepast om de mobieletelefonie-exploitanten van de heffing uit te sluiten. In deze zaak rijst de vraag of het gaat om een gebruiksvergoeding of om een vergoeding voor de verlening van een recht. De gemeente die de belasting heeft opgelegd gaat ervan uit dat het een tegenprestatie is voor het verlenen van de genoemde rechten. Omdat er teveel twijfel en onduidelijkheid is besluit de verwijzende Spaanse rechter het HvJ EU de volgende twee vragen voor te leggen:

1.- Geldt de beperking van de toepasselijkheid van de vergoedingen van artikel 13 van de (Machtigings)richtlijn tot uitsluitend de exploitanten van telecommunicatienetwerken, zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft uitgemaakt in zijn arrest van 12 juli 2012, ook voor alle andere vergoedingen of tegenprestaties die rechthebbenden van openbare of particuliere eigendommen ontvangen als tegenprestatie voor de installatie van faciliteiten van die telecommunicatienetwerken op hun terrein of eigendom?

2.- Moeten deze vergoedingen en de personen die deze verschuldigd zijn, worden bepaald volgens het nationale recht van de lidstaat?

 

IT 1075

Prejudiciële vragen: Schuldvordering en proceskosten ingecalculeerd, een oneerlijk beding?

Prejudiciële vragen HvJ EU 15 oktober 2012, zaak C-460/12 (SKP k.s. tegen Bríla) - aanvullende vragen

Téléphone ancien

Handvest artikel 38 (hoog niveau consumentenbescherming); en Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

In juni 2002 sluit verweerder Bríla een huurkoopovereenkomst voor een telefoon. De totale huurkoopprijs bedraagt dan € 263,53, te betalen in maandelijkse bedragen van € 19,75. Hij raakt achter met betalen en krijgt een betalingsbevel (augustus 2005)  voor een bedrag van € 208,82.  De vordering is dan al enkele malen gecedeerd, als laatste aan KFZ (waarvan SKP de curator is) dat in 2008 failliet wordt verklaard.

In 2010 krijgt Bríla opnieuw een schuldvordering van schuldeiser SKP waarin deze een boetebeding van 0,1% per dag over het verschuldigde bedrag heeft opgenomen en ook de proceskosten heeft ingecalculeerd. Partijen zijn het bovendien niet eens of de vordering inmiddels is voldaan en voor welk bedrag. Bríla stapt naar de rechter en wordt in het gelijk gesteld voor wat betreft de kwalificatie van ‘oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst’. Maar verzoekster is het daar niet mee eens en gaat in hoger beroep.

De verwijzende Slowaakse rechter weet nog niet waarom KFZ niet eerder het boetebeding ten uitvoer heeft gelegd. Ook vraagt hij zich af of de vordering niet al verjaard is. Hij zal daar echter geen rekening mee kunnen houden indien partijen dat niet zelf opbrengen. Ambtshalve toetsen is volgens de nationale regels van rechtsvordering niet toegestaan. De rechter vraagt zich af of dat verbod in strijd is met Unierecht, en stelt de volgende vragen aan het Hof:

1. Moeten artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het de nationale rechter die in het kader van een door een verkoper ingesteld beroep kennis neemt van een verjaarde schuldvordering op de consument, niet is toegestaan ambtshalve rekening te houden met de verjaring, zelfs wanneer jegens de consument uitvoering wordt gevorderd van prestaties die voortvloeien uit oneerlijke contractuele bedingen?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dan in die zin worden uitgelegd dat de rechter gehouden is de consument ambtshalve te informeren over zijn recht om zich op de verjaring van de schuldvordering van de schuldeiser te beroepen?

IT 1074

Een schoolvoorbeeld van een totale ‘fishing expedition’

Rechtbank Oost-Nederland, locatie Almelo 20 februari 2013, LJN BZ3617 (eiseres tegen Flexxolutions GFS B.V.)

Vonnis in incident. Vordering op grond van artikel 843a Rv. De rechtbank wijst de incidentele vordering af nu niet is voldaan aan de eis van bepaaldheid. Ook ontbreekt het rechtmatig belang.

De bescheiden hebben betrekking op verschillende rechtsbetrekkingen, zijnde arbeidsovereenkomsten tussen [eiseres] en verweerders, de inbreuk op het auteursrecht door alle verweerders, slaafse nabootsing van producten, folders en tekeningen/modellen van eiseres door verweerders en de onrechtmatige daad van (alle) verweerders jegens eiseres. In dit geval is zelfs sprake van meer dan 6 ‘fishing expeditions’, aangezien ook beslag is gelegd op zaken, gegevensdragers en gegevens van derden.

Flexxolutions vordert in reconventie opheffing van alle gelegde beslagen. Artikel 10 van de Grondwet is geschonden nu lukraak alle computers, mobiele telefoons etc. zijn beslagen. De vorderingen in conventie en reconventie worden afgewezen.

Verweer:
3.14. Nergens anders in de dagvaarding is aangegeven welke door [eiseres] gepretenteerde intellectuele eigendomsrechten door Flexxolutions c.s. zouden zijn geschonden. De vorderingen betreffen vooral door [eiseres] gestelde onrechtmatige concurrentie door verweerders.

3.15. Er is geen enkele sprake van slaafse nabootsing van [eiseres]- producten. Flexxolutions ontwerpt, ontwikkelt en produceert alle producten zelf op grond van de eisen van afnemers. Bedrijfs- en productnamen zijn voldoende onderscheidend. Het ‘publiek’ is niet in verwarring over de hoedanigheid van partijen.
3.20. Uit de inhoud van het verzoekschrift tot beslaglegging en de beslag- en gerechtelijke bewaringsexploiten blijkt dat niet is voldaan een het vereiste dat sprake is van bepaalde bescheiden in de betekenis van artikel 843a Rv. Noch in het verzoekschrift noch in alle beslagexploiten is voldaan aan deze eis van concreetheid en selectie. Het betreft een schoolvoorbeeld van een totale ‘fishing expedition’. Uit niets blijkt dat een selectie is gemaakt ten aanzien van zaken- en gegevensdragers naar eigendom, bezit en/of feitelijk gebruik van de betreffende zaken en gegevens, doordat ook beslag is doorgevoerd op pc’s en laptops van derden- niet beslagenen. In dit geval is zelfs sprake van meer dan 6 ‘fishing expeditions’, aangezien ook beslag is gelegd op zaken, gegevensdragers en gegevens van derden.

Beoordeling
4.3. Uit genoemd artikel 843a lid 1 Rv volgt dat aan drie cumulatieve eisen moet worden voldaan om tot toewijzing van de vordering te komen. Er moet sprake zijn van bepaalde bescheiden bij de afgifte waarvan de eisende partij een rechtmatig belang heeft en het moet gaan om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin eiser of zijn rechtsvoorganger partij is. Artikel 1019a bepaalt ten aanzien van schending van intellectuele eigendomsrechten in dit verband dat een schending daarvan heeft te gelden als rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv. 

4.10. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat - nu uit de processen-verbaal niet kan worden afgeleid welke documenten en bescheiden, die zich bevinden op de in beslag genomen zaken, precies door het beslag worden getroffen en in welke van deze gegevens [eiseres] nu concreet inzage of daarvan afschrift wenst, terwijl [eiseres] nalaat bij haar incidentele vordering behoorlijk te specificeren - afschrift of inzage in de stukken leidt tot een ontoelaatbare ‘fishing expedition’. Daarvoor zijn de artikelen 843a Rv jo, artikel 1019a Rv niet geschreven. Reeds omdat niet wordt voldaan aan de eis van bepaaldheid c.q. het ontbreken van rechtmatig belang, moet de vordering van [eiseres] worden afgewezen en kunnen de overige stellingen en verweren verder onbesproken blijven.

In reconventie:
4.11. De rechtbank zal de vordering in reconventie afwijzen, nu Flexxolutions onvoldoende concreet, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiseres], heeft onderbouwd waarom sprake zou zijn geweest van onrechtmatig gelegde beslagen. Voorts overweegt de rechtbank dat het in het licht van de beslissing op een incident als het onderhavige, niet aangewezen is om thans opheffing van de gelegde beslagen te vorderen, zolang op de vordering in de hoofdzaak niet is beslist.