Geen reflexwerking colportagewet ten behoeve van kleine ondernemer
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8111 (Proximedia tegen geïntimeerde)
Zie eerder ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ6203. Tussenarrest. Kleine ondernemer is, gelet op wetsgeschiedenis, niet aan te merken als particulier zoals bedoeld in de Colportagewet. Ook geen bescherming op grond van reflexwerking. [geïntimeerde] is eigenaresse van een Kapsalon in de vorm van een eenmanszaak onder de naam The Art of IE. Door de kantonrechter is in r.o. 5.2 van het bestreden vonnis van 25 mei 2011 overwogen dat aan art. 1, lid 1, sub c (bedoeld is d) van de Colportagewet reflexwerking toekomt ten behoeve van een kleine ondernemer als [geïntimeerde], die materieel niet van een consument is te onderscheiden.
Voor de regeling van de onredelijk bezwarende bedingen geldt dat deze via de open norm van artikel 6:233 onder a BW enige invloed kunnen uitoefenen bij de toetsing van een beding in algemene voorwaarden bij een niet-consument (de zogenoemde ‘reflexwerking’), met name in het geval de wederpartij een met een consument vergelijkbare positie inneemt. Een dergelijke, samenhangende bepaling met een open norm waarop ‘reflexwerking’ bij de Colportagewet gebaseerd zou kunnen worden, is er echter niet.
Het hof laat geïntimeerde toe om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de medewerker van Proximedia, [A], voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat de maandelijkse aflossing € 5,61 zou bedragen, naast een eenmalige betaling van € 90,-;
Conclusie A-G: confiscatie van kansspelautomaten
Conclusie A-G HvJ EU 14 november 2013, zaak C-390/12 (Pfleger e.a.) - dossier
Zie eerder IT 902. Verzoek om een prejudiciële beslissing van Unabhängiger Verwaltungssenat des Landes Oberösterreich. Uitlegging van artikel 56 VWEU alsmede de artikelen 15 tot en met 17, 47 en 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Kansspel. Regeling van een lidstaat waarbij de exploitatie van kansspelautomaten met geringe prijzen („kleines Glücksspiel”) zonder vergunning van de bevoegde autoriteit strafbaar is gesteld. Evenredigheidsbeginsel
Conclusie A-G
1. Artikel 56 VWEU verzet zich tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke slechts een beperkt aantal vergunninghouders kansspelen mag organiseren, tenzij die beperking gerechtvaardigd is op grond van een dwingende doelstelling van algemeen belang, zoals de consumentenbescherming en/of de misdaadbestrijding, die doelstelling gelet op het handelsbeleid van de bestaande vergunninghouders op een consequente en samenhangende wijze wordt nagestreefd, en ook evenredig is. Of aan deze criteria is voldaan, staat ter beoordeling van de nationale rechter. Wanneer een beperking aan deze criteria voldoet, is zij niet in strijd met de artikelen 15, 16 of 17 van het Handvest.
2. Artikel 56 VWEU en de artikelen 15, 16 en 17 van het Handvest verzetten zich niet tegen een bepaling die de strafrechtelijke aansprakelijkheid uitbreidt tot de personen die direct of indirect verantwoordelijk zijn voor de schending van een beperking van het aanbieden van gokdiensten, mits de personele werkingssfeer van de strafrechtelijke aansprakelijkheid zich beperkt tot de personen die wisten of hadden moeten weten dat zij met hun handelen een bijdrage aan de overtreding zouden leveren.
3. Noch artikel 56 VWEU, noch de artikelen 16, 47 of 50 van het Handvest verzetten zich tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke in het geval van illegale gokdiensten met een inzet van 10 EUR en seriespelen met kleinere afzonderlijke inzetten die tezamen meer dan 10 EUR bedragen, strafrechtelijke sancties worden opgelegd, terwijl in het geval van illegale gokdiensten met een inzet van minder dan 10 EUR administratieve sancties van toepassing zijn.
4. Artikel 56 VWEU en de artikelen 15, 16 en 17 van het Handvest verzetten zich tegen een nationale regeling volgens welke automaten die bij illegale kansspelen worden gebruikt, automatisch worden verbeurdverklaard en vernietigd zonder dat daarbij rekening kan worden gehouden met de mate van schuld van de eigenaar van de automaat en/of de ernst van de overtreding. Artikel 56 VWEU en de artikelen 15, 16 en 17 van het Handvest verzetten zich echter niet tegen een nationale regeling volgens welke een lidstaat een discretionaire bevoegdheid heeft om een onderneming te sluiten in het geval dat illegale kansspelautomaten aan het publiek ter beschikking zijn gesteld.
De gestelde vragen:
Verzet het in artikel 56 VWEU en in de artikelen 15 tot en met 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsbeginsel zich tegen een nationale regeling zoals de in het hoofdgeding relevante bepalingen van §§ 3 tot en met 5 alsmede §§ 14 en 21 GSpG, die de exploitatie van kansspelen door middel van automaten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat tevoren een vergunning is verleend (waarvan het aantal aan een maximum gebonden is), bij ontbreken waarvan zowel strafrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd als rechtstreeks door dwangmiddelen op zaken kan worden opgetreden, hoewel tot nog toe - voor zover bekend - door de Staat in geen enkele gerechtelijke of bestuurlijke procedure is bewezen dat daarmee verbonden criminaliteit en/of gokverslaving daadwerkelijk een substantieel probleem vormt, dat niet door gecontroleerde expansie van geoorloofde kansspelactiviteiten naar een groot aantal afzonderlijke aanbieders, maar enkel door een gecontroleerde, door louter gematigde reclame gekanaliseerde expansie van een monopolist (dan wel zeer weinig oligopolisten) kan worden tegengegaan?
Voor het geval de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: verzet het in artikel 56 VWEU en in de artikelen 15 tot en met 17 Handvest van de grondrechten tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsbeginsel zich tegen een nationale regeling zoals in §§ 52 tot en met 54 GSpG, § 56a GSpG en § 168 StGB, die als gevolg van open wettelijke begrippen leidt tot bijna volledig sluitende strafbaarstelling van talrijke handelingen door (eventueel in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde) personen die slechts in ver verwijderd verband staan tot de exploitatie van kansspelautomaten (zoals distributeurs, verpachters of verhuurders)?
Voor het geval ook de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord: verzetten de vereisten van democratie en rechtsstaat, die kennelijk aan artikel 16 Handvest van de grondrechten ten grondslag liggen, en/of het in artikel 47 Handvest van de grondrechten neergelegde recht op een eerlijk proces en een doeltreffende voorziening in rechte en/of het in artikel 56 VWEU neergelegde transparantievereiste en/of het in artikel 50 Handvest van de grondrechten neergelegde verbod van dubbele vervolging en bestraffing zich tegen een nationale regeling zoals in §§ 52 tot en met 54 GSpG, § 56a GSpG en § 168 StGB, waarvan de onderlinge afbakening bij gebreke van een eenduidige wettelijke regeling voor een burger nauwelijks voorzienbaar en voorspelbaar is maar in een concreet geval pas na een omslachtige formele procedure duidelijk wordt, in weerwil van de verstrekkende verschillen op het vlak van de bevoegdheden (overheidsdienst of rechter), de interventiebevoegdheden, de daarmee verbonden stigmatisering en de procespositie (bijvoorbeeld omkering van de bewijslast) die deze afbakening meebrengt?
Voor het geval een van deze drie vragen bevestigend moet worden beantwoord: verzetten artikel 56 VWEU en/of de artikelen 15 tot en met 17 Handvest van de grondrechten en/of artikel 50 Handvest van de grondrechten zich tegen de bestraffing van personen die in een van de in § 2, lid 1, punt 1, en § 2, lid 2, GSpG genoemde nauwe betrekkingen tot een kansspelautomaat staan, en/of tegen inbeslagneming dan wel confiscatie van deze automaten en/of tegen sluiting van de gehele onderneming van deze personen?
EDPS Opinion on the proposal for a directive on electronic invoicing in public procurement
EDPS, Opinion of the European Data Protection Supervisor on the Commission Proposal for a Directive of the European Parliament and the Council on electronic invoicing in public procurement, 11 november 2013.
While the main objective of the Proposal is not the processing of personal data, processing e-invoices under the Proposal may nevertheless require the processing of certain amount of personal data. Therefore, data protection is a relevant consideration for e-invoicing.
4. First, certain elements (data fields) of the e-invoices may contain personal data. The contracting entities can be either legal or natural persons. Where the contracting entities are natural persons, their data will be considered personal data. This will also be the case where the official title of the legal person identifies one or more natural persons.
5. Further, in cases where the contracting entities need to evidence that they have provided certain services (e.g. medical, social or educational services) to a number of defined individuals, the information that they may need to submit to the contracting authority will contain personal data regarding these individuals. This may sometimes also include sensitive data, for example, in the health and social sector the information may include the type of medical/psychological treatment or social services provided, which are linked (or can be linked), to the names of the individuals to whom these treatments/services were provided.
6. Finally, if and when the data contained in the e-invoices will be used for further purposes that ultimately aim linking the data to specific individuals (such as corporate officers, shareholders or employees of a company) - for example, to investigate a specific incident of tax fraud - the initially seemingly innocuous and non-personal data on the invoices will also be considered personal data.
7. In all these cases, personal data will require appropriate protection, and the national rules transposing Directive 95/46/EC become applicable.
Lees verder hier.
Hosting provider handelt onrechtmatig door IP-adres van steeds terugkerende ebooks inbreukmaker niet te blokkeren
Vzr. Rechtbank Den Haag 1 november 2013, KG ZA 13-925 (Eksmo Publishing House tegen Ecatel Ltd)
Zie eerder IEF 13200. Geen auteursrechtinbreuk e-books. Wel onrechtmatig door IP-adres niet te blokkeren. Tijdelijk veranderen van provider en terugkomen. Eksmo is een Russische uitgeverij die met een groot aantal auteurs (licentie-)overeenkomsten heeft gesloten met betrekking tot (de exploitatie van) de auteursrechten op werken van die auteurs.
[Y] exploiteert en is verantwoordelijk voor de websites waarop digitale kopieën van een groot aantal boeken worden aangeboden, waaronder werken van auteurs met wie Eksmo overeenkomsten heeft gesloten. Voor het hosten van de genoemde sites maakt [Y] gebruik van de diensten van de hostingprovider Ecatel.
Er is geen sprake van auteursrechtinbreuk. Ecatel maakt immers zelf geen auteursrechtelijk beschermde werken openbaar, noch verveelvoudigt zij die werken. Zij biedt uitsluitend diensten aan die door derden gebruikt worden om dit te doen Ecatel voert aan dat zij de websites eerder in de tussenliggende periode al eens ontoegankelijk heeft gemaakt. [Y] zou de websites vervolgens tijdelijk bij een andere provider hebben ondergebracht en enige tijd later opnieuw de diensten van Ecatel hebben ingeroepen. Er is bovendien gebruik gemaakt van hetzelfde IP-adres, dat is niet te rijmen met de toelichting van Ecatel dat de websites een ander IP-adres zouden krijgen als ze opnieuw door Ecatel zouden worden gehost. Ecatel heeft pas eerst in augustus 2013 gehoor heeft gegeven aan het verzoek van Eksmo.
Er kan niet gesproken worden van prompt handelen in de zin van artikel 6:196c lid 4 onder b BW. Ecatel wordt bevolen de websites “lib.rus.ec” en/of “coollib.net” en/of de website die door haar is gehost onder het genoemde IP-adres binnen 24 uur na betekening van dit vonnis te blokkeren en geblokkeerd te houden.
4.4. Naar door Eksmo onweersproken is gesteld, zijn de auteurs van wie kopieën van werken op de desbetreffende websites zijn opgenomen hetzij onderdaan van de Russische Federatie dan wel zijn de desbetreffende werken voor het eerst in de Russische Federatie gepubliceerd, zodat de werken volgens de Berner Conventie (waar zowel de Russische Federatie als Nederland bij zijn aangesloten) in Nederland worden beschermd onder de Auteurswet (Aw). Dat op de websites waartegen de vorderingen zich richten inbreukmakend materiaal wordt aangeboden, is niet bestreden. Dat Eksmo rechthebbende is met betrekking tot dit materiaal, althans in rechte kan optreden ter handhaving van de ingeroepen auteursrechten, is evenmin bestreden. Ten slotte is geen verweer gevoerd tegen de stelling van Eksmo dat [Y] verantwoordelijk is voor de inhoud van de desbetreffende websites en deze exploiteert. Gelet hierop is voorshands sprake van inbreuk door [Y] op de auteursrechten van Eksmo door het via internet door de desbetreffende websites beschikbaar maken van e-books.
4.5. De vorderingen tegen Ecatel voor zover gericht op het geven van een verbod op auteursrechtinbreuk zullen echter worden afgewezen. De handelingen van Ecatel zijn naar voorlopig oordeel weliswaar onrechtmatig, zoals hierna zal worden toegelicht, ze zijn niet aan te merken als inbreuken op het auteursrecht. Ecatel maakt immers zelf geen auteursrechtelijk beschermde werken openbaar, noch verveelvoudigt zij die werken. Zij biedt uitsluitend diensten aan die door derden gebruikt worden om dit te doen.
4.7. Ecatel heeft er ter zitting op gewezen dat zij voldoende voortvarend heeft gehandeld voor een succesvol beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 6:196c lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zij zou “zo spoedig als de jegens haar klant in acht te nemen zorgvuldigheid toestond” hebben gehandeld. Volgens Eksmo heeft Ecatel echter te lang gewacht met het ontoegankelijk maken van de websites, zodat zij niet heeft voldaan aan het conform sub b van het artikel vereiste “prompt” te handelen zodra zij door Eksmo op de hoogte was gesteld van het onrechtmatige karakter van de websites.
4.8. Ecatel voert in dit verband aan dat zij de websites eerder in de tussenliggende periode al eens ontoegankelijk heeft gemaakt. [Y] zou de websites vervolgens tijdelijk bij een andere provider hebben ondergebracht en enige tijd later opnieuw de diensten van Ecatel hebben ingeroepen. Ecatel heeft ter onderbouwing van deze stelling niets in het geding gebracht. Bovendien is sprake van een IP-adres dat zowel in januari als in augustus werd gebruikt, wat niet te rijmen is met de toelichting van Ecatel dat de websites een ander IP-adres zouden krijgen als ze – na enige tijd ergens anders te zijn ondergebracht – opnieuw door Ecatel zouden worden gehost. Gelet hierop neemt de voorzieningenrechter als uitgangspunt dat Ecatel eerst in augustus 2013 gehoor heeft gegeven aan het verzoek van Eksmo.
4.9. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gesproken van prompt handelen in de zin van artikel 6:196c lid 4 onder b BW. De door Ecatel ingeroepen uitzonderingsgrond is niet aan de orde, nu naar voorlopig oordeel te veel tijd is verstreken tussen de eerste melding van Eksmo, in januari 2013, en de specificering van haar bezwaren in februari enerzijds, en het ontoegankelijk maken van de websites door Ecatel in augustus anderzijds. De verplichting zorgvuldig te handelen jegens haar klanten, waarop Ecatel in dit verband heeft gewezen, is voorshands geen rechtvaardiging voor de maanden die zijn verstreken alvorens zij heeft gehandeld. Ook het feit dat zij grote aantallen meldingen krijgt over onrechtmatige websites is – zonder meer – niet voldoende om de lange periode van stilzitten van Ecatel aanvaardbaar te maken.
4.12. Ecatel zal worden bevolen de websites “lib.rus.ec” en/of “coollib.net” en/of de website die door haar is gehost onder het IP-adres 93.174.88.192 binnen 24 uur na betekening van dit vonnis te blokkeren voor zover zij deze niet reeds heeft geblokkeerd, en deze geblokkeerd te houden. De aan dit bevel te verbinden dwangsom zal worden gemaximeerd.
Op andere blogs:
BREIN (Hosting provider Ecatel door rechter op vingers getikt)
MediaReport (Hostingprovider haalt illegale ebookwebsites te laat offline)
CBP adviseert over aanpassing cookiebepaling
CBP. 'CBP adviseert over aanpassing cookiebepaling, CBPweb.nl 7 oktober 2013
Uit de mededeling. Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft op verzoek van de minister van Economische Zaken geadviseerd over aanpassing van de cookiebepaling (conceptwetsvoorstel tot aanpassing van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet). Websites die alleen cookies met geringe privacygevolgen gebruiken - bijvoorbeeld analytische cookies waarmee níet het surfgedrag van de internetgebruiker wordt gevolgd - hoeven hierover volgens dit wetsvoorstel niet te informeren en hiervoor ook geen toestemming te verkrijgen van de betrokken internetgebruiker. Deze uitzondering geldt nu al voor functionele (technisch noodzakelijke) cookies. Het CBP heeft geen inhoudelijke bezwaren tegen de voorgestelde extra uitzondering.
In aanvulling op zijn wetgevingsadvies heeft het CBP op zijn website een lijst met veelgestelde vragen geplaatst over cookies en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Lees het volledige wetgevingsadvies
Lees de veelgestelde vragen van verantwoordelijken over cookies en de Wbp
Lees het dossier Cookies op Mijnprivacy.nl, de publiekssite van het CBP
Hoofdpunten advies CBP
Het voornaamste punt uit het advies van het CBP betreft de hierboven beschreven uitzondering voor cookies met geringe privacygevolgen. Daarnaast heeft het CBP onder meer over de volgende punten geadviseerd:
Toestemming
Het tweede hoofdpunt uit het CBP-advies betreft het toestemmingsvereiste voor het gebruik van cookies. Het CBP onderschrijft de in de toelichting op het conceptwetsvoorstel gegeven uitleg van de term `toestemming'. In de toelichting wordt nader uitgelegd op welke wijze aan het toestemmingsvereiste kan worden voldaan. Onder omstandigheden kan ook uit het gedrag van de betrokken gebruiker diens toestemming worden afgeleid. Daarbij geldt dat toestemming altijd moet zijn gebaseerd op een voorafgaande, vrije, specifieke en geïnformeerde keuze van de gebruiker en dat de toestemming moet blijken uit een actieve handeling.
Tracking cookies
Het derde hoofdpunt betreft een redactionele wijziging van het rechtsvermoeden dat tracking cookies persoonsgegevens zijn. De formulering van het rechtsvermoeden is aangescherpt, zodat het niet langer van toepassing is op cookies met geringe privacygevolgen. Het CBP heeft geen bezwaren tegen de voorgestelde wijziging. Ook volgens de nieuwe formulering zijn tracking cookies persoonsgegevens.
Onduidelijkheid over beschikkingsbevoegdheid bij verkoop domeinnamen
Rechtbank Overijssel 29 oktober 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:2463 (Nederlandse Saunavereniging tegen Dutch Welness)
Domeinnaam. Goede trouw. Derdenbescherming 3:36, 86 en 88 BW. A, destijds bestuurder van NSV, heeft de domeinnamen sauna.nl en thermen.nl geregistreerd. Als houder stond vermeld "Vakorg. Sauna Bedrijven Nederland Nieuwe Deventerweg 46 8014AH Zwolle". De Vakorg. Sauna Bedrijven Nederland bestaat niet en op het genoemde adres is NSV gevestigd (geweest). NSV heeft de facturen betaald en de domeinnamen gebruikt. Er is in 2009 een wijziging van registratie van de domeinnamen geweest en A heeft daarna de domeinnamen verkocht aan Dutch Wellness.
Het NSV vordert de overdracht van de domeinnamen terug aan NSV. De vraag is of Dutch Wellness rechthebbende is geworden van de domeinnamen. De NSV stelt dat A niet beschikkingsbevoegd was de domeinnamen te verkopen, nu NSV houder was. Dutch Wellness stelt dat bij de wijziging van registratie A houder was geworden en dus beschikkingsbevoegd. De rechtbank geeft NSV de bewijsopdracht dat de domeinnamen ten tijde van de koopovereenkomst aan haar toebehoorden.
Bewijst NSV dat zij ten tijde van de koopovereenkomst rechthebbende was, dan doet Dutch Wellness een beroep op de goede trouw. Het beroep op artikel 3:36 BW faalt nu zij geen beroep heeft gedaan op verklaringen en gedragingen van NSV omtrent de koopovereenkomst. Artikel 3:86 biedt geen soelaas nu een domeinnaam niet te kwalificeren is als een roerende zaak, niet-registergoed of recht aan toonder of order. Ook artikel 3:88 BW is niet van toepassing, immers is daarvoor ongeldigheid van vroegere overdracht vereist, die niet het gevolg was van onbevoegdheid van NSV. De rechtbank plaatst de zaak weer op de rol.
Beoordeling
4.3 Het beroep op goede trouw / derdenbescherming
4.3.1. Voor het geval dat komt vast te staan dat NSV ten tijde van de koopovereenkomst rechthebbende was ten aanzien van de domeinnamen, heeft Dutch Wellness zich op het standpunt gesteld dat zij te goeder trouw is geweest bij de aankoop van de domeinnamen. Dutch Wellness heeft daarbij niet expliciet aangegeven op welke derdenbeschermingsbepaling zij een beroep doet. De rechtbank zal onderzoeken of Dutch Wellness een geslaagd beroep kan doen op de artikelen 3:36, 86 en 88 Burgerlijk Wetboek (BW).NSV heeft betwist dat Dutch Wellness te goeder trouw was bij de aankoop van de domeinnamen.4.3.2. Artikel 3:36 bepaalt, voor zover van belang:
“Tegen hem die als derde op grond van een verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking heeft aangenomen en in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld, kan door degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, met betrekking tot deze handeling op de onjuistheid geen beroep worde gedaan.”
Dutch Wellness heeft aan haar beroep op derdenbescherming ten grondslag gelegd dat zij geen reden had te twijfelen aan - samengevat - de verklaringen en gedragingen van [A], waaronder de registratie bij het SIDN. Zij heeft geen beroep gedaan op verklaringen en gedragingen van NSV, zodat een beroep op artikel 3:36 BW faalt.4.4. Artikel 3:86 kent derdenbescherming toe aan degenen die bij de verkrijging, anders dan om niet, van “een roerende zaak, niet-registergoed of een recht aan toonder of order” te goeder trouw is geweest. Een recht op een domeinnaam valt niet als zodanig te kwalificeren, zodat een beroep op dit artikel eveneens faalt.
4.5.Voor een geslaagd beroep op artikel 3:88 BW, dat onder andere betrekking heeft op rechten op naam, zoals het recht op een domeinnaam, gelden twee vereisten:
de verkrijger dient te goeder trouw te zijn;
de onbevoegdheid moet voortvloeien uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg is van onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
De ratio van het tweede vereiste is dat de wetgever bescherming van de verkrijger ten koste van de oorspronkelijk rechthebbende slechts gerechtvaardigd acht, indien deze rechthebbende zelf door een ongeldige overdracht de schijn van beschikkingsonbevoegdheid in het leven heeft geroepen (‘toedoen-beginsel’).
4.5.1.Ook indien veronderstellenderwijze ervan zou worden uitgegaan dat Dutch Wellness te goeder trouw is geweest bij de koop van de domeinnamen, faalt - in verband met het tweede vereiste - een beroep op dit artikel.
Door Dutch Wellness - op wie de stelplicht en bij gemotiveerde betwisting de bewijslast rust ter zake van de feiten en omstandigheden die een beroep op artikel 3:88 eerste lid BW rechtvaardigen - is niet het standpunt betrokken dat de onbevoegdheid van [A] voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht die niet het gevolg was van onbevoegdheid van NSV. Evenmin geven de door NSV betrokken stellingen of de door partijen in het geding gebrachte stukken aanleiding voor die conclusie.Indien NSV slaagt in het leveren van het haar opgedragen bewijs, dan leidt dat tot de conclusie dat, hoewel NSV rechthebbende op de domeinnamen was, [A] eigenmachtig en niet handelende namens NSV, zich als houder van de domeinnamen heeft laten registreren en vervolgens de domeinnamen heeft verkocht. In dergelijke gevallen faalt een beroep dit artikel.4.5.2. Het beroep van Dutch Wellness op voormelde derdenbeschermingsbepalingen faalt derhalve.
Stand van zaken Digitale Overheid 2017
Brief van de minister betreffende informatie- en communicatietechnologie (ICT), Kamerstukken II 2013/14, 26643 nr. 292.
In de visiebrief Digitale Overheid 2017 die ik op 23 mei 2013 aan uw Kamer zond heb ik meegedeeld dat het kabinet streeft naar verdere digitalisering van het contact tussen de overheid en burgers en bedrijven. Dat dient te gebeuren op een zodanige wijze dat de dienstverlening van de overheid verbetert, de informatie-uitwisseling sneller en makkelijker verloopt en de kosten worden verlaagd. Kortom: burgers en bedrijven centraal, de overheid digitaal, de kosten minimaal. In deze brief informeer ik u over de stand van zaken.
Verder bouwen aan het fundament onder de i-overheid
Met het overheidsbrede implementatieprogramma i-Nup wordt het instrumentarium gerealiseerd waarmee de overheid in de toekomst steeds meer en beter digitaal kan werken. Het merendeel van de bouwstenen is inmiddels beschikbaar. 72% van de basisinfrastructuur is afgerond. Gemiddeld 66% van de gemeenten is aangesloten op de afgeronde onderdelen en gemiddeld 65% van de grote uitvoeringsorganisaties heeft de afgeronde onderdelen geïmplementeerd. Als bijlage stuur ik u de notitie «Tussenbalans i-NUP 2013» toe
Recht op digitaal berichtenverkeer met de overheid
Uiterlijk in 2017 krijgen burgers en bedrijven de mogelijkheid om digitaal met overheden in contact te treden, waarmee overheden worden verplicht om zich open te stellen voor digitaal contact, bijvoorbeeld email. Ik leg dit recht op elektronisch berichtenverkeer met de overheid vast in de Algemene Wet Bestuursrecht. Voor bedrijven wordt dit recht geregeld in de Wet op Elektronisch Zakendoen.
(Tussen-)resultaten visiebrief Digitale Overheid 2017
MijnOverheid (mijn.overheid.nl)
Via mijn.overheid.nl kunnen burgers persoonlijke gegevens inzien, de status van lopende zaken raadplegen en digitaal berichten van de overheid ontvangen. De mijlpaal van 500.000 gebruikers is onlangs gerealiseerd. Samen met uitvoeringsorganisaties als de Belastingdienst wordt hard gewerkt aan het intensief stimuleren van het gebruik van de MijnOverheid berichtenbox.
Inzage voor burgers in GBA-gegevens
Recent is een impactanalyse uitgevoerd naar verschillende mogelijkheden voor burgers om via mijn.overheid.nl inzage te krijgen in verstrekkingen uit de GBA en GBA-gegevens te laten corrigeren. Ik zet nu een eerste stap om de mogelijkheden tot digitale inzage in verstrekkingen uit de GBA te verbeteren middels een website die te bereiken is via mijn.overheid.nl. Burgers kunnen daar zien aan welke overheidsorganen en derden op systematische wijze gegevens over hen worden verstrekt.
Om burgers actief te wijzen op de mogelijkheid hun persoonsgegevens in de GBA ook digitaal in te zien, is vanaf half oktober 2013 de online campagne «Voorkom gedoe, kijk het na» gestart. Deze campagne heb ik u dit voorjaar per brief toegezegd. In de online campagne worden burgers geïnformeerd over het belang van het goed geregistreerd staan in de GBA. Als bijlage treft u een voorbeeld uit de campagne aan.
Wakend oog voor het gebruikersperspectief
Er is een klankbordgroep ingesteld die mij adviseert over hoe de i-overheid gebruiksvriendelijker kan worden ingericht, door ervaringen bij gebruikers van de i-overheid op te halen. De klankbordgroep bestaat uit vertegenwoordigers van organisaties die goed zicht hebben op het gebruik van digitale publieke diensten.
Informatieveiligheid
Er loopt een intensieve samenwerking tussen de door mij ingestelde Taskforce Bestuur en IDienstverlening en het openbaar bestuur, te weten het Rijk/ZBO’s, de VNG, de Informatie-beveiligingsdienst van gemeenten (IBD), de Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg, en bestaande gremia zoals de Vereniging van Gemeentesecretarissen (VGS), het Nederlands Genootschap voor Burgemeesters (NGB), de Wethoudersvereniging, de Vereniging Directeuren Publieksdiensten (VDP), de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB), IMG 100.000+, G4 en G32. Deze samenwerking krijgt vorm door het organiseren van gezamenlijke activiteiten op het vlak van informatieveiligheid om bewustwording te vergroten en de sturing vanuit bestuur en management te helpen verbeteren door concrete handvatten te leveren. Uiterlijk eind 2014 komt de Taskforce, samen met betrokken actoren in het openbaar bestuur, tot een vorm van verplichtende zelfregulering: vanuit gestelde kaders (op landelijk- en koepelniveau) moet iedere overheidsorganisatie aan een bepaald minimum voldoen en een jaarlijkse cyclus borgen. Belangrijk is dat de zorgplicht voor informatieveiligheid een continu proces binnen en tussen organisaties wordt, en zo digitale incidenten in goede banen kunnen worden geleid.
Eén generieke kernwebsite voor gemeenten
Tijdens het Algemeen Overleg over het gebruik van ICT-mogelijkheden door de overheid op 3 april 2013 (Kamerstuk 26 643, nr. 276) heb ik aan mevrouw Oosenbrug toegezegd met de VNG te bespreken of we kunnen komen tot één generieke kernwebsite voor gemeenten, waarbij bijvoorbeeld mijnoverheid.nl als uitgangspunt kan dienen en waarbij gemeenten zich kunnen aansluiten. De VNG formeert een werkgroep om nader te concretiseren hoe een gemeenschappelijk gemeentelijk internetloket eruit kan zien en welk draagvlak hiervoor bestaat.
Digitale Overheid 2017
De Digitale Overheid 2017 is een missie van de hele overheid. Het doet me deugd te kunnen melden dat verschillende partijen voortvarend bezig zijn met de kabinetsdoelstelling. Op 4 juli 2013 is het Doorbraakakkoord gesloten waarin bestuurders van innovatieve organisaties uit Rijk, gemeenten en uitvoeringsorganisaties hebben afgesproken om de kansen die de digitalisering aan hun praktijk biedt te benutten en gezamenlijk initiatieven te ontplooien. Daarnaast werkt de VDP samen met gemeenten en een aantal grote uitvoeringsorganisaties aan een landelijke dienstverleningscoalitie, die gaat over organisatieoverstijgende innovatie van digitale overheidsdiensten.
Rob advies «Van wie is die hond?»
U heeft een advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur ontvangen over de verdere ontwikkeling van de digitale overheid en de inzet van ICT (zie bijlage)5. Ik herken het advies van de Raad, met name waar het gaat om het belang van een (politieke) afweging van soms tegenstrijdige paradigma’s. De digitale overheid is niet een digitalisering van een analoge overheid. Er liggen vraagstukken die de kernwaarden van de overheid in de samenleving raken. Ook in het kader van de kabinetsdoelstelling Digitaal 2017, maar dat geldt in principe voor meer dossiers waar de inzet van ICT bijdraagt aan de effectiviteit van het functioneren van de overheid, is het van belang een juiste balans te vinden tussen deze waarden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.H.A. Plasterk
Kamerbrief betreffende de stand van zaken Open Data
Kamerbrief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal betreffende de stand van zaken Open Data, 1 november 2013. Kamerstukken II, 2013/14, 26643 nr. 293.
Mede namens mijn collega van Economische Zaken, ontvangt u hierbij een brief over de kritische opmerkingen van de oud-parlementariër de heer El Fassed, over de beschikbaarheid en toegankelijkheid van open data. Tijdens het Algemeen Overleg ICT op 10 oktober 2013 heeft mijn collega van Economische Zaken toegezegd, nog voor de behandeling van de EZ begroting, hierover een brief aan uw Kamer te zenden. De heer El Fassed stuurde de brief als open brief aan uw Kamer en deed dit als directeur van de Open State Foundation. Bovendien heeft mijn collega toegezegd in de brief in te gaan op de mogelijkheden om ook mede overheden te betrekken bij het beschikbaar stellen van open data.
In deze gezamenlijke brief van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Economische Zaken (EZ) wordt ingegaan op de toezegging en wordt u op de hoogte gebracht van de stand van zaken met betrekking tot de plannen voor open data in de periode 2014 en 2015. De brief van de Open State Foundation waarover uw Kamer sprak tijdens het AO, hebben wij ook onder de aandacht gebracht van de andere relevante ministeries.
Geen tekortkoming in ontwikkeling e-learningsysteem voor de Open Universiteit
Rechtbank Oost-Brabant, 23 oktober 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:6246 (Open Universiteit tegen Dell Perot Systems B.V)
MSA. E-learning. Wanprestatie. Dwaling. Verjaring. De Open Universiteit (OU) en Perot hebben een Master Services Agreement gesloten met betrekking tot de ontwikkeling van Edubox, een computerprogramma voor e-learning door Dell Perot. Er is voorafgaande ook een voorovereenkomst getekend. Volgens de OU heeft Dell Perot niet voldaan aan haar verplichtingen van artikel 2.15 MSA en vordert betaling van € 3.764.574,00 op grond van ontbinding en schadevergoeding op grond van wanprestatie. Perot vordert in reconventie betaling van de nog openstaande facturen.
De rechtbank oordeelt dat vordering tot vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling is verjaard. Bepalend voor aanvang van de verjaringstermijn is het moment van bekend worden met feiten en omstandigheden waarop het beroep op dwaling is gegrond. Op initiatief van de OU is er een deskundigenonderzoek geweest. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van wanprestatie. Volgens het deskundigenbericht is namelijk geen sprake van tekortkomingen ten aanzien van verplichtingen uit artikel 2.15 MSA. De rechtbank volgt het deskundigenbericht nu geen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren zijn aangevoerd. De rechtbank wijst de vorderingen van de OU af en veroordeelt haar in de proceskosten en tot betaling van de nog openstaande facturen.
Beoordeling
4.1.1 Een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens dwaling verjaart op grond van het bepaalde in artikel 3:52 sub c BW drie jaren nadat de dwaling is ontdekt. Volgens vaste jurisprudentie gaat het er daarbij om op welk moment de dwalende daadwerkelijk (subjectief) bekend is geworden met feiten en omstandigheden waarop het beroep op dwaling is gegrond (LJN BQ5068). Tussen partijen is niet in geschil dat Open Universiteit het deskundigenrapport van Mulder in concept op 4 juli 2008 heeft ontvangen en Open Universiteit heeft niet (voldoende) gemotiveerd weersproken dat hij op of kort na die datum van de inhoud daarvan heeft kennis genomen. Die kennisneming volgt ook uit het feit dat de advocaat van Open Universiteit namens Open Universiteit bij brief van 26 augustus 2008 aan Mulder op het concept deskundigenrapport heeft gereageerd. Open Universiteit heeft gesteld in dit rapport te hebben gelezen dat het niet mogelijk was om alle bij Edubox benodigde documentatie te maken met gebruikmaking van een CASE-tool maar dat dit alleen maar mogelijk zou zijn geweest voor een gedeelte van de documentatie. Uit het rapport blijkt dat Mulder in de door Open Universiteit gestelde zin heeft geantwoord op aan hem voorgelegde vragen zoals die door (de advocaat van) Open Universiteit zelf geformuleerd waren. Na kennisneming van het antwoord op deze - door Open Universiteit klaarblijkelijk relevant geachte - vraag was het voor Open Universiteit dan ook duidelijk dat het niet mogelijk was om, zoals overeengekomen,met Perot, alle documentatie in een moderne CASE-tool te genereren.
Open Universiteit heeft de gestelde dwaling, erin bestaande dat zij er ten onrechte van is uitgegaan dat het mogelijk was om - zoals overeengekomen met Perot - alle documentatie in een moderne CASE-tool te genereren, derhalve ontdekt op of kort na 4 juli 2008. Open Universiteit heeft weliswaar gesteld dat hij zich pas enkele weken voor het uitbrengen van de dagvaarding bewust is geworden van de bewering in het deskundigenrapport dat destijds het ontwikkelen van de documentatie voor Edubox in een CASE-tool onmogelijk was en van het feit dat dit, als het waar was, betekende dat hij in 2002 gedwaald heeft, maar niet die bewustwording maar de kennisneming van het feit waarop de dwaling betrekking heeft, is relevant voor de ontdekking daarvan.
Open Universiteit heeft tegenover Perot voor het eerst bij dagvaarding van 16 april 2012, en daarmee buiten de geldende verjaringstermijn van drie jaar, met een beroep op dwaling vernietiging van de overeenkomst gevorderd.
4.1.2. Open Universiteit heeft gesteld dat een eventuele verjaring is gestuit door de namens hem gezonden brief van 3 juni 2010 (productie 58 Open Universiteit). Deze brief, van de advocaat van Open Universiteit aan Perot, houdt, voor zover thans van belang, het volgende in:
‘In vervolg op mijn brief aan u van 4 juli 2005 deel ik u mede dat cliënte zich haar rechten tot nakoming van de op uw vennootschap rustende verbintenissen tot terugbetaling van betaalde bedragen en tot schadevergoeding ondubbelzinnig voorbehoudt.’
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:317, lid 2, BW kan een vordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens dwaling worden gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in artikel 3:316 BW omschreven. Niet alleen kan de hiervoor genoemde brief niet worden aangemerkt als een schriftelijke aanmaning als bedoeld in artikel 3:317 lid 2 BW nu uit de brief niet blijkt dat deze ertoe strekt Perot de vernietigingsgrond dwaling te doen aanvaarden maar bovendien is gesteld noch gebleken dat de brief binnen zes maanden is gevolgd door een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:316 BW. Van stuiting van de verjaringstermijn is derhalve geen sprake.
4.2.2 Het ligt voor de hand dat de rechtbank het deskundigenbericht, dat op initiatief van Open Universiteit door een door de rechtbank benoemde deskundige is uitgebracht, volgt, tenzij daartegen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren zijn aangevoerd.
4.2.3. Open Universiteit heeft tegen het deskundigenrapport een aantal bezwaren ingebracht. Deze komen, samengevat, op het volgende neer:
- Mulder liet zijn werk (mede) door anderen doen;
- Voor het inschakelen van die anderen heeft Mulder onjuiste redenen opgegeven;
- De fundamentele eisen voor het uitvoeren van een deskundigenonderzoek zijn niet gewaarborgd, nu het merendeel van het werk is gedaan door twee personen die niet door de rechtbank zijn benoemd;
- Er is sprake van een onjuiste opgave van de tijdbesteding;
- Het rapport is niet door Mulder geschreven;
- Niet duidelijk is welke (versie van de) programmatuur precies is onderzocht;
- Onduidelijk is waar de onderzochte programmatuur vandaan kwam;
- Ingediende stukken zijn genegeerd;
- Er is sprake van overige onzorgvuldigheden, betreffende aanduiding van stukken en bijlagen in het rapport;
- Er is niet voldoende ingegaan op het niet in onderhoud nemen van Edubox door Chronotech.
4.5 Nu de bezwaren niet zwaarwegend worden geacht en Open Universiteit geen voldoende onderbouwde en steekhoudende bezwaren heeft ingebracht tegen het deskundigenrapport, ziet de rechtbank geen reden om het deskundigenrapport niet te volgen. De conclusies zoals in het deskundigenrapport neergelegd komen erop neer dat er geen sprake is van tekortkomingen van Perot ten aanzien van de verplichtingen uit hoofde van artikel 2.15 MSA. Open Universiteit was derhalve niet gerechtigd op de in de brief van 4 juli 2005 genoemde gronden de met Perot gesloten overeenkomsten te ontbinden, zodat deze brief niet tot ontbinding van de overeenkomsten heeft geleid.
Open Universiteit heeft nog gesteld dat Perot niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit hoofde van de artikelen 7.6 en 16.1 MSA. Gesteld noch gebleken is echter dat te dien aanzien sprake was van blijvende of tijdelijke onmogelijkheid tot nakoming door Perot dan wel van verzuim aan de zijde van Perot, zodat reeds daarom de ontbinding van de overeenkomst niet op deze beweerdelijke tekortkomingen kan worden gegrond.
T-Mobile had geen reden om bedreiging te veronderstellen bij aangaan telefoonabonnement
Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 24 oktober 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5467 (Lindorff tegen gedaagde)
Gedaagde had bij T-Mobile een telefoonabonnement afgesloten voor de duur van 24 maanden. T-Mobile heeft de overeenkomst ontbonden wegens wanbetaling. De vordering voor de resterende abonnementstermijnen heeft T-Mobile overgedragen aan Lindorff. Gedaagde is dit abonnement, alsook zes andere abonnementen met andere telecomaanbieders aangegaan als gevolg van bedreiging en/of misbruik van omstandigheden. Lindorff vordert nu betaling van de resterende abonnementstermijnen beperkt tot 75% vermeerdert met overeengekomen rente.
De voorzieningenrechter wijst de vordering toe. Gedaagde kan geen beroep doen op artikel 3:44 lid 5 BW. De verklaring is dan wel tot stand gekomen door bedreiging, van de zijde van iemand die geen partij bij de rechtshandeling is, maar T-Mobile had geen reden het bestaan daarvan te veronderstellen. Gedaagde had de verkoper geen reden gegeven om het bestaan van de bedreiging off misbruik van omstandigheden te veronderstellen. Ook dat gedaagde net een week 18 jaar was, was niet abnormaal. T-Mobile had niet een zorgplicht dit verder te controleren. Gedaagde moet alle gevorderde resterende abonnementstermijnen betalen nu in onderhavig geval de tussentijdse opzegging door gedaagde niet het beoogde rechtsgevolg van beëindiging van de overeenkomst had. Ook de wettelijke rente wordt toegewezen.
Beoordeling
4.7 Op grond van het bepaalde in artikel 3:44 lid 5 BW kan indien een verklaring tot stand is gekomen door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden van de zijde van iemand die geen partij bij de rechtshandeling is, op dit gebrek geen beroep worden gedaan jegens een wederpartij die geen reden had het bestaan ervan te veronderstellen. Ter zitting heeft [gedaagde] desgevraagd geen feiten of omstandigheden kunnen aanvoeren op grond waarvan de verkoper had moeten veronderstellen dat sprake was van bedreiging of misbruik van omstandigheden. Zij heeft daarentegen naar voren gebracht dat zij het onderhavige abonnement had afgesloten in het gezelschap van een vriendin en dat zij de verkoper geen reden had gegeven het bestaan van de bedreiging of misbruik van omstandigheden te veronderstellen. Dat [gedaagde] nog geen week 18 jaar oud was ten tijde van het aangaan van het abonnement, is op zichzelf beschouwd onvoldoende om te worden aangemerkt als een omstandigheid die het abnormaal maakt dat een dergelijk persoon een dergelijk abonnement afsluit. Dat andere providers die dag wel het afsluiten van een abonnement geweigerd hadden en dat er fraudepraktijken bestaan waardoor jonge mensen gedwongen worden ten tijde van het afsluiten van abonnementen doet daar niet aan af. De stelling van [gedaagde] dat van T-Mobile verlangd moet worden dat deze een adequate en afdoende risicoanalyse uitvoert en dat het controleren van een identiteitsbewijs onvoldoende is om te voldoen aan de zorgplicht die van T-Mobile terzake in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht gaat in zijn algemeenheid niet op. Nu gesteld noch gebleken is van rechtens relevante bijkomende omstandigheden die tot een dergelijke controle noopten zal het beroep op bedreiging of misbruik van omstandigheden worden gepasseerd en de daarop gebaseerde verweren verworpen.
4.8. Voorts voert [gedaagde] het verweer dat zij per brief van 22 april 2011 de onderhavige overeenkomst heeft opgezegd zodat zij uitsluitend de abonnementskosten tot aan de opzegging verschuldigd is.
4.9. Tussen partijen staat vast dat een overeenkomst tot stand is gekomen voor de duur van 24 maanden en dat T-Mobile een telefoontoestel heeft verstrekt. Gesteld noch gebleken is dat er voor [gedaagde] gronden bestonden de overeenkomst te ontbinden. Onder deze omstandigheden heeft de opzegging niet het door [gedaagde] beoogde rechtsgevolg van beëindiging van de overeenkomst. Zij is daarom ten eerste betaling verschuldigd van de facturen tot de datum waarop Lindorff de overeenkomst wegens wanbetaling ontbonden heeft. Ten aanzien van de factuur, waarbij resterende abonnementstermijnen in rekening zijn gebracht overweegt de kantonrechter het navolgende. Onder verwijzing naar het rapport ‘Ambtshalve toetsing van het consumentenrecht’ heeft Lindorff de terzake gevorderde betaling terecht beperkt tot 75 % van de resterende abonnementstermijnen. Ook dit deel van de vordering is daarom toewijsbaar.