IT 4731
9 januari 2025
Uitspraak

HvJ EU over gegevensverwerking in het kader van de arbeidsverhouding

 
IT 4729
9 januari 2025
Uitspraak

Onrechtmatige Facebook uitlatingen moeten gerectificeerd worden

 
IT 4721
9 januari 2025
Uitspraak

HvJ EU over elektronische handtekening

 
IT 1551

Vragen HvJ EU over overdracht belastingdienstgegevens aan ziekenfonds

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 31 maart 2014, IT 1551, zaak C-201/14 (Bara e.a. tegen CNAS)
Privacy. De groep van verzoeker en vele medestanders bestaat uit (kleine) zelfstandigen. Zij komen op tegen het feit dat zij als gevolg van het onvoorspelbare handelen van de bestuursorganen van de Roemeense Staat verschillende bedragen hebben moeten betalen wegens toepassing met terugwerkende kracht van die bestuurshandelingen. Daarnaast zou bij de overdracht van hun persoonsgegevens RL 95/46/EG geschonden zijn doordat op basis van een nationaal protocol tussen de belastingadministratie en het ziekenfonds (dat volgens hen geen rechtskracht heeft) persoonsgegevens van de belastingdienst zijn overgedragen aan het ziekenfonds.

De verwijzende Roemeense rechter van het Hof van Beroep vraagt zich af of deze wijze van overdracht van informatie op Europeesrechtelijke gronden is toegestaan, en een juiste toepassing vormt van VWEU artikel 124. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:

1. Is de nationale belastingdienst, als vertegenwoordiger van het bevoegde ministerie van een lidstaat, een financiële instelling in de zin van artikel 124?
2. Kan door middel van een met een bestuurshandeling gelijkgestelde handeling, of een protocol tussen de nationale belastingdienst en een andere overheidsinstelling, de overdracht worden geregeld van de database over de inkomsten van de staatsburgers van een lidstaat door de nationale belastingdienst aan een andere instelling van de lidstaat, zonder dat sprake is van een bevoorrechte toegang als omschreven in artikel 124 VWEU?
3. Valt de overdracht van de database, met als doel de staatsburgers van de lidstaat te verplichten sociale bijdragen te betalen aan de instelling van de lidstaat waaraan de database wordt overgedragen, onder het begrip overweging van bedrijfseconomisch toezicht in de zin van artikel 124 VWEU?
4. Kunnen persoonsgegevens worden verwerkt door een autoriteit waarvoor die gegevens niet waren bestemd, waarbij met terugwerkende kracht financieel verlies voor de betrokkenen ontstaat?
IT 1550

Eendrachtig samenwerken aan zorg-app levert geen auteursrecht op

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 20 juni 2014, IT 1550 (Linkkers tegen PriHealth)
(Mede)Auteursrecht. Software. 843a, 1019a Rv. Linkkers implementeert ondersteuning in de huisartsenpraktijk. PriHealth ontwikkelt maatwerksoftware voor de zorg. Linkkers vordert inzage in bescheiden waaruit (mede)auteursrecht op softwareapplicatie zou blijken. Linkkers onderbouwt niet haar inbreng. De stelling dat eendrachtig is samengewerkt om de applicatie te bouwen, is geen beschrijving van de eigen intellectuele keuzes. Uit het beoordelen en verbeteren van (fouten in) teksten brengt vloeit geen auteursrecht voort. De vorderingen worden afgewezen.

4.5. Linkkers heeft in het bestek van dit kort geding geen feiten gesteld waaruit kan worden opgemaakt wat haar inbreng is geweest bij het ontwikkelen van de softwareapplicatie zorgIQ. Zij volstaat met de stelling dat Linkkers en PriHealth eendrachtig hebben samengewerkt om de applicatie te bouwen, waarbij zowel de inhoud als de structuur van de applicatie het gevolg is van op elkaar afgestemde eigen – scheppende – intellectuele keuzes van zowel PriHealth als Linkkers, zonder deze keuzes te beschrijven. Ook zonder dat Linkkers over de verlangde bescheiden beschikt, moet het mogelijk worden geacht een dergelijke beschrijving te geven. Dit laat Linkkers na. Door Linkkers is concreet gesteld noch onderbouwd welke (creatieve) keuzes zijn gemaakt en op welke wijze de vorm van de applicatie – mede – het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes van (medewerkers van) Linkkers. Weliswaar blijkt uit een door Linkkers overgelegde productie dat veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden tussen medewerkers van Linkkers en van PriHealth, maar uit dit stuk kan niet worden opgemaakt wat daarbij is besproken. Daarbij is van belang dat PriHealth heeft aangevoerd dat de bemoeienis van Linkkers voornamelijk zag op het inbrengen van haar contacten met huisartspraktijken, opdat deze als potentiële afnemer benaderd konden worden. Het feit dat Linkkers tijd heeft geïnvesteerd en kennis ter beschikking heeft gesteld en zogenoemde “zorgpaden” en overig materiaal heeft aangeleverd, vormt evenmin voldoende onderbouwing omdat een nadere concretisering op dit punt ontbreekt. Dit voorgaande klemt omdat de “zorgpaden” volgens beide partijen grotendeels – al dan niet via internet – van derden werden betrokken en daarom niet zonder meer gesproken kan worden van een oorspronkelijk karakter. Daar komt bij dat, zo er al wijzigingen zijn aangebracht in de door Linkkers aangeleverde “zorgpaden” niet duidelijk is geworden of deze wijzigingen zijn toe te dichten aan Linkkers en evenmin dat deze een eigen, oorspronkelijk karakter bezitten. Naast het voorgaande heeft Linkkers niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het genoemde overige materiaal voldoende oorspronkelijk is en een eigen karakter heeft en bovendien het persoonlijk stempel van (medewerkers van) Linkkers draagt.

4.6.
Zoals PriHealth in dit verband ter terechtzitting met juistheid heeft aangevoerd, vloeit geen auteursrecht voor Linkkers voort uit het beoordelen en verbeteren van (fouten in) teksten van de softwareapplicatie die PriHealth heeft vervaardigd. Het corrigeren van teksten, in die zin dat daaruit taal- en typefouten werden gehaald, is geen voortbrengsel van de menselijke geest die auteursrechtelijke bescherming meebrengt.

4.7.
Dit voorgaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is geworden dat aan Linkkers een (mede)auteursrecht toekomt op de softwareapplicatie zorgIQ.
IT 1549

Gehackte voicediensten eigen verantwoordelijkheid

Rechtbank Midden-Nederland 2 juli 2014, IT 1549 (KPN tegen NEC Nederland)
Voice-diensten. Hack. Partijen hebben een overeenkomst gesloten betreffende de levering van voice-diensten. Daarvoor heeft gedaagde zelf een PBX-centrale gebouwd die via een router gekoppeld werd aan het Wide Area Network. Tussen partijen staat vast dat de hack is geplaatst op de PBX-centrale van NEC (doordat een NEC PBX-toestel met een makkelijke pincode buiten het bedrijf van NEC is geraakt) en dat als gevolg daarvan frauduleus telefoonverkeer heeft plaatsgevonden op de datalijnen waaraan de PBX-centrale was gekoppeld. Hun verschil van mening betreft de gevolgen van de hack en voor wiens rekening en risico die zouden moeten komen.

4.3. NEC heeft immers gebruik gemaakt van de voicediensten met een door haar zelf gebouwde PBX-centrale die door middel van een router gekoppeld was aan het Wide Area Network (de datalijnen). NEC was derhalve zelf binnen deze branche als professional actief en deskundig. Daarom mag NEC voldoende bekend worden verondersteld met de risico’s van een hack op haar eigen PBX-centrale.  (...) Dat KPN er van uitging dat die verplichting tot monitoren bij NEC lag en dat NEC daarvan op de hoogte was, blijkt uit de e-mail van 11 februari 2011 (zie 2.3.). Het had op de weg van NEC gelegen om KPN dan op de zorgplicht te wijzen. Nu dat niet is gebeurd, ging NEC kennelijk op dat moment niet van een verplichting tot monitoren aan de zijde van KPN uit.
4.4. NEC stelt dat uit artikel 7:401 BW een (verzwaarde) zorgplicht voortvloeit voor KPN om eventuele fraude op de datalijnen te voorkomen, althans de gevolgen daarvan te beperken door afwijkend telefoonverkeer tijdig te signaleren. KPN is deze zorgplicht niet nagekomen. Hierbij verwijst NEC naar de jurisprudentie betreffende telefoonverkeer en de daarin aangenomen verplichting van KPN om telefoonverkeer adequaat en regelmatig te monitoren en op afwijkend telefoonverkeer binnen drie dagen adequaat te reageren. NEC meent dat uit artikel 4.3. van de algemene voorwaarden, waarin KPN toezegt dat zij “the reasonable care and skill of a competent and reputable provider of IT and telecommunication services” in acht zal nemen, een met artikel 7:401 BW vergelijkbare verplichting voortvloeit. Omdat het volgens NEC om een vergelijkbare zorgplicht gaat kan in het midden blijven of de algemene voorwaarden van toepassing zijn en zal beoordeeld worden of de door NEC gestelde (verzwaarde) zorgplicht uit artikel 7:401 BW voortvloeit.

4.5. Voicediensten zijn niet gelijk te stellen aan internet- of telefoondiensten.
IT 1548

Werkzame rol van overgenomen broncodebestanden kan in het midden blijven

Rechtbank Den Haag 2 juli 2014, IT 1548 (VG Beheer-Benefits-Plaza tegen eBenefits)
Auteursrecht. Software. Zie eerder op IE-Forum.nl waarin inzage wordt gegeven en SGOA-deskundige wordt benoemd. Uit het rapport volgt dat er 83 broncodebestanden van eBenefits 4.8 zijn die identiek voorkomen in eBenefits 5.1. Dat de 83 broncodebestanden de oorspronkelijkheid van het computerprogramma eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager in zich dragen, ligt gelet op het geringe aantal (83 op 2452 respectievelijk 4410 unieke broncodebestanden) niet zonder meer voor de hand. De werkzame rol kan in het midden blijven, de broncodebestanden maken wel deel uit van de software zoals openbaargemaakt. De schade wordt opgemaakt bij staat. De accountantcontrole, inzage in de beslagen documentatie en dwangsommen worden toegewezen.

4.8. De deskundige heeft in het rapport geconstateerd dat 540 van 2452 unieke broncodebestanden van eBenefits Portaal identiek zijn aan 540 broncodebestanden van 4410 unieke broncodebestanden van eBenefits 4.8. Een groot aantal van deze identieke broncodebestanden komt volgens de deskundige hoogstwaarschijnlijk uit een gebruikte commerciële component genaamd RadEditor van Telerik en is vervolgens door hem buiten de vergelijking gelaten. De overgebleven identieke broncodebestanden zijn volgens de deskundige opgesteld door een drietal programmeurs, de heren [L], [K] en [S]. Hoewel de deskundige dit in de conclusie van zijn rapport niet heeft opgenomen, gaat het, zo begrijpt de rechtbank uit het rapport, om 5 bestanden geschreven door de heer [L], 11 bestanden geschreven door de heer [K] en 67 bestanden geschreven door de heer [S], dus in totaal om 83 broncodebestanden van eBenefits 4.8. die identiek voorkomen in eBenefits 5.1.

4.10. De rechtbank dient aldus te beoordelen of het overnemen van voornoemde 83 broncodebestanden van eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager in eBenefits 5.1 leidt tot het openbaar maken van het werk of een gedeelte daarvan (artikel 12 Aw), althans tot het verveelvoudigen van een werk of een bewerking daarvan die niet als een nieuw oorspronkelijk werk moet worden aangemerkt (artikel 13 Aw). Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval hetgeen in het navolgende zal worden toegelicht.

4.11 (...) Dat de 83 broncodebestanden de oorspronkelijkheid van het computerprogramma eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager in zich dragen, ligt gelet op het geringe aantal ook niet zonder meer voor de hand. VGB heeft voorts niet onderbouwd dat eBenefits in eBenefits Portaal andere bestanddelen heeft overgenomen van eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager die de uitdrukkingswijze vormen van dit computerprogramma. Of de betreffende 83 broncodebestanden al dan niet een werkzame rol vervullen binnen eBenefits Portaal, hetgeen eBenefits betwist, kan in het midden blijven nu de betreffende broncodebestanden wel deel uitmaken van eBenefits Portaal zoals dit openbaar is gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eBenefits 5.1 of te wel eBenefits Portaal geen inbreukmakende bewerking is van eBenefits 4.8 inclusief Mutatiemanager.


in conventie
5.1. beveelt eBenefits onmiddellijk na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op de auteursrechten van VG Beheer door verveelvoudiging en/of openbaarmaking van het computerprogramma EblPro te staken en gestaakt te houden;
5.2. veroordeelt eBenefits tot vergoeding van de schade van VGB als gevolg van inbreuk op auteursrechten op EblPro als bedoeld in 4.17 nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2011 tot
aan de dag van volledige voldoening;

IT 1547

Brief Regering: Tussenbalans Digitale Overheid

Brief regering: "Tussenbalans Digitale overheid", Kamerstukken II 2013-2014, 26643, nr. 316.
ICT. Digitale overheid. Burgers en bedrijven kunnen veel overheidsinformatie online vinden en zaken die ze met de overheid moeten of willen regelen, online afhandelen. Dit is het resultaat van vele digitaliseringsinspanningen van de afgelopen jaren. Uit Europese cijfers over 2012-2013 blijkt dat het gebruik van internet in Nederland in de contacten met de overheid en de online beschikbaarheid van overheidsinformatie als samengestelde score (met 81%) 11% boven het europees gemiddelde ligt. De Ombudsman meldt in zijn jaarverslag 2013 dat de kwaliteit van (digitale) overheidsdienstverlening vooruit is gegaan. Hij stelt ook dat burgers in beginsel positief tegenover digitale dienstverlening staan en er behoefte aan hebben. Onderzoek bij bedrijven op dit punt laat eenzelfde uitkomst zien. Op belangrijke elementen van digitale dienstverlening boeken wij dus resultaten.

Stand van zaken
Op veel voor burgers en bedrijven betekenisvolle terreinen is de overheidsdienstverlening al verregaand gedigitaliseerd: rond belastingen en uitkeringen, rond de fysieke leefomgeving (bouwen, wonen, ruimtelijke ordening en milieu) en transport en vervoer (waaronder douane). Sectoren als onderwijs en zorg leveren eveneens grote inspanningen om diensten verder te digitaliseren en te optimaliseren. Ook onder gemeenten zijn er vele goede voorbeelden van het succesvol aanbieden van digitale dienstverlening en het stimuleren van het gebruik van digitale diensten. Het baliebezoek neemt daarbij af en de administratieve lasten verminderen.5 Het gebruik van het stelsel van basisregistraties heeft een neerwaarts effect op regeldruk; de reductie die gerealiseerd kan gaan worden voor alle relevante administratieve processen kan met enige voorzichtigheid geraamd worden op gemiddeld ca. 170 miljoen euro per jaar.

(…)
Ik constateer dat alle overheden en uitvoeringsorganisaties grote inspanningen verrichten om de dienstverlening aan burgers en bedrijven digitaal beschikbaar te hebben. Er wordt gewerkt aan het realiseren van dienstverlening die niet alleen  goedkoper is en met minder administratieve last en regeldruk kan plaatsvinden, maar die tevens kwalitatief beter is. Om zowel het aanbod als het gebruik van die digitale dienstverlening nog verder te laten toenemen moet er tegelijkertijd nog veel werk worden verzet. De voorbeelden –die er ook zijn- waar digitale dienstverlening nog niet goed werkt houden ons scherp en maken duidelijk waar wij nog extra stappen moeten zetten. Het realiseren van goede, goedkope en veilige dienstverlening staat daarbij centraal. Ik zal medio 2015, mede namens de minister van EZ en van WenR, weer een tussenresultaat aan uw Kamer presenteren.
IT 1546

CBP te weinig oog voor wetgever en consument

G.J. Zwenne, 'CBP te weinig oog voor wetgever en consument', Financieel Dagblad, 18 juni 2014.
Iets minder dan twee jaar geleden trad in Nederland een nieuwe cookiewet in werking. Sindsdien worden we bij het bezoek van websites geconfronteerd met ongevraagde cookiemededelingen en toestemmingsverzoeken, die door de meesten van ons ongelezen worden weggeklikt.De bedoeling van de cookiewet — privacybescherming — was goed. De toepassing ervan stuitte op onbegrip. De wet wil internetgebruikers beschermen tegen cookies waarmee heimelijk hun surfgedrag wordt gevolgd. Maar veel internetters ergeren zich vooral aan de pop-ups en banners. Onze cookiewet is bovendien veel strenger dan de wetgeving in andere EU-lidstaten. Nederland heeft een zogeheten bewijsvermoeden in de cookiewet opgenomen. Zogeheten trackingcookies worden volgens onze wet vermoed persoonsgegevens te zijn. En dat betekent dat daarop verschillende juridische voorschriften van toepassing kunnen zijn en dat verschillende toezichthouders daarop toezicht houden. Het gaat om de Telecomwet waarop ACM toezicht houdt, én om de Wet bescherming persoonsgegevens waarop toezicht wordt gehouden door het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP).
Lees verder

IT 1545

Openbaarmaking document geen reëel gevaar onderhandelingen EP

HvJ EU 3 juli 2014, IT 1545, zaak C-350/12 (Raad tegen In 't Veld) - dossier
Toegang tot documenten. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht EU houdende gedeeltelijke nietigverklaring door het Gerecht van het besluit van de Raad, waarbij verzoekster de volledige toegang werd geweigerd tot een advies van de juridische dienst van de Raad. Betreffende de aanbeveling van de Commissie om toestemming te krijgen om onderhandelingen te openen om te komen tot een overeenkomst tussen de EU en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van gegevens betreffende het financiële berichtenverkeer van de EU aan de VS voor het programma voor het traceren van terrorismefinanciering. De hogere voorziening is afgewezen.

109    Wat betreft het argument van de Raad dat een reëel gevaar bestond op ondermijning van de internationale onderhandelingen doordat het Europees Parlement zou proberen elementen van het juridisch advies te gebruiken om de lopende onderhandelingen te beïnvloeden en de rechtmatigheid van het besluit van de Raad over de sluiting van de voorgenomen overeenkomst aan te vechten, zij in herinnering gebracht dat deze kritiek eraan voorbijgaat dat de Raad volgens het Gerecht de toegang tot de delen van document nr. 11897/09 die betrekking hadden op de specifieke inhoud van de voorgenomen overeenkomst en de door de Unie bij de onderhandelingen nagestreefde strategische doelstellingen, mocht weigeren. De Raad heeft niet aangetoond hoe openbaarmaking van de rest van het document dergelijke gevaren met zich zou brengen.

110    Wat daarnaast het argument van de Raad betreft dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de onderhandelingen liepen op het ogenblik van het verzoek om toegang tot document nr. 11897/09, zij vastgesteld dat het Gerecht in de punten 72 en 73 van het bestreden arrest deze overweging uitdrukkelijk heeft onderzocht en tot de slotsom is gekomen dat met deze omstandigheid reeds rekening was gehouden door erkenning van de ruime beoordelingsmarge van de instellingen in het kader van de toepassing van de in artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering.
IT 1544

Overtreding relatiebeding door benadering via LinkedIn

Rechtbank Noord-Holland 24 april 2013, IT 1544 (A tegen B)
Relatiebeding. LinkedIn. B stuurt na einde van arbeidsoverkomst met relatiebeding via LinkedIn een bericht aan zogenaamde "connections", met als onderwerp "nieuwe job". Hij heeft drie relaties/klanten van A aldus benaderd en heeft zich daarbij onheus over A uitgelaten. Bij tussenvonnis (ECLI:NL:RBGRO:2012:3726) werd bepaald dat naar de letter van het relatiebeding geen overtreding aanwezig kan worden geacht, immers hierin een verbod wordt gesteld contact met relaties te maken na het einde van het dienstverband. Terwijl B de litigieuze e-mail via LinkedIn heeft verzonden tijdens de arbeidsovereenkomst. Bij eindvonnis stelt de rechter uiteindelijk dat B het relatiebeding heeft geschonden en aan A een boete is verschuldigd.

2.5. Met [A] is de kantonrechter voorts van oordeel dat er sprake is van meerdere schendingen van het relatiebeding, zodat per overtreding een boete is verbeurd. Door [A] is naar het oordeel van de kantonrechter met juistheid aangegeven dat per relatie een e-mailadres moest worden ingegeven. Het verzenden van een bericht naar meerdere geadresseerden levert evenzovele overtredingen op.
Anders dan door [A] naar voren is gebracht, is de kantonrechter echter met [B] van oordeel dat ingeval van [naam] (hierna: [D]) niet kan worden gesproken van een relatie in de zin van het beding. Tussen partijen staat namelijk vast dat tot 1 juni 2011 door [A] nimmer zaken is gedaan met [D]. [A] heeft aangevoerd dat [D] een zogenaamde 'prospect' is, die was vermeld op de prospectlijst die maandelijks werd besproken. De enkele vermelding op enige prospectlijst acht de kantonrechter echter onvoldoende om ook in dit geval een boete wegens het schenden van het relatiebeding aan te nemen. Door [A] is onvoldoende gesteld om te kunnen beoordelen op welke wijze de prospectlijst werd samengesteld en waarom het enkele feit van vermelding op deze lijst een boete zou rechtvaardigen.

2.7. De kantonrechter ziet een boete als in artikel 17 van de arbeidsovereenkomst primair als een prikkel tot nakoming. De kantonrechter overweegt voorts dat [B] niets heeft aangevoerd voor zijn stelling dat de boete zou moeten worden gematigd tot nihil. De kantonrechter is daarom van oordeel dat [B] de maatstaf van art. 6:94 BW heeft miskend. De in deze bepaling opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. Hieromtrent is door [B] niets naar voren gebracht. Het beroep op matiging moet daarom als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.
IT 1543

Uitvoering acceptatietest applicatieprogramma reëel

Gerechtshof Amsterdam 29 april 2014, IT 1543 (appellant tegen A B.V.)
Applicatieprogramma. Oplevering en acceptatie. A B.V. is een bedrijf dat online software applicaties ontwikkelt. Appellant heeft A B.V. gevraagd om een online software applicatie te bouwen. Voor de exploitatie van deze applicatie hebben partijen afgesproken dat appellant gebruik zou gaan maken van een door A B.V. ter beschikking gestelde systeemomgeving. Binnen deze omgeving kon de applicatie online toegankelijk worden gemaakt voor appellant en zijn klanten, een zogeheten Dedicated Hosting Service. Partijen hebben een licentieovereenkomst en een overeenkomst met betrekking tot de Dedicated Hosting Service ondertekend. Appellant heeft op een zeker moment aan A B.V. meegedeeld dat de applicatie als niet-geaccepteerd kan worden beschouwd, zolang hij geen functioneel en technisch ontwerp heeft, dat A B.V. data heeft verwijderd zodat het uitvoeren van een acceptatietest binnen twee weken niet realistisch is en meldt hij onder andere enkele gebreken in de oplevering. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Geacht wordt dat appellant de applicatie en de Dedicated Hosting Service heeft geaccepteerd en dat hij ondanks de korte termijn kon overgaan tot het uitvoeren van de acceptatietests.

3.4. Het hof volgt [A B.V.] in haar standpunt dat voor de beoordeling van haar verplichtingen ter zake de applicatie de licentieovereenkomst tussen partijen leidend is. Voor zover[appellant] bij pleidooi nog heeft betoogd dat ook hetgeen in de offerte is opgenomen deel uitmaakt van hetgeen door partijen is overeengekomen wordt dat standpunt van de hand gewezen. (...) Volgens de licentieovereenkomst heeft [A B.V.] zich tegenover[appellant] slechts verplicht tot de oplevering van applicatieprogrammatuur conform het functioneel ontwerp versie 1.0 (bijlage A bij die overeenkomst) en geldt als criterium voor acceptatie volgens diezelfde overeenkomst uitsluitend dat door[appellant] uit te voeren acceptatietests resultaten opleveren conform de in die versie neergelegde specificaties.[appellant] onderbouwt zijn standpunt in feite niet anders dan door te stellen dat er aanpassingen in de applicatie zijn gemaakt en dat hem ter zake een gewijzigd functioneel ontwerp versie 1.2 is toegezonden. [A B.V.] heeft echter op dit punt onvoldoende weersproken betoogd dat de wijzigingen in de applicatieprogrammatuur met name zien op het roosterplan en op verzoek van[appellant] onverplicht zijn aangebracht (en daarom hebben geleid tot wijzigingen neergelegd in een functioneel ontwerp versie 1.2), maar dat dit aan de licentieovereenkomst (en functionaliteit van het ontwerp - het hof begrijpt: zoals vastgelegd in bijlage A van die overeenkomst, zijnde het functioneel ontwerp versie 1.0 - ) verder niet afdoet. Op grond van het voorgaande moet derhalve worden geoordeeld dat [A B.V.] op grond van de licentieovereenkomst applicatieprogrammatuur conform het functioneel ontwerp versie 1.0 diende op te leveren.

3.5. Evenals de rechtbank overweegt het hof dat de oplevering zijdens [A B.V.] ten aanzien van de Dedicated Hosting Service en de bedoelde applicatieprogrammatuur heeft plaatsgevonden door de brief van [A B.V.] aan[appellant] van 23 december 2011, waarin zij met zoveel woorden meedeelt dat de applicatie volgens de overeengekomen specificaties is opgeleverd.

3.8. (...) In hoger beroep heeft hij dit in zoverre genuanceerd dat gelet op de korte periode van de acceptatieprocedure (twee weken) dit praktisch onmogelijk was omdat het invoeren van data veel meer tijd dan die twee weken zou kosten. Aangenomen moet echter worden dat partijen de consequenties van de duur van de acceptatieperiode bij het sluiten van de overeenkomst onder ogen hebben gezien. Het tegendeel is door[appellant] niet betoogd. Verder staat vast dat[appellant] überhaupt geen poging heeft ondernomen om met de acceptatietests en de invoer van data een aanvang te maken. Onvoldoende is onderbouwd dat dat gelet op de termijn van 2 weken op voorhand zinloos was. Voor zover[appellant] met een en ander heeft willen betogen dat (de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat) hij niet tot de acceptatietests hoefde over te gaan, moet dat standpunt dan ook van de hand worden gewezen omdat dat wel degelijk van hem verwacht had mogen worden.

3.11. (...) In lijn met de rechtbank concludeert het hof echter dat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat[appellant] geacht wordt de applicatie en de Dedicated Hosting Service te hebben geaccepteerd. Onder die omstandigheden kwam hem daarna geen beroep op grond van artikel 13 lid 2 van de overeenkomst toe deze te ontbinden wegens omstandigheden die vóór het tijdstip van die acceptatie zijn gelegen. Dat zich na de acceptatie (nieuwe) omstandigheden hebben voorgedaan die een beroep op ontbinding als bedoeld in art. 6:265 BW rechtvaardigen, is onvoldoende gesteld en onderbouwd.
IT 1542

Publicatie foto's prinses Amalia privacyinbreuk

Ktr. Rechtbank Amsterdam 30 juni 2014, IT 1542 (HKH Koning, Koningin en prinses Amalia tegen Sanoma)
Grondrechten. Belangenafweging. Mediacode. Sanoma is uitgever van het blad Nieuwe Revu. In 2013 verscheen in de Nieuwe Revu een artikel met de titel “Amalia heeft een vriendje! En wat we volgens de mediacode nog meer niet mogen weten over onze koningin”. In dit artikel uiten een aantal mensen kritiek op de mediacode. Daarnaast zijn in dezelfde aflevering twee foto's geplaatst van prinses Amalia tijdens een hockeytraining. De foto's zijn ook op het internet gepubliceerd. De Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) heeft Sanoma bericht dat de publicatie van de voormelde foto's onrechtmatig is. De kantonrechter verklaart voor recht dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens prinses Amalia door het publiceren van de foto's. Beveelt gedaagden om binnen 48 uur na betekening van het vonnis de foto's van hun website te verwijderen en veroordeelt hen tot betaling van een schadevergoeding van 1.000 euro.

13. Voor wat betreft de belangenafweging is het volgende relevant. De foto’s zijn gemaakt vanaf grote afstand vanaf de openbare weg, terwijl prinses Amalia – toen zes jaar oud – op het hockeyveld van de hockeyvereniging bezig is met het beoefenen van haar hobby. Gedaagden hebben niet bestreden dat de activiteit plaats vond in de privésfeer en in die omstandigheden mag zij zich in beginsel onbespied wanen, anders dan bijvoorbeeld tijdens een evenement als Koningsdag. Bijzondere omstandigheden die dit anders maken, zijn gesteld noch gebleken. Voor zover in dit verband door gedaagden nog is opgemerkt dat het een eerste training zou zijn geweest, mist dit feitelijke grondslag, nog afgezien van het feit dat prinses Amalia in zijn algemeenheid ook niet voor iedere eerste activiteit die zij verricht hoeft te dulden dat haar privacy wordt geschonden, althans de angst moet hebben dat dit zal gebeuren. De bijdrage aan een onderwerp van algemeen belang is door de publicatie naar het oordeel van de kantonrechter voorts nihil, nu een foto van prinses Amalia tijdens een training geen enkel algemeen belang heeft. Gedaagden hebben weliswaar aangevoerd dat velen geïnteresseerd zijn in het toekomstig staatshoofd en dat velen willen weten dat zij hockey speelt maar dat enkele feit rechtvaardigt nog niet de publicatie van een foto als de onderhavige. Ten tijde van de publicatie was van de zijde van eiser al bekend gemaakt dat prinses Amalia deze hobby had. De foto’s hebben voorts geen samenhang met de rol die prinses Amalia als toekomstig staatshoofd gaat vervullen. Bovendien zijn de foto’s gepubliceerd bij een artikel waarin de mediacode aan de orde wordt gesteld. Het staat gedaagden uiteraard vrij over de mediacode te publiceren, maar dit brengt niet met zich mee dat prinses Amalia enkel daarom openbaarmaking van de gewraakte foto’s moet dulden. Terecht is in dit verband door eisers opgemerkt dat de publicatie van een in beginsel onrechtmatige foto niet rechtmatig wordt door een artikel over de rechtmatigheid van die foto daaraan te verbinden. Voorts is door eisers gesteld en is door gedaagden ook erkend dat eisers belang hechten aan privacy en optreden tegen (onrechtmatige) schendingen daarvan, in het bijzonder van hun kinderen. In een eerder geschil tussen partijen is namens eisers ter terechtzitting een toelichting gegeven over het belang dat zij hechten aan het hebben van een ongestoorde jeugd voor hun kinderen, welk betoog in de onderhavige procedure deels is herhaald. Dat eisers daarin willekeurig zouden opereren in de zin dat daaraan een argument voor rechtvaardiging van de publicatie kan worden ontleend is door gedaagden niet dan wel onvoldoende toegelicht.

13. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat een afweging van de belangen meebrengt dat de bescherming tegen het recht van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in het onderhavige geval zwaarder weegt dan het recht van vrijheid van meningsuiting. De publicatie van de foto’s jegens prinses Amalia is dan ook onrechtmatig.

15. Eisers stellen voorts terecht dat het aan de betreffende persoon is om al dan niet op te treden tegen inbreuken op het recht op privacy. Dat in voorkomende gevallen tegen bepaalde foto’s niet wordt geageerd ontneemt de onrechtmatigheid aan deze publicatie derhalve niet. De gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar. De hieruit voortvloeiende beperking van het recht van vrijheid van meningsuiting acht de kantonrechter in een democratische samenleving gerechtvaardigd en noodzakelijk.

Op andere blogs:
Charlotte's Law