Opinie Comittee Legal Affairs
Opinion of the committee on Legal Affairs on completing the Digital Single Market, 19 september 2012, 2012/2030(INI)
Met resoluties over interoperabele standaarden, volledige harmonisering van auteursrechtelijke excepties, btw-verlaging voor online boeken / eBooks / luisterboeken, ook onderschrijft zij maatregelen tegen counterfeit en piraterij, de bevordering van heldere en begrijpelijke informatie over databescherming, zij verlangen van ISPs de EU data protectie, mededings wetten, IE-rechten en e-Commerce en Telecom Package na te leven. En meer over: digitale ondertekening en uitbreiding van breedbank netwerken.
The Committee on Legal Affairs calls on the Committee on the Internal Market and Consumer Protection, as the committee responsible, to incorporate the following suggestions in its motion for a resolution:
1. Shares the Commission’s view that the online single market is being hampered in reaching its full potential largely because of the existence of a patchwork of different legal provisions and barely ‘interoperable’ standards and practices;
2. Believes that the Commission should focus more on presenting legislative proposals as opposed to framework documents listing measures that are already awaited and have often been postponed for several years;
3. Is of the opinion that the full harmonisation of exceptions and limitations to copyright is a prerequisite for the completion of the digital single market;
4. Believes that the recently proposed regulation on a Common European Sales Law, which can be agreed on by contracting parties as an alternative to national sales law regulations, has great potential for countering the fragmentation of the single market and making internet business more accessible and legally reliable for consumers and businesses alike;
5. Suggests that cultural works and services sold online - such as digital books - should benefit from the same preferential treatment as comparable products in traditional form such as paperbacks and should therefore be subject to a reduced VAT rate; considers, in this context, that the application of the reduced VAT rate for digital publications could encourage the development of legal offers and significantly boost the attractiveness of digital platforms;
6. Calls on the Commission, in the interest of non-discrimination against goods and services of a particular type, to urgently clarify that it will not bring any legal action against Member States that decide to introduce the same reduced VAT rates for downloadable digital books and audiobooks as for comparable products on a different physical means of support and in this respect considers the Commission’s intention to come back with a proposal on this topic by the end of 2013 to be inadequate to reach a timely settlement of this issue;
7. Welcomes the Commission proposal for a legal framework for the collective management of copyright and related rights with a view to ensuring better accountability, transparency and governance of collective rights management societies, establishing efficient dispute resolution mechanisms, and clarifying and simplifying licensing;
8. Considers clear and understandable information for internet users about which personal data is to be gathered, for what purpose, and for how long, to be essential in strengthening users’ rights and bolstering their confidence in the internet; emphasises that legal certainty and clarity and a very high level of data protection must be assured when reviewing the data protection acquis; welcomes the announcement of a general European strategy on the issue of cloud computing for 2012 and, in particular, expects questions on jurisdiction, data protection and areas of responsibility to be clarified in this regard;
9. Requests clarification that internet service providers are obliged to adhere to EU data protection law and EU competition law and to comply with intellectual property rights protection as well as the e-Commerce Directive1 and the Telecoms Package2 when dealing with and/or gathering data within the EU, irrespective of where these data are stored and/or processed; considers that a higher level of transparency regarding the identification of internet service providers should play a key role in fostering consumer confidence, promote best practice in this area, and be a key criterion for the creation of a European trustmark;
10. Recalls that under Article 5 of Directive 2000/31/EC providers of online services are obliged to indicate clearly their identity, and that compliance with this requirement is vital to ensuring consumer confidence in e-commerce;
11. Welcomes with great interest the Commission’s proposal for mutual recognition of eidentification and e-authentication and for digital signatures;
12. Strongly supports measures both at Member State and European level to prevent product counterfeiting and product piracy on the internet;
13. Views the speedy and cost-effective settlement of disputes, particularly in relation to online transactions, as a central requirement for user confidence; therefore welcomes the Commission’s proposals in relation to the extra-judicial settlement and online settlement of disputes under consumer law and the announced legislative initiative for the settlement of disputes between businesses;
14. Regards the further expansion of the broadband network and, in particular, the connection of rural, isolated and outermost areas to electronic communication networks as a central priority; therefore calls on the Commission to check continuously and, if necessary, ensure by regulatory intervention that network neutrality is maintained and that internet providers are not hampered or hindered in accessing the network infrastructure.
Overeenkomst van borg of hoofdelijk medeschuldenaar?
Kantonrechter Rechtbank Utrecht 12 september 2012, LJN BX7309 (VICT INFORMATICI B.V. tegen AFAB HOLDING N.V. (thans genaamd VACH HOLDING N.V.))
Faillissement, overeenkomst van borgtocht of hoofdelijke medeschuldenaar. Vict vordert betaling van €144.000 wegens maandelijkse kosten december 2010 t/m juli 2011 en €18.000 per maand van augustus 2011 tot en met 2012 vanwege ongerechtigde verrijking door gebruik van softwarepakket.
Vict heeft in 2003 een overeenkomst gesloten met Uveco Groep B.V. (hierna: Uveco), betreffende door Vict aan Uveco te leveren ICT-producten en -diensten, onder meer inhoudende: softwarepakket Voffice, aanpassingen en maatwerk Voffice, hosting (opslag, dataverkeer), helpdesk, jaarlijks onderhoud software en website onderhoud, tegen een maandvergoeding door Uveco, bij vooruitbetaling te voldoen. Na afloop van de contractsperiode hebben Vict en Uveco afgesproken om hun samenwerking voort te zetten voor de duur van tien jaar tegen betaling door Uveco aan Vict van€ 20.000,- per maand, hetgeen blijkt uit de orderbevestiging van 28 april 2005.
Vict legt primair aan haar vorderingen ten grondslag dat AFAB de tussen Vict, AFAB en Uveco gesloten overeenkomst waarin AFAB zich volgens Vict naast Uveco als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden voor betaling van de maandelijkse kosten, dient na te komen. Vict betoogt subsidiair dat AFAB de maandelijke kosten dient te betalen aan Vict omdat zij van de diensten van Vict heeft geprofiteerd. Door niet voor die diensten te betalen heeft AFAB zich ongerechtvaardigd verrijkt, aldus Vict. Meer subsidiair legt Vict aanhaar vordering ten grondslag dat AFAB onrechtmatig heeft gehandeld door van de diensten van Vict gebruik te blijven maken maar betaling van die diensten te ontlopen.
Is sprake van een overeenkomst van borgtocht of van een andere vorm van hoofdelijkheid?
4.5. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat Vict redelijkerwijs niet had mogen verwachten dat AFAB met het sluiten van de overeenkomst de bedoeling had dat op haar een zelfstandige betalingsverplichting zou komen te rusten. Daarmee staat vast dat AFAB zich als borg heeft verbonden voor de betaling van de maandelijkse kosten die Uveco uit hoofde van de onder 2.3. genoemde overeenkomst aan Vict verschuldigd is.
Beëindiging van de overeenkomst?
4.8 (...) De rechtbank volgt AFAB echter wel in haar stelling dat de brief van de curator heeft te gelden als een opzeggingsbrief tegen die contractvervaldatum. Niet gesteld of gebleken is dat opzegging in de overeenkomst gebonden is aan een vormvereiste en de opzegging is derhalve vormvrij. Nu uit de bewoordingen van de brief van de curator duidelijk blijkt dat de curator wil dat de overeenkomst beëindigd wordt, beschouwt de rechtbank de tussen Vict en Uveco gesloten overeenkomst als opgezegd per de contractvervaldatum van 31 december 2011. Zoals uit hetgeen onder 4.6. is overwogen blijkt dat daarmee ook de uit de tussen AFAB met Vict gesloten overeenkomst van borgtocht voortvloeiende verbintenis voor AFAB tot het betalen van de maandelijkse kosten eindigt op 31 december 2011.Vordering tot nakoming
4.9. Nu uit het voorgaande blijkt dat zowel de overeenkomst tussen Vict en Uveco als de overeenkomst van borgtocht tussen Vict en AFAB per 31 december 2011 is beëindigd, zal de rechtbank de door Vict gevorderde betaling door AFAB van de maandelijkse kosten voor de periode vanaf 31 december 2011 afwijzen. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de vordering van Vict tot betaling door AFAB van de maandelijkse kosten voor de periode december 2010 tot en met december 2011 wel voor toewijzing vatbaar is. De rechtbank zal hier aan de hand van de door AFAB gevoerde verweren nader op ingaan.
Afstandsopleiding vanwege ontbreken informatie 3 maanden bedenktijd
Kantonrechter Rechtbank Utrecht, LJN BX7313 (Leidse Onderwijsinstelling B.V. tegen gedaagde)
E-Commerce. Overeenkomst op afstand tot het volgen van een opleiding. Aannemelijk dat gedaagde het lespakket heeft teruggezonden met een brief dat zij van de opleiding wenst af te zien. Ook zonder die brief had eiseres uit de retournering van het lespakket dienen af te leiden dat gedaagde van de bedenktijd gebruik wilde maken. De bedenktijd bedraagt in dit geval 3 maanden, omdat eiseres niet heeft gesteld dat en op welke wijze zij voldaan heeft aan haar informatieplicht met betrekking tot de mogelijkheid van ontbinding. Bovendien vermelden de Inschrijvingsvoorwaarden een te korte bedenktijd, zodat ook om die reden niet voldaan is aan de informatieplicht. Afwijzing van de vordering.
2.2 De Inschrijfvoorwaarden LOI (...) Je hebt een bedenktijd van zeven (7) dagen. Binnen zeven (7) dagen na de door ons in onze bevestiging aan jou genoemde datum, kun je de overeenkomst nog zonder opgave van redenen ontbinden. Als je de overeenkomst ontbindt binnen deze ontbindingsperiode, dien je het eventueel ontvangen studiemateriaal binnen zeven (7) dagen na de ontvangst daarvan retour te zenden aan de LOI. De kosten van retourzending komen voor jouw rekening. Bewaar altijd het verzendbewijs. Nadat de ontbindingsperiode van 7 dagen is verlopen kun je de overeenkomst uitsluitend voortijdig beëindigen als voldaan is aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 7 (Voortijdige beëindiging).
3.4 (...) Nu LOI in haar akte na comparitie stelt dat zij het lespakket 1 maand na de bedenktijd heeft ontvangen, heeft zij die retourzending– ook zonder begeleidend schrijven– overigens kennelijk wel opgevat als ontbinding van de overeenkomst door [gedaagde].
LOI stelt dat zij geen kopieën meer kan reproduceren van toegezonden facturen, maar de kantonrechter gaat ervan uit dat deze kort na de bevestiging van de inschrijving aan [gedaagde] zijn gezonden. De betalingstermijn van 30 dagen zal dus ten tijde van de ontvangst van het lespakket door LOI verstreken zijn geweest. Ook dat had voor LOI een aanwijzing behoren te zijn dat [gedaagde] van de bedenktijd gebruik wilde maken en van de overeenkomst afzag.
Ten slotte neemt de kantonrechter in aanmerking dat gebruikmaking van de bedenktijd teneinde alsnog af te zien van de overeenkomst vormvrij kan geschieden.3.8. Ook in het geval de Inschrijfvoorwaarden wel tijdig aan [gedaagde] kenbaar zouden zijn gemaakt, heeft LOI niet aan haar informatieverplichtingen voldaan. Deze voorwaarden vermelden immers een kortere termijn dan in de wet is bepaald, namelijk 7 dagen na de in de bevestiging genoemde datum inplaats van 7 werkdagen na de ontvangst van het lespakket. In de bevestiging van de inschrijving is vermeld:“U kunt het lespakket binnen enkele dagen in huis verwachten”. LOI heeft niet gesteld wanneer zij het lespakket aan [gedaagde] heeft gezonden, maar dat zal dus op zijn vroegst enkele dagen later zijn geweest.
Aldus is niet voldaan aan alle in art. 46c lid 2 BW gestelde eisen, zodat ook om die reden de bedenktijd 3 maanden bedraagt.
Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Rechter neemt online inschrijfvoorwaarden LOI onder de loep)
ICTRecht (rechter leest LOI de les)
SOLV (lesje herroepingsrecht voor LOI)
Einde Adword-ovk en verwijdering uit natuurlijke zoekresultaten
Uitspraak ingezonden door Paul Reeskamp en Sjo Anne Hoogcarspel, Klos Morel vos & Schaap.
Handelsnaamrecht. Beëindiging Adword-overeenkomst en verwijderen uit (natuurlijke) Google-zoekresultaten.
In navolging van IEF 9315, waarin de vorderingen werden afgewezen, omdat de handelsnaam ‘Dredging International’ bestaat uit een vervoeging van 'to dredge' en 'International': omdat de betreffende onderneming zich bezighoudt met baggeractiviteiten in een internationale context, is de rechtbank van mening dat de handelsnaam Dredging International beschrijvend is. De combinatie is gangbaar in de (specialistische) branche en de toevoeging ‘Gendringen’ vermindert daarnaast nog eens de kans op verwarring.
In beroep:
4.8. In samenhang met international betekend het: baggeren(d) internationaal. Dat is het werkterrein van Dredging International en vormt daarvan een zeker, maar vanwege de omgekeerde woordvolgorde Dredging International bepaald niet een uitsluitend beschrijvende aanduiding.
De handelsnaam Dredging International was al een begrip in de internationale baggerwereld toen Gendringen in 1999 werd opgericht. Gendringen heeft daarop (mede) aangevoerd dat er de afgelopen twee decennia een groot aantal ondernemingen de elementen dredging en internationaal in hun handelsnaam voeren, zodat het publiek daaraan gewend is en zodat zich minder snel verwarringsgevaar zal voordoen. Dat van die handelsnamen desondanks nog een verwaterende betekenis zou uitgaan, is niet aannemelijk.
Dredging International maakt bezwaar tegen gebruik van beide woorden in haar omgekeerde volgorde. Het belang van Dredging International Gendringen om niet na 12 jaar alsnog haar handelsnaam te moeten wijzigen werpt onvoldoende gewicht in de schaal. Dredging International Gendringen had in 1999 onderzoek kunnen (laten) doen naar de door haar te kiezen handelsnamen, in welk geval zij ongetwijfeld zou zijn gestuit op de handelsnaam van Dredging International. Het tijdsverloop brengt daarin geen verandering.
Gendringen wordt veroordeeld om Google te verzoeken de Google Adword-overeenkomst met betrekking tot 'dredging international' te beëindigen en de zoekresultaten te verversen zodat niet langer wordt verwezen naar de website van Dredging International Gendringen bij het intikken van deze woorden.
4.13. Anders dan Dredging International Gendringen aanvoert, heeft Dredging International met haar handelsnaam niet de woorden international en dredging gemonopoliseerd. Zij gebruik deze immers tezamen en in de omgekeerde volgorde: Dredging International. Dredging International maakt er ook geen bezwaar tegen dat Dredging International Gendringen beide woorden in haar handelsnaam gebruikt, mits niet in haar omgekeerde volgorde.
4.17. Naar het oordeel van het hof roept dit de vraag op of is voldaan aan het artikel 3:13 lid 2 BW opgenomen criterium dat men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Die situatie doet zich niet voor. Dredging International ontleent aan artikel 5 Handelsnaamwet een rechtmatig belang om zich ter bescherming van haar oudere handelsnaam te verzetten tegen dit handelsnaamgebruik door Dredging International Gendringen. Het belang van Dredging International Gendringen om niet na 12 jaar alsnog haar handelsnaam te moeten wijzigen werpt onvoldoende gewicht in de schaal. Dredging International Gendringen had in 1999 onderzoek kunnen (laten) doen naar de door haar te kiezen handelsnamen, in welk geval zij ongetwijfeld zou zijn gestuit op de handelsnaam van Dredging International. Het tijdsverloop brengt daarin geen verandering.
Per deelnameformulier en niet per speler
Conclusie A-G HvJ EU 20 september 2012, gevoegde zaken C-186/11 en C-209/11 (Stanleybet c.s. tegen Ypourgos Oikonomias kai Oikonomikon)
In kernwoorden, Kansspelen, buitenland, internet en reclame: Artikel 49 en 56 EU-Verdrag. Is een nationale regeling waarbij, met het doel het aanbod van kansspelen te beperken, het uitsluitende recht tot de uitvoering, het beheer, de organisatie en de exploitatie van kansspelen wordt verleend aan een enkele onderneming, die de vorm heeft van een ter beurze genoteerde naamloze vennootschap, verenigbaar met de artikelen 43 en 49 EG, wanneer deze onderneming bovendien reclame maakt voor de door haar georganiseerde kansspelen, haar activiteiten uitbreidt naar het buitenland, de spelers onbelemmerd deelnemen en de maximaal toegestane inzet en winst zijn bepaald per deelnameformulier en niet per speler?
For the reasons given above, I propose that the questions referred by the Symvoulio tis Epikrateias (Greece) should be answered as follows:
– Articles 49 and 56 TFEU must be interpreted as meaning that national legislation which grants the exclusive right to run, manage, organise and operate games of chance to a single undertaking which has the form of a public limited company and is listed on the stock exchange may be justified to the extent that that legislation actually pursues the objective of restricting the supply of games of chance or the objective of combating criminality related to gambling by channelling players into controlled systems and that it genuinely reflects a concern to attain those objectives in a consistent and systematic manner. It is for the national court to determine which of those objectives is in fact pursued by the national legislation at issue and whether that legislation genuinely meets the concern to attain that objective in a consistent and systematic manner. More particularly, in so far as the national court holds that the relevant objective of the national legislation at issue is that of restricting the supply of games of chance in Greece, that court cannot conclude that that legislation genuinely reflects a concern to attain that objective in a consistent and systematic manner if it finds that the holder of the monopoly actually pursues an expansionist policy and that the exclusive right granted to it results in an increase in the supply of games of chance rather than in a reduction. By contrast, in so far as the national court identifies the combating of criminality related to gambling by channelling players into authorised and regulated circuits as being the sole objective pursued by the national legislation at issue, a policy of expansion by the holder of the monopoly, characterised, inter alia, by the expansion of the supply of games of chance and by the advertising of those games, can only be considered as consistent to the extent that there is actually a problem of criminal and fraudulent activities on a significant scale linked to gambling in Greece which could be dealt with by the expansion of authorised and regulated activities. Moreover, the expansion of the supply of games of chance and the advertising of those games must, firstly, remain measured and strictly limited to what is necessary in order to channel consumers towards controlled gaming networks and, secondly, the supply of games of chance by the holder of the monopoly must be subject to strict control by the public authorities;
– to the extent that, according to the findings of the national court, the national legislation at issue granting the exclusive right to run, manage, organise and operate games of chance is incompatible with Articles 49 and 56 TFEU, because it does not contribute to limiting betting activities or to channelling players into controlled systems in a systematic and consistent manner, that legislation cannot continue to apply during a transitional period.
Vragen:
Is een nationale regeling waarbij, met het doel het aanbod van kansspelen te beperken, het uitsluitende recht tot de uitvoering, het beheer, de organisatie en de exploitatie van kansspelen wordt verleend aan een enkele onderneming, die de vorm heeft van een ter beurze genoteerde naamloze vennootschap, verenigbaar met de artikelen 43 en 49 EG, wanneer deze onderneming bovendien reclame maakt voor de door haar georganiseerde kansspelen, haar activiteiten uitbreidt naar het buitenland, de spelers onbelemmerd deelnemen en de maximaal toegestane inzet en winst zijn bepaald per deelnameformulier en niet per speler?
Zo neen, is een nationale regeling die als zodanig gericht is op de bestrijding van criminaliteit door de uitoefening van controle op de in de betrokken sector actieve ondernemingen om te verzekeren dat de betrokken activiteiten enkel worden uitgeoefend binnen aan deze controle onderworpen circuits, en daartoe het uitsluitende recht tot de uitvoering, het beheer, de organisatie en de exploitatie van kansspelen verleent aan een enkele onderneming, ook dan verenigbaar met de artikelen 43 en 49 EG wanneer deze verlening een ongebreidelde uitbreiding van het aanbod daarvan tot gevolg heeft? Of dient, teneinde de betrokken beperking als ter verwezenlijking van het doel van bestrijding van de criminaliteit geschikt te kunnen beschouwen, de uitbreiding van het aanbod in ieder geval gecontroleerd te zijn, zodat zij binnen de grenzen blijft van hetgeen ter bereiking van dat doel noodzakelijk is? Indien de uitbreiding van het aanbod hoe dan ook gecontroleerd dient te worden, kan dan van een gecontroleerde uitbreiding worden gesproken wanneer een uitsluitend recht in de betrokken sector wordt verleend aan een lichaam met de in de eerste prejudiciële vraag vermelde kenmerken? En tenslotte, indien de verlening van genoemd uitsluitend recht geacht wordt te leiden tot een gecontroleerde uitbreiding van het kansspelaanbod, gaat de verlening ervan aan een enkele onderneming dan verder dan noodzakelijk is, in die zin dat hetzelfde doel eveneens op vruchtbare wijze kan worden gediend door de verlening van dat recht aan meer dan één onderneming?
Indien het antwoord op de twee voorgaande prejudiciële vragen zou luiden dat de onderhavige litigieuze nationale bepalingen inzake de verlening van een uitsluitend recht op de uitvoering, het beheer, de organisatie en de exploitatie van kansspelen niet verenigbaar is met de artikelen 43 en 49 EG: a) is het dan in het licht van de genoemde bepalingen van het Verdrag aanvaardbaar dat de nationale autoriteiten gedurende een overgangsperiode die noodzakelijk is om met het Verdrag verenigbare regels vast te stellen, niet beslissen op aanvragen voor de uitoefening van de activiteiten in kwestie die worden ingediend door rechtmatig in andere lidstaten gevestigde personen? b) Zo ja, op grond van welke criteria wordt dan de duur van deze overgangsperiode vastgesteld? c) Indien geen overgangsperiode is toegestaan, op grond van welke criteria moeten de desbetreffende aanvragen dan door de nationale autoriteiten worden beoordeeld?
Kern van ITenRecht, actualiteitenbijeenkomst: UsedSoft, IT-aanbestedingsrecht en cookiewet
Holiday Inn, Amsterdam, donderdag 18 oktober van 12.00 tot 15.15 uur.
Tijdens deze bijeenkomst zullen drie sprekers, Polo van der Putt, Walter van Holst en Wouter Seinen, belangrijke jurisprudentie en actualiteiten de revue laten passeren.
Aan bod komen de het HvJ EU-arrest UsedSoft, relevante ontwikkelingen in de IT-aanbestedingsjurisprudentie, de stand van zaken in de praktijk, best practices en wet- en regelgeving in het aanbestedingsrecht en privacy, waaronder de cookiewet.
In 3 uur bent u volledig op de hoogte over de actuele ontwikkelingen in de IT-rechtspraak en IT-aanbestedingsrecht.
Kosten
Deelname € 325,- per persoon (excl. BTW).
Sponsors van onze communities betalen €285 (excl. BTW)
Belangen en beletselen in de mediation
In deze training staat centraal het functioneren van de mediator in de mediations, waar zakelijke belangen de focus van het conflict lijken te zijn. Soms is in de mediation een effectief zakelijk discours ver te zoeken… Hoe kan de mediator preventief of reactief bijdragen aan een effectief onderhandelingsklimaat en hoe kan de mediator (interne of externe) blokkades voor effectief onderhandelen aanpakken.
Inschrijven: email
Waar BCN, Daltonlaan 100, 3584 BJ Utrecht. (routebeschrijving)
Wanneer 23 oktober juni 2012, ontvangst: 15:00, 15.30 – 18.30
Prijs : € 350,00 p.p. excl. BTW
Inclusief: koffie, thee en een borrel
Ordepunten : Er zijn door het NMI drie PE punten toegekend aan deze training. NoVa punten dienen door u individueel te worden aangevraagd.
Programma
15.00 – 15.30 ontvangst en koffie
15.30 – 16.30 inleiding:
belangen en beletselen in de zakelijke mediation
structureren van de zakelijke mediation
procedurele rechtvaardigheid en effectief interveniëren
16.30 – 16.45 koffie of theepauze
17.00 – 18.30 praktijkvoorbeelden en oefeningen aan de hand van casus uit de mediationpraktijk van de SGOA.
EU niet-openbare aanbesteding OM
Europese niet-openbare aanbesteding voor een opdracht op het gebied van ICT-dienstverlening, onder de naam "Sourcing Applicatie Beheer OM". Na de sluitingstermijn voor het indienen van de inschrijvingen (3 mei 2012) heeft de aanbestedende dienst (het Openbaar Ministerie) aan alle inschrijvers laten weten dat de planning voor Sourcing Applicatie Beheer met twee maanden wordt opgeschort en de inschrijvers in de gelegenhed gesteld hun inschrijving aan te passen.
Uitgangspunt is dat een aanbestedende dienst bij de beoordeling van inschrijvingen moet uitgaan van de inschrijvingen zoals die bij het sluiten van de inschrijvingstermijn zijn ontvangen. De bij aanbestedingen in acht te nemen fundamentele beginselen van gelijke behandeling en transparantie verzetten zich in beginsel tegen de mogelijkheid dat een inschrijver zijn inschrijving nadien nog wijzigt of aanvult. Ingevolge vaste jurisprudentie kan in uitzonderlijke gevallen een uitzondering op dit uitgangspunt worden gemaakt.
Zulke uitzonderingssituaties doen zich in de onderhavige aanbesteding niet voor. Het OM had de brief van 13 juni 2012 niet mogen laten uitgaan, voor zover de inschrijvers daarin de mogelijkheid wordt geboden hun inschrijvingen te wijzigen c.q. aan te passen. De enige uitkomst die recht doet aan de beginselen van gelijke behandeling en transparantie kan zijn dat de brief van het OM van 13 juni 2012 en de reacties daarop van de inschrijvers buiten beschouwing moeten blijven en dat de (voorlopige) gunningsbeslissing uitsluitend wordt gebaseerd op de inschrijvingen zoals die op 3 mei 2012 bij het OM waren binnengekomen.
5.5. In de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat de enige uitkomst die recht doet aan de beginselen van gelijke behandeling en transparantie kan zijn dat de brief van het OM van 13 juni 2012 en de reacties daarop van de inschrijvers buiten beschouwing moeten blijven en dat de (voorlopige) gunningsbeslissing uitsluitend wordt gebaseerd op de inschrijvingen zoals die op 3 mei 2012 bij het OM waren binnengekomen. Niet in geschil is dat Capgemini dan als winnaar uit de bus komt. Hoewel het Accenture kan worden toegegeven dat het het OM niet vrij stond de nieuwe prijs van Accenture zelfstandig aan te passen nadat het Accenture (kennelijk) had toegestaan een nieuwe prijs op te geven, is dit bij deze stand van zaken niet meer relevant.
Voor de goede orde wordt in dit verband nog opgemerkt, dat een bevel tot heraanbesteding niet aan de orde kan komen. Dat brengt immers mee dat het OM (een) wezenlijke wijziging(en) moet aanbrengen in de specificaties van de opdracht. Niet kan worden aangenomen dat het OM dat beoogt, terwijl het verschuiven van de ingangsdatum van de opdracht in de hier aan de orde zijnde omstandigheden niet als een wezenlijke wijziging van de opdracht kan worden beschouwd.
5.6. Met betrekking tot het subsidiaire bezwaar van Accenture, dat de (uitkomst van de) gunningssystematiek ondeugdelijk is, hebben zowel de Staat als Capgemini aangevoerd dat Accenture daarmee te laat is. Dat verweer treft reeds doel om de volgende redenen.
5.7. Vaststaat dat de door Accenture bestreden gunningssystematiek vorm heeft gekregen in de Nota's van Inlichtingen. Onder 4.3.2 vermeldt de Offerteaanvraag: "Indien u van mening bent dat de reactie van het OM in de Nota van Inlichtingen niet correct is dan dient u dit onverwijld (doch vóór de sluitingstermijn) te melden (...) en desgewenst terstond een kortgeding procedure aan te spannen (...), zulks op straffe van verval van rechten". Een redelijke uitleg van die bepaling brengt mee dat sprake is van een vervaltermijn, in die zin dat een bezwaar van een potentiële inschrijver tegen een reactie c.q. uitlating van het OM in een Nota van Inlichtingen onverwijld, doch in ieder geval vóór de sluitingstermijn, moet worden gemeld aan het OM en dat desgewenst terstond, maar in ieder geval vóór de sluitingstermijn, een kort gedingprocedure wordt aangespannen. Gesteld noch gebleken is dat Accenture dat heeft gedaan. Accenture kan zich niet verschuilen achter een (kritische) vraag van een derde. Indien die vraag niet leidt tot een andere - haar welgezinde - gunningssystematiek, had het hoe dan ook op haar weg gelegen om vóór de sluiting van de inschrijftermijn een kort gedingprocedure aanhangig te maken. Als behoorlijk geïnformeerd en normaal oplettend inschrijver heeft Accenture dat ook moeten (kunnen) begrijpen. Niet valt in te zien dat die bepaling op een andere wijze zou kunnen worden uitgelegd. Daar komt bij dat Accenture door in te schrijven op de aanbesteding heeft ingestemd met de vervaltermijn, waarmee een contractueel overeengekomen vervaltermijn tot stand is gekomen, waaraan Accenture in beginsel is gebonden. De stelling van Accenture dat zij op zichzelf geen bezwaar heeft tegen de gunningssystematiek, maar alleen tegen de in haar ogen onterechte uitkomst waartoe deze kan leiden, doet - wat daar verder ook van zij - aan het voorgaande niet af. Tot de conclusie dat de gunningssystematiek tot een dergelijke uitkomst zou kunnen leiden had Accenture ook kunnen komen voordat zij haar inschrijving indiende.
Working document met belangrijkste wijziging persoonlijke data
2. Main elements of the reform
The main elements of the reform are the following:
- data protection as a fundamental right as enshrined in Article 8 of the Charter and Article 16 TFEU, and in that regard improving the ability of individuals to control their data (freely given, informed and explicit consent, right to rectification, to erasure and to be forgotten, right to information and access to own data, data portability, the right to object);
- maintaining the principle of covering all kinds of situations and all kinds of sectors (except national security, common foreign and security policy, and exclusively nongainful personal activity) with the same or a similar set of rules, whereby the same principles and mechanisms apply to the public and private sector, with necessary and proportionate limitations for the area of law enforcement;
- adapting data protection rules to the new technological progress in a technically neutral way (for example: privacy by design and privacy by default);
- providing effecting means for safeguarding the fundamental right to data protection (purpose limitation, responsibilities of the controller, notification and communication of data breaches, strong and independent national data protection authorities, data protection officers at all public authorities, in companies above a specific size, or in special situations, effective administrative and judicial remedies);
- preventing fragmentation and providing legal certainty for individuals, enterprises (as regards the single market) and public entities through the introduction of the so-called "one stop shop" system (competence of the data protection authority of the main establishment of the controller or processor), and the "consistency mechanism";
- providing harmonisation on basic data protection principles as regards the handling and exchange of data by police and judicial authorities for the purposes of the prevention, investigation, detection or prosecution of criminal offences or the execution of criminal penalties (data protection aspects being an essential part of existing and proposed EU legislation in that regard), thereby also ending the current situation where EU rules (Framework Decision 2008/977/JHA) applied only if a cross-border element was present;
- providing a safe and sound system of data transfers to third countries (either on an adequacy decision for a country, territory or processing sector - based, inter alia, on rights for effective administrative and judicial redress for data subjects residing in the Union - or on specific appropriate safeguards in legally binding instruments) and to promote the EU system abroad (including agreements with third countries).
Zwitsers arbitrage, dus voorlopige maatregelen naar EEX
Vzr. Rechtbank Haarlem 18 juli 2012, LJN BX7238 (Martinshof tegen Raymond Weil)
Geschil over beëindiging exclusieve distributieovereenkomst. Arbitragerecht.
Raymond Weil is een Zwitsers bedrijf dat zich toelegt op het ontwerp, de ontwikkeling en de productie van horloges van het eigen merk ‘Raymond Weil’ in het luxe marktsegment. Martinshof is vanaf 1993 de vaste en exclusieve distributeur van Raymond Weil in Nederland.
Gedaagde is in Zwitserland gevestigd en partijen hebben in de distributieovereenkomst een arbitrage-clausule opgenomen, inhoudende dat alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen voor een Zwitsers scheidsgerecht zullen worden beslecht. Voorts hebben partijen in die overeenkomst een rechtskeuze voor Zwitsers recht gedaan. Gevolg hiervan is dat de bevoegdheid tot het treffen van voorlopige of bewarende maatregelen met betrekking tot die overeenkomst slechts haar grond kan vinden in artikel 24 EEX.
Het gevorderde voorschot op de schadevergoeding is niet een voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 EEX, tenzij is voldaan aan de in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 17 november 1998 (Van Uden/Deco; LJN: AD2958) genoemde voorwaarden. Aan deze voorwaarden is niet voldaan, nu door eiseres geen garantie is gegeven dat een eventueel toegewezen bedrag door haar zal worden terugbetaald en niet is gebleken dat de geldvordering betrekking heeft op vermogensbestanddelen van gedaagde die zich binnen Nederland (zullen) bevinden.
De vordering tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding is derhalve niet als een voorlopige maatregel in de zin van artikel 24 EEX is aan te merken, zodat de voorzieningenrechter niet bevoegd is van het de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding kennis te nemen. Het feit dat gedaagde in de procedure is verschenen zonder de bevoegdheid van de voorzieningenrechter te betwisten doet aan het voorgaande niet af, nu een dergelijke verschijning niet volstaat om op grond van artikel 18 EEX een dergelijke bevoegdheid aan te nemen (zoals overwogen in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 27 april 1999 (Mietz/Intership; LJN: AD 3042, r.o. 52).
De voorzieningenrechter
in conventie
7.1. verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding door Raymond Weil,
7.2. weigert de overige gevraagde voorzieningen,In reconventie
7.5. beveelt Martinshof om binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis aan Raymond Weil te verstrekken een volledige opgave van haar voorraad artikelen van (het merk van) Raymond Weil,
7.6. veroordeelt Martinshof om aan Raymond Weil een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag dat niet aan de onder 7.5 uitgesproken hoofdveroordeling wordt voldaan, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt,