Compensatie kosten radiodiensten voor veiligheidsdiensten
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 22 april 2013, zaak C-222/13 (TDC) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Teleklagenævnet, Denemarken.
Telecom. De zaak betreft de compensatie voor kosten van spoed- en veiligheidsdiensten (radiodiensten).
Verzoekster TDC is de grootste telecomaanbieder van Denemarken. Zij is sinds 1997 geprivatiseerd en de door haar geleverde diensten vallen onder de universele dienstrichtlijn. Sinds 1998 is zij verplicht tot het verrichten van radiodiensten in DEN en Groenland ten behoeve van de veiligheid van de scheepvaart. Een tot 31 maart 2012 geldende Deense regeling had tot gevolg dat TDC geen compensatie voor deze werkzaamheden kon krijgen. De kosten van de radiodiensten schat TDC op DKK 60 mln, waarvan 50% voor Groenland en 50% voor Denemarken.
TDC heeft herhaaldelijk bij de Deense Autoriteit geprotesteerd tegen de onmogelijkheid compensatie te verkrijgen. In 2008 wendt zij zich tot de Europese Commissie met het verzoek de verenigbaarheid van de Deense regeling met RL 2002/22 te onderzoeken. De Commissie heeft Denemarken vervolgens in gebreke gesteld en Deens besluit de gewraakte regeling te wijzigen zonder te erkennen dat de eerdere regeling in strijd was met RL 2002/22.
In juli 2011 verzoekt TDC om compensatie over 2010, in september 2011 over 2007-2009. Maar de laatste aanvragen worden afgewezen wegens verjaring en die over 2010 wordt aangehouden in afwachting van antwoorden op vragen aan het HvJ EU. Het bureau dat de claim behandelt is met name van mening dat TDC de kosten zelf moet dragen omdat geen sprake is van een ‘onredelijke last’ voor de onderneming.
Omdat partijen het niet eens worden over de vraag of de radiodiensten al dan niet onder RL 2002/22 vallen en onder welke voorwaarden compensatie moet plaatsvinden stelt de verwijzende Deense rechter stelt acht vragen aan het HvJ EU:
1. Verzet richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn), waaronder artikel 32, zich tegen een regeling van een lidstaat, waardoor een onderneming de lidstaat niet kan verzoeken om afzonderlijke dekking van de nettokosten voor de verrichting van aanvullende verplichte diensten, die niet vallen onder hoofdstuk II van de richtlijn, wanneer de winst van de onderneming uit andere diensten die vallen onder de universeledienstverplichting van de onderneming krachtens hoofdstuk II van die richtlijn, het verlies bij de verrichting van aanvullende verplichte diensten overschrijdt?
2. Verzet de Universeledienstrichtlijn zich tegen een regeling van een lidstaat, waardoor ondernemingen slechts recht kunnen hebben op dekking door de lidstaat van de nettokosten voor de verrichting van aanvullende verplichte diensten die niet vallen onder hoofdstuk II van de richtlijn, indien de nettokosten een onredelijke last voor de ondernemingen vormen?
3. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de lidstaat beslissen dat er geen onredelijke last is voor de verrichting van aanvullende verplichte diensten die niet vallen onder hoofdstuk II van de richtlijn, indien de onderneming als geheel winst heeft geboekt uit de verrichting van al deze diensten, wanneer de onderneming een universeledienstverplichting heeft, waaronder de verrichting van diensten die de onderneming ook zonder universeledienstverplichting had verricht?
4. Verzet de Universeledienstrichtlijn zich tegen een regeling van een lidstaat waardoor de nettokosten van een aangewezen onderneming voor de verrichting van universele diensten krachtens hoofdstuk II van die richtlijn moeten worden berekend op basis van alle inkomsten en kosten voor de verrichting van de betrokken dienst, waaronder het inkomen en de kosten die de onderneming ook zonder universeledienstverplichting had gehad?
5. Moeten de vragen 1 tot en met 4 anders worden beantwoord indien een aanvullende verplichte dienst moet worden verricht in Groenland, dat volgens bijlage II bij het VWEU een land of gebied overzee is, wanneer de Deense autoriteiten een in Denemarken gevestigd bedrijf een verplichting oplegt en de onderneming geen andere activiteiten in Groenland heeft?
6. Welk belang hebben artikel 107, lid 1, en 108, lid 3, VWEU alsook het besluit van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen, voor de antwoorden op de vragen 1 tot en met 5?
7. Welk belang heeft het beginsel van minimale mededingingsverstoring in met name artikel 1, lid 2, artikel 3, lid 2, en de punten 4, 18, 23 en 26 van de considerans alsook bijlage IV, deel B, van de Universeledienstrichtlijn, voor het antwoord op de vragen 1 tot en met 5?
8. Hebben de bepalingen of beletsels van de Universeledienstrichtlijn, indien zij zich verzetten tegen nationale regelingen in de zin van de vragen 1, 2 en 4, dan directe werking?
Geen korting op Appleproducten is misleidend
RCC 3 juni 2013, dossiernr. 2013/00342 (Dixons verbouwingsleegverkoop)
Misleidend. Ontbrekende informatie. Het betreft een huis-aan-huis verspreide reclamefolder van het Dixons filiaal in Harderwijk waarin een “verbouwingsleegverkoop” wordt aangekondigd met kortingen oplopend van 10% op woensdag 30 januari 2013 tot 35% op zaterdag 2 februari 2013. Onderin de folder staat, in kleine letters: “Korting alleen geldig op de huidige winkelvoorraad. Max. 3 artikelen per klant.”
De klacht - Toen klager in de actieperiode de betreffende Dixons winkel bezocht om een Apple iPad met korting te kopen, werd hem door een medewerker meegedeeld dat de kortingsactie niet op Apple producten van toepassing was, omdat Apple nooit korting op zijn producten zou verlenen. In de reclamefolder staat echter niet dat Apple producten uitgesloten zijn.
Het oordeel van de Commissie
Als niet weersproken is komen vast te staan dat Apple producten uitgesloten waren van de vier dagen durende kortingsactie in het Dixons filiaal in Harderwijk. Deze beperkende voorwaarde betreft naar het oordeel van de Commissie essentiële informatie die de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen en die hem daarom tijdig en op duidelijke wijze moet worden verstrekt. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. In de folder staat immers alleen dat de korting geldig is “op de huidige winkelvoorraad”, maar wordt niet vermeld dat de actie niet van toepassing is op producten van Apple. Aldus is sprake van een omissie van essentiële informatie als bedoeld in de aanhef en onder c van artikel 8.3 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Omdat de gemiddelde consument door de uiting ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.De beslissing
De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
Totaalindruk webshopkeurmerken voldoende verschillend
Rechtbank Amsterdam 18 mei 2013, LJN CA3795 (Cleonice c.s. tegen Digikeur)
Merkenrecht. Onrechtmatige daad. Inbreuk. Het betreft in deze zaak een geschil tussen brancheorganisaties die een keurmerk voor webshops uitgeven. Cleonice c.s. (Eisers - WEBSHOP KEURMERK) verwijten Digikeur (gedaagde) inbreuk te maken op de merkrechten en de handelsnaamrechten van de houder daarvan. Verder is in geschil of gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door haar mailingactie. De rechtbank komt tot het oordeel dat er geen sprake is van een inbreuk op de merkrechten en handelsnaamrechten. Wel heeft gedaagde onrechtmatig gehandeld door haar mailingactie.
Merkinbreuk - 4.2. Cleonice c.s. heeft aangevoerd dat Digikeur met het gebruik van het woordelement WEBSHOP KEURMERK in haar mailingactie (zie hiervoor onder 2.7) en in het bericht op Digikeurs website (zie hiervoor onder 2.10) inbreuk op haar merkrechten heeft gemaakt. Dit teken is gelijk aan of stemt in hoge mate overeen met de merken van Cleonice c.s.
Merkinbreuk o.g.v. artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE
4.4. Vaststaat dat Digikeur geen gebruik maakt van een teken dat gelijk is aan de door Cleonice c.s. gehouden (collectieve) beeldmerken, zodat van een inbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE geen sprake kan zijn.
Merkinbreuk o.g.v. artikel 2.20 lid 1 sub b en/of sub c en (subsidiair) sub d BVIE
4.5. Voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van gebruik van een overeenstemmend teken moet worden uitgegaan van de totaalindruk die het beeld achterlaat bij de gemiddelde consument die de betrokken producten waren of diensten afneemt. Deze beoordeling ziet op gelijkenis in visueel, auditief of begripsmatig opzicht, waarbij rekening moet worden gehouden met de onderscheidende en dominerende bestanddelen van de merken en het teken. Gebruik van enkele onderdelen van het merk levert slechts inbreuk op als de totaalindruk van het gebruik overeenstemt met het beeldmerk.
4.7. De overeenstemming tussen het door Digikeur in haar mailingactie en op haar website gebruikte tekens en de merken van Cleonice c.s. beperkt zich in dit geval tot het gebruik van de woorden ‘Webshop Keurmerk’. De visuele weergave van de woorden stemt echter niet overeen. Bovendien ontbreken in de mailingactie en op de website van Digikeur de beeldelementen van het merk. De woorden WEBSHOP KEURMERK zijn in de bedoelde e-mail en op de desbetreffende webpagina in louter beschrijvende zin gehanteerd, namelijk voor de dienst die wordt aangeboden: een keurmerk voor internetwinkels (webshops). De totaalindrukken verschillen, zodat van gebruik van een overeenstemmend teken geen sprake is en dus ook niet van merkinbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub b en c BVIE.
Merkinbreuk o.g.v. artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE
4.8. Subsidiair – zo begrijpt de rechtbank – beroept Cleonice c.s. zich erop dat Digikeur door gebruik van het teken WEBSHOP KEURMERK, anders dan ter onderscheiding van waren en/of diensten, zonder geldige reden afbreuk doet aan de reputatie van haar merken. Ook bij deze bepaling gaat het om een totaaltoets, die vereist dat er sprake is van een zodanige mate van overeenstemming tussen merk en teken dat vermoedelijk ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk. In het voorgaande is reeds overwogen dat geen sprake is van overeenstemming, nu de totaalindrukken verschillen. Ook het beroep op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE slaagt dan ook niet.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat Digikeur met het gebruik van teken WEBSHOP KEURMERK geen inbreuk heeft gemaakt op het merkrecht van Cleonice c.s. Dit oordeel brengt verder met zich dat er evenmin sprake is van een inbreuk door gebruik door Digikeur van de woorden Webwinkel Keurmerk. Cleonice c.s. heeft namelijk aan haar stelling dat Digikeur door gebruik van de woorden Webwinkel Keurmerk inbreukmakend c.q. onrechtmatig tegenover haar handelt, in de kern niet meer of anders ten grondslag gelegd dan hiervoor beoordeeld. Overigens heeft Digikeur met de woorden Webwinkel Keurmerk voldoende afstand genomen van het woordelement.
Inbreuk op handelsnaam SWK
4.10. Cleonice c.s. verwijt Digikeur dat zij door gebruik van het internetadres “www.digikeur.nl/webshop-keurmerk” inbreuk maakt op de handelsnaam van SWK, Stichting Webshop Keurmerk.4.12. Tegen de achtergrond van voormelde maatstaf is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een inbreuk op de handelsnaam van SWK door Digikeur. Allereerst moet, anders dan Cleonice c.s. betoogt, voor de beantwoording van de vraag of door Digikeur inbreuk wordt gemaakt op de handelsnaam van SWK niet worden uitgegaan van het internetadres “www.digikeur.nl/webshop-keurmerk”. Gesteld noch gebleken is dat Digikeur dit internetadres als haar domeinnaam heeft geregistreerd. Digikeur heeft aangevoerd dat zij niet met voormeld internetadres deelneemt aan het economisch verkeer, maar enkel door middel van de internetadressen www.digikeur.nl, www.digikeur.org en www.digikeur.com. Tegenover deze stelling heeft Cleonice c.s. onvoldoende naar voren gebracht voor het oordeel dat het internetadres “www.digikeur.nl/webshop-keurmerk” als handelsnaam van Digikeur moet worden aangemerkt.
4.13. Nu er geen sprake is van een inbreuk op merkrechten en handelsnaamrechten van Cleonice c.s. zal de vordering zoals onder 3.1. onder A voor zover die daarop ziet worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank wijst de vorderingen af;
Op andere blogs:
ICTRecht (Onenigheid tussen webwinkel keurmerken)
Beroep Twitter doorgehaald vanwege gebrek aan uitvoering eerder vonnis
Cour d'Appel de Paris 12 juni 2013, 13/06106 (UEJF tegen Twitter)
Met samenvatting van Willem Vos, Sirius Legal.
Antisemitische tweets: beroep ingesteld door Twitter doorgehaald bij gebrek aan uitvoering van het eerste vonnis. Twitter had beroep ingesteld tegen de beschikking in kort geding van 24 januari 2013 uitgesproken door de Tribunal de Grande Instance de Paris (arrondissementsrechtbank van Parijs) waarbij haar bevolen werd de identiteitsgegeven van de auteur van de antisemitische tweets openbaar te maken en een systeem voor het melden van illegale inhoud in werking te stellen. Dit hoger beroep zal echter niet plaats vinden. Bij beschikking van 12 juni 2013 heeft het Hof van Beroep van Parijs de zaak van de rol doorgehaald wegens de niet uitvoering van het vonnis geveld in eerste aanleg. Op verzoek van l’Union des étudiants juifs de France (de Unie van Joodse Studenten van Frankrijk, hierna “UEJF”), heeft het Hof artikel 526 van het Franse Gerechtelijk Wetboek toegepast, zoals ingevoegd door de wet van 28 december 2005 om dilatoire hogere beroepen te vermijden.
In deze zaak hadden vijf verenigingen Twitter gewaarschuwd voor het bestaan van antisemitische hashtags. Twitter heeft die vervolgens ontoegankelijk gemaakt. Zij hadden Twitter eveneens in kort geding gedagvaard om de gegevens te bekomen die hen zouden toelaten om de personen te identificeren die bijgedragen hebben tot het versturen van die illegale tweets. Op 24 januari 2013 heeft de Tribunal de Grande Instance de Paris Twitter bevolen om (i) die gegevens te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag vertraging, maar ook om (ii) een systeem op te zetten dat gemakkelijk toegankelijk en zichtbaar is en dat aan eenieder toelaat manifest illegale inhoud te melden aan Twitter. Twitter heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend. Twitter is van mening dat alhoewel zij het vereiste rapporteringsplatform heeft opgericht, de voorwaarden niet vervuld zijn opdat zij de identificatiegegevens, waarvan zij verklaart die in haar bezit te hebben, kan meedelen. Zij meent dat de uitvoering van dat bevel zou neerkomen op het haar ontnemen van haar recht op hoger beroep vermits de maatregel onomkeerbaar is. Bovendien zou, volgens Twitter, de uitvoering van de beschikking moeten voldoen aan de naleving van internationale verdragen, en in het bijzonder het uitzenden van een internationale rogatoire commissie.
Het Hof van beroep heeft geoordeeld dat Twitter het bevel niet had uitgevoerd, en kwam tot dezelfde conclusie voor wat betreft de oprichting van meldingssysteem dat in werkelijkheid niet gemakkelijk toegankelijk en zichtbaar is. De internetgebruiker zal dit pas vinden indien hij nieuwsgierig, vastberaden en zeer verstandig is. Men moet inderdaad eerst klikken op “help”, wat niet voor de hand liggend is, vervolgens op "beleid en misbruiken". Op de volgende pagina verscheen pas wat verstaan werd onder misbruik. Het is pas na deze hele omleiding dat de mogelijkheid wordt aangeboden om illegale inhoud te rapporteren.
Het Hof heeft bijgevolg geoordeeld dat de Twitter niet heeft aangetoond zich in de onmogelijkheid te bevinden om de beschikking uit te voeren. Evenmin kon zij onredelijke gevolgen aantonen die de uitvoering met zich zou meebrengen. Het Hof is dan ook ingegaan op de vraag van UEJF om het beroep ingesteld door Twitter door te halen van de rol.
Prejudiciële vraag aan HR: Is telefoonabonnement is een consumentenkrediet
Ktr. Rechtbank Den Haag 13 juni 2013, LJN CA3529 (Lindorff Purchase B.V. tegen gedaagde)
Prejudiciële vraag aan de Hoge Raad ex art 392 RV of telefoonabonnementen zijn te kwalificeren als consumentenkrediet als bedoeld in de WcK, dan wel titel 2A van boek 7 BW, dan wel koop op afbetaling als in artikel 7A:1576 e.v. BW.
Gedaagde heeft in een belwinkel een overeenkomst gesloten met KPN, op of omstreeks dezelfde dag heeft gedaagde nog zes andere telefoonabonnementen in andere belwinkels afgesloten. Gedaagde (19 jaar) lijdt aan het syndroom van Albright, de moeder heeft aangifte gedaan van chantage en afpersing. Gedaagde heeft vernietiging van de overeenkomsten ingeroepen, omdat deze niet voldoen aan de Wet Consumentenkrediet (WCk).
In citaten:
2.18 Lindorff Purchase ontkent ten stelligste dat de onderhavige overeenkomst te kwalificeren zou zijn als koop op afbetaling. Zoals hierboven gesteld ziet de overeenkomst op verlening van toegang tot het mobiele telecommunicatienetwerk van KPN en niet op de koop en verkoop van een mobiel toestel. Dat [gedaagde] bij deze overeenkomst om niet een mobiel toestel ter beschikking gesteld heeft gekregen, doet hier niets aan af. Het geleverde toestel stelt [gedaagde] louter in de gelegenheid om gebruik te kunnen maken van het mobiele telecommunicatienetwerk. Indien [gedaagde] slechts een mobiel toestel had willen afnemen had zij zich kunnen wenden tot de bekende webwinkels en/of thuiswinkels, welke winkels losse toestellen ter beschikking stellen, ook op afbetaling.4.1 De kantonrechter constateert, dat het debat tussen partijen inmiddels is toegespitst op de vraag of op de onderhavige overeenkomsten al dan niet de Wck. - zoals die ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten van toepassing was - van toepassing is, dan wel of deze overeenkomsten zijn te kwalificeren als koop op afbetaling als bedoeld in artikel 7A: 1576 e.v. BW.
4.4 [gedaagde] is voorts van mening dat het antwoord op de kwalificatievraag van belang is voor de beslechting van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet. [gedaagde] heeft de kantonrechter verzocht om ingevolge artikel 392 Rv. een rechtsvraag te stellen aan de Hoge Raad betreffende de kwalificatie van de mobiele telefoonabonnementen, waarbij tegen betaling in termijnen een mobiele telefoon wordt verstrekt.
4.5 [gedaagde] legt aan dat verzoek onder meer het volgende ten grondslag.
Momenteel staat de gemachtigde van [gedaagde] ongeveer 125 jongeren bij die een geschil hebben met de telecomproviders (KPN, Hi, Tele2, Telfort, Vodafone, T-Mobile). Vroeg of laat worden deze cliënten door de telecomproviders of hun rechtsopvolgers gedagvaard voor de verschillende rechtbanken in Nederland. In vrijwel alle procedures zal de kwalificatievraag centraal staan. Het gaat in potentie om 750 rechtszaken bij rechtbanken verspreid over heel Nederland. Iedere maand komen er meer zaken bij. Als de Hoge Raad duidelijkheid verschaft over de kwalificatievraag, dan zal er - ongeacht de uitkomst - voor alle betrokken partijen geen aanleiding meer bestaan om hierover nog langer te procederen. Partijen zullen het geschil over schulden aan telecomproviders eerder regelen buiten de rechtbank om. Het positieve gevolg is rechtszekerheid, minder belasting van het rechtsapparaat en (mogelijk) een betere informatievoorziening aan de consument die een telefoonabonnement afsluit.
Ook [gedaagde] heeft belang bij het verzoek ex 392 Rv. Er staan nog verschillende abonnementen op haar naam waarover de rechter zich niet heeft uitgesproken. Zij heeft er geen belang bij om voor ieder abonnement opnieuw gedagvaard te worden. Een antwoord op de kwalificatievraag geeft niet alleen haar, maar ook de incassobureaus die wat van haar te vorderen menen te hebben, meer duidelijkheid over haar positie.
4.6 Lindorff Purchase heeft ter zake opgemerkt, dat de gemachtigde van [gedaagde] de enige is die de onderhavige rechtsvraag bij herhaling naar voren brengt. De gemachtigde van [gedaagde] behandelt geen "talloze" telefoonzaken.
4.11 De kantonrechter is al met al van oordeel dat de hier bedoelde vraag ex artikel 392 Rv. ter beantwoording aan de Hoge Raad dient te worden voorgelegd. Het betreft de vraag of telefoonabonnementen, waarbij een ("gratis") telefoon aan de consument ter beschikking wordt gesteld, zijn te kwalificeren als een consumentenkrediet als bedoeld in de Wck. (tot 25 mei 2011) dan wel als bedoeld in titel 2A van boek 7 BW (vanaf 25 mei 2011), ofwel dat dergelijke overeenkomsten zijn te kwalificeren als koop op afbetaling als bedoeld in artikel 7A: 1576 e.v. BW. Daarbij merkt de kantonrechter op dat kennelijk in veel zaken onduidelijk is of en zo ja welk bedrag voor de "gratis" telefoon in rekening wordt gebracht in de maandelijks te betalen termijnen. Zo is in het onderhavige abonnement voor telefoonnummer [mobiel] niet vermeld welke kosten daarvoor eventueel in rekening worden gebracht. Voor het andere abonnement, waarvoor geen schriftelijk contract voorhanden is, geldt dat evenzo.
CBP: Zorginstellingen onzorgvuldig met medische gegevens
Uit't persbericht: Zorginstellingen treffen onvoldoende maatregelen om ervoor te zorgen dat uitsluitend bevoegde medewerkers van ziekenhuizen, GGZ-instellingen of huisartsenposten toegang hebben tot digitale patiëntendossiers en andere medewerkers dus niet. Dit concludeert het College bescherming persoonsgegevens (CBP) na onderzoek bij negen zorginstellingen. Die instellingen gaan onzorgvuldig om met de medische gegevens van hun patiënten en overtreden zo de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Medewerkers van een zorginstelling mogen alleen dán toegang krijgen tot patiëntgegevens als zij een behandelrelatie met de betreffende patiënt hebben of als de toegang noodzakelijk is voor de beheersmatige afwikkeling van de behandeling. Het CBP gaat er op basis van het onderzoek, nieuwe signalen en gesprekken met koepelorganisaties van uit dat de aangetroffen situatie op grote schaal voorkomt in de zorgsector. “De patiënt moet kunnen rekenen op én een goede medische behandeling én zorgvuldige omgang met zijn persoonlijke gegevens”, aldus Wilbert Tomesen, collegelid van het CBP.
Lees het rapport `Toegang tot digitale patiëntendossiers binnen zorginstellingen'
Onderzoek-update identiteitsfraude
Brief van de minister betreffende Informatie- en communicatietechnologie (ICT), Kamerstukken II, 2012/13, 26 643, nr. 281.
De minister: Het voorliggende onderzoek geeft veel waardevolle informatie over de omvang, en toename van het maatschappelijke probleem identiteitsfraude. Het beeld is echter niet compleet. Dat burgers in sommige gevallen geen schade ondervinden van identiteitsfraude wil bijvoorbeeld niet zeggen dat er geen schade is. De schade kan ook bij andere (private) partijen liggen.
Om een scherp en coherent beeld te vormen van de aard en omvang van identiteitsfraude, richt ik een integrale monitor identiteit in. Met deze monitor wordt inzicht gecreëerd in het brede domein van identiteitsmanagement. Identiteitsfraude zal hier een prominente positie bij innemen, naast volumegegevens, kwaliteitsgegevens en informatie over de diverse identiteitsketens. De monitor zal een rijksbrede scope hanteren. Het streven is eind 2013 een eerste versie van de monitor uitgevoerd te hebben en van hieruit deze verder te ontwikkelen en de registratie te verbeteren.
Het rapport: PwC, 2013-Update onderzoek 'Omvang van identiteitsfraude en maatschappelijke schade in Nederland'
Prejudiciële vragen: Is een camera op gezinswoning verwerking persoonsgegevens
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 20 maart 201, zaak C-212/13 (Rynes) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Nejvyšší správní soud, Tsjechische Republiek.
Verzoeker laat een beveiligingsfirma een camerasysteem monteren op de woning die in eigendom is van zijn echtgenote nadat diverse malen onbekenden (die nooit zijn opgespoord) het huis hadden aangevallen en beschadigd. De woning wordt alleen door verzoeker en zijn gezin gebruikt. De opnamen zijn alleen beschikbaar op een harde schijf die continue overschreven wordt (doorlopende lus) en de beelden zijn niet direkt op beeldscherm te bekijken. Alleen verzoeker heeft toegang tot het systeem.
In een oktobernacht wordt opnieuw een aanval uitgevoerd met een katapult. Twee verdachten worden door de camerabeelden geïdentificeerd. Eén van de verdachten brengt de vraag op of verzoeker toestemming heeft om een camerasysteem in werking te hebben, en stelt inbreuk op de Tsjechische ‘wet inzake bescherming persoonsgegevens’.
De Tsjechische autoriteit beschikken in augustus 2008 dat verzoeker inbreuk heeft gemaakt op genoemde wet, met name omdat de camerabeelden een deel van de openbare weg beslaan. Personen die zich in de openbare ruimte begeven is geen toestemming gevraagd voor de opnamen en zij zijn ook niet op de hoogte dat er opnames gemaakt worden. Verzoeker krijgt een geldboete opgelegd.
Zijn bezwaar wordt afgewezen waarna verzoeker in beroep gaat dat ook wordt afgewezen. In hoger beroep overweegt het Hof dat de opname niet enkel was bedoeld voor persoonlijk gebruik door verzoeker, maar tevens was bedoeld om aan de politie te worden overhandigd en vervolgens in strafprocedures te worden gebruikt. Verzoeker gaat in cassatie en hekelt met name de inconsistente toepassing en uitlegging van het in de wet opgenomen begrip “het verwerken van persoonsgegevens voor eigen gebruik”.
Omdat een exacte juridische definitie van het begrip “met uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden” in het EU-recht ontbreekt stelt de verwijzende Tsjechische rechter het HvJ EU daarom de volgende vraag:
“Kan de werking van een camerasysteem dat is gemonteerd op een gezinswoning, met als doel de bescherming van eigendom, gezondheid en leven van de eigenaars van het huis, worden aangemerkt als het verwerken van persoonsgegevens „die door een natuurlijk persoon in activiteiten met uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden wordt verricht” in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 95/46/EG (Pb L 281 van 23.11.1995, blz. 31), ofschoon dit systeem ook een openbare ruimte in beeld brengt?”
Personalia: Bestuur Nederland ICT benoemt interim-directeur
Uit't persbericht: Het bestuur van Nederland ICT heeft met ingang van heden mr. Peter van Schelven benoemd tot interim-directeur. Algemeen directeur mr. Sylvia Roelofs is wegens ziekte afwezig. Peter van Schelven is sinds 1999 werkzaam bij Nederland ICT als juridisch adviseur.
Sexfilmpje via whatsapp geldt niet als openbaar
Rechtbank Overijssel 25 april 2013, LJN BZ8542 (Sexfilmpje via WhatsApp)
Smaadschrift. Belediging. In het openbaar bij afbeelding.
Rechtspraak.nl: De rechtbank Overijssel heeft een 21-jarige man vrijgesproken die er van werd verdacht een filmpje te hebben verspreid via social media zonder toestemming van zijn toenmalige vriendin. In het filmpje zijn het slachtoffer en de verdachte te zien terwijl zij seksuele handelingen verrichten. Verdachte heeft een filmpje met beelden van seksuele handelingen van het slachtoffer naar één andere persoon gestuurd. Daarna is het filmpje onder verschillende personen en in brede kring verspreid. Dat haar door dit alles leed is aangedaan, is duidelijk. De vraag is echter of dit verdachte strafrechtelijk te verwijten is op basis van wat hem in deze zaak wordt tenlastegelegd. Naar het oordeel van de politierechter is dat niet het geval. Verdachte heeft het filmpje maar aan één persoon gestuurd met de bedoeling dat het niet verder zou worden verspreid. De politierechter acht daarom niet bewezen wat aan de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd.
2. De tenlastelegging
De verdenking komt er kortweg op neer dat verdachte
primair: smaadschrift heeft gepleegd met als slachtoffer [slachtoffer]
subsidiair: [slachtoffer] heeft beledigd,
primair en subsidiair door een filmpje, waarop seksuele gedragingen van [slachtoffer] te zien zijn, met een bericht via ‘WhatsApp’ ten toon te stellen, te verspreiden of naar derden te versturen.5.4 De conclusie
Samenvattend overweegt de politierechter het volgende. Verdachte heeft een filmpje met beelden van seksuele handelingen van het slachtoffer naar één andere persoon gestuurd. Daarna is het filmpje onder verschillende personen en in brede kring verspreid. Dat haar door dit alles leed is aangedaan, is duidelijk. De vraag is echter of dit verdachte strafrechtelijk te verwijten is op basis van wat hem in deze zaak wordt tenlastegelegd. Naar het oordeel van de politierechter is dat niet het geval. Verdachte heeft het filmpje maar aan één persoon gestuurd met de bedoeling dat het niet verder zou worden verspreid. De politierechter acht daarom niet bewezen wat aan de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Op andere blogs:
Ius Mentis (Seksfilmpje versturen via WhatsApp is geen smaad of belediging)