Prijsvergelijkingssite Skyscanner verantwoordelijk voor prijsvermeldingen
CBb 10 mei 2014, IT 1519, dossiernr. 2013/00690, 00690-I (Skyscanner)
Aanbeveling bevestigd. Prijsvergelijkingssite. Reclamecode Reisaanbiedingen. Misleidende prijsvermelding. Het betreft adverteerders website govolo.nl waarop onder meer een vliegticket naar Miami voor € 585,31 wordt aangeboden. Het College bekrachtigt de beslissing van de Commissie, zowel in het principaal als in het incidenteel appel. Skyscanner heeft een zelfsstandige handelspraktijk door het aanbieden van een vliegreizenvergelijkingssite. Het College verwerpt voorts het beroep van Skyscanner op artikel 6:196c lid 4 BW. Deze bepaling mist toepassing in de situatie dat de handelsactiviteiten niet beperkt blijven tot het enkele doorgeleiden van informatie van derden. Skyscanner oefent immers op basis van die informatie een zelfstandige handelspraktijk uit die in het onderhavige geval tot oneerlijke reclame heeft geleid.
Skyscanner onderscheidt zich bovendien van een “hosting provider” in de zin van artikel 6:196c lid 4 BW, doordat zij zelfstandig onderzoek doet naar de juistheid van de door derden aangeleverde gegevens. Het is aan Skyscanner om voldoende maatregelen te nemen teneinde af te dwingen dat de aanbieders waarvan zij op haar website de prijzen publiceert, deze prijzen aanleveren overeenkomstig de toepasselijke regelgeving.
ANVR heeft onvoldoende onderbouwd waarom Skyscanner als prijsvergelijker onder de definitie van reisaanbieder zou vallen.
Het oordeel van het College
In het principaal appel
1. In het principaal appel staat als onbetwist vast dat op basis van de door de ANVR op de website van Skyscanner ingevulde gegevens ten onrechte Govolo als goedkoopste aanbieder werd genoemd. Dit was het gevolg van het feit dat deze aanbieder bepaalde onvermijdbare vaste kosten niet in haar prijs had verdisconteerd hetgeen, naar niet in geschil is, in strijd is met het bepaalde onder III sub 1 van de Reclamecode Reisaanbiedingen (RR). Skyscanner bestrijdt in beroep het oordeel van de Commissie dat zij als professionele onafhankelijke vergelijker mede verantwoordelijk is voor deze overtreding. Het College begrijpt het standpunt van Skyscanner aldus, dat zij primair stelt dat haar activiteiten geen handelspraktijk vormen in de zin van Richtlijn 2005/29/EG, voorts dat de exploitant van een professionele vergelijkingssite nooit verantwoordelijk behoort te zijn voor onjuiste gegevens die derden aanleveren, en ten slotte dat zij zich beroept op de uitsluiting van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:196c lid 4 BW, mede gelet op het arrest van Hof Leeuwarden van 22 mei 2012, IEPT20120522 (Stokke/Marktplaats). Het College oordeelt hierover als volgt.
2. Skyscanner exploiteert een professionele vergelijkingssite die in de eerste plaats is gericht op het vergelijken van prijzen die vliegtuigmaatschappijen rekenen, waarbij ook aspecten zoals vertrektijd, tussenstops en reistijd kunnen worden vergeleken. Skyscanner stelt dat zij hierbij een onafhankelijke positie inneemt, in deze zin dat zij zelf geen vliegtickets verkoopt. Skyscanner maakt reclame voor haar diensten en prijst, naar uit de inleidende klacht blijkt, haar vergelijkingssite aldus aan dat via deze website met behulp van “geweldige aanbiedingen” de “goedkoopste” vliegtickets kunnen worden gevonden. Het bedrijfsmatig exploiteren van een dergelijke website dient naar het oordeel van het College als een zelfstandige handelspraktijk te worden beschouwd. Het College verwijst in dit verband naar hoofdstuk 1.2 van het op 3 december 2009 gepubliceerde Werkdocument van de diensten van de Commissie (“Leidraad voor de tenuitvoerlegging/ toepassing van Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken”), waar onder meer staat: “In geval van professionele, maar onafhankelijke prijsvergelijkingssites bestaat de activiteit van de handelaar in het verkrijgen van prijzen van detailhandelsbedrijven en het doorgeven van deze informatie aan de consument. Dergelijke dienstverleners moeten daarom eveneens worden beschouwd als handelaren en zijn derhalve gebonden aan de bepalingen van de richtlijn.” Het College leidt overigens uit de door ANVR overgelegde e-mail van de Autoriteit Consument Markt d.d. 10 januari 2014 af dat deze instantie eveneens van oordeel is dat het exploiteren van een vergelijkingssite als de onderhavige een zelfstandige handelspraktijk in de zin van Richtlijn 2005/29/EG is. De brief bevat immers, kort weergegeven, de mededeling dat volgens de Autoriteit Consument & Markt de regels inzake prijstransparantie ook voor vergelijkingssites gelden en dat zij bij de handhaving van die regels de exploitanten van die websites aan die regels zal houden.
3. Op grond van het voorgaande kan de stelling van Skyscanner dat haar activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van Richtlijn 2005/29/EG niet slagen. Het College verwerpt om dezelfde reden het beroep van Skyscanner op Hof van Justitie EU, 17 oktober 2013, RLvS v Stuttgarter Wochenblatt (C-391/12). De gewraakte uiting zoals deze door de Commissie is omschreven (“goedkoopste tickets Miami” in combinatie met de prijs die Govolo volgens de website van Skyscanner voor dit ticket rekent op basis van de ingevoerde gegevens), is commercieel van aard en houdt onmiskenbaar verband met een zakelijk belang dat Skyscanner erbij heeft dat consumenten gebruik maken van haar vergelijkingssite teneinde daar een keuze voor een vliegtuigmaatschappij te maken en bij die aanbieder vervolgens een vlucht te boeken. De consument die van de vergelijkingssite gebruik maakt, hoeft niet meer zelfstandig aanbieders te vergelijken. De gewraakte uiting beïnvloedt aldus actief en direct de keuze van de consument met een zelfstandig commercieel doel. Daarmee wijkt de onderhavige zaak wezenlijk af van de situatie die aan de orde was in bedoelde uitspraak van het Hof van Justitie EU.
4. Het College verwerpt voorts het beroep van Skyscanner op artikel 6:196c lid 4 BW. Deze bepaling mist toepassing in de situatie dat, zoals in het onderhavige geval, de handelsactiviteiten niet beperkt blijven tot het enkele doorgeleiden van informatie van derden. Skyscanner oefent immers op basis van die informatie een zelfstandige handelspraktijk uit die in het onderhavige geval tot oneerlijke reclame heeft geleid. De consument die op de door ANVR in haar inleidende klacht omschreven wijze zoekt naar het goedkoopste vliegticket en naar aanleiding van de reclame van Skyscanner haar vergelijkingssite raadpleegt, wordt in de onjuiste veronderstelling gebracht dat Govolo de goedkoopste aanbieder is. Dat de oorzaak van deze fout is gelegen in de onjuiste informatie die Govolo heeft aangeleverd, brengt niet mee dat Skyscanner niet door ANVR hierop zou kunnen worden aangesproken in het kader van de onderhavige klacht. De contractuele uitsluiting van aansprakelijkheid in de algemene voorwaarden van Skyscanner staat daaraan evenmin in de weg; ANVR staat buiten die contractuele relatie.
5. Skyscanner onderscheidt zich bovendien van een “hosting provider” in de zin van artikel 6:196c lid 4 BW, doordat zij zelfstandig onderzoek doet naar de juistheid van de door derden aangeleverde gegevens. Zij heeft hiertoe, naar zij stelt, een team van zes personen beschikbaar dat dagelijks actief controleert of de aanbieders juiste prijzen opgeven. Voorts beschikt Skyscanner over een team personen dat, naar zij stelt, constant in dialoog is met de aanbieders om deze te wijzen op naleving van de regels. Skyscanner classificeert, structureert en vergelijkt de gegevens in het kader van een handelspraktijk die specifiek op vergelijking van een algemeen aanbod is gericht. Op grond van het voorgaande is het College tevens van oordeel dat de handelsactiviteiten van Skyscanner wezenlijk verschillen van die van Marktplaats, die immers niet specifiek als een vergelijkingssite kan worden aangemerkt . Dit brengt mee dat het beroep van Skyscanner op het genoemde arrest van het Hof Leeuwarden geen doel treft. Voor analoge toepassing van het bepaalde in artikel 6:196c lid 4 BW is evenmin plaats. Daarbij wijst het College op het volgende.
6. Het College acht het aannemelijk dat de gemiddelde consument die naar aanleiding van de aanprijzing van de vergelijkingssite van Skyscanner van die website gebruik zal maken en zal zien welke aanbieder het goedkoopst is, erop zal vertrouwen dat die aanbieder ook daadwerkelijk het voordeligst is. Skyscanner is immers een professionele vergelijker die stelt onafhankelijk te zijn en in dat kader classificeert, structureert en vergelijkt. De consument zal zich daarom door dit resultaat laten leiden bij het nemen van een besluit over een transactie. Dit brengt mee dat de vermelding als goedkoopste aanbieder direct het economische gedrag van de gemiddelde consument zal (kunnen) beïnvloeden. In het geval van Govolo wordt niet aan de geldende eisen met betrekking tot de prijsvermelding voldaan waardoor zij op de vergelijkingssite van Skyscanner ten onrechte als de goedkoopste aanbieder werd genoemd. Het College onderschrijft het oordeel van de Commissie dat hierdoor sprake is van misleiding als bedoeld in artikel 8.2 aanhef en onder d NRC. Zoals vermeld zal de gemiddelde consument ten onrechte op die vermelding vertrouwen en daardoor een besluit over een transactie kunnen nemen dat hij niet had genomen indien hij zou hebben geweten dat Govolo in werkelijkheid niet de voordeligste aanbieder was.
7. Het is aan Skyscanner om voldoende maatregelen te nemen teneinde af te dwingen dat de aanbieders waarvan zij op haar website de prijzen publiceert, deze prijzen aanleveren overeenkomstig de toepasselijke regelgeving, waaronder de Reclamecode Reisaanbiedingen met de daarin opgenomen verplichting alle vaste onvermijdbare kosten in de prijs op te nemen. Deze verplichting volgt overigens ook uit artikel 23 van Verordening (EG) Nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap. Ingevolge dit artikel dienen de voor het publiek beschikbare luchttarieven altijd de geldende passagiers- of luchttarieven en alle toepasselijke belastingen en heffingen, toeslagen en vergoedingen te bevatten die op het tijdstip van publicatie onvermijdbaar en voorzienbaar zijn. Die verplichting is naar het oordeel van het College ook rechtstreeks op Skyscanner zelf van toepassing. Zij publiceert immers bedoelde tarieven in het kader van een prijsvergelijking en valt daarmee onder de ratio van artikel 23 van Verordening (EG) Nr. 1008/ 2008, zoals toegelicht in nummer 16 van de considerans bij die verordening. Dat Skyscanner maatregelen kan nemen om het aanbod op haar website in overeenstemming met de regelgeving te doen zijn, staat niet ter discussie. Skyscanner oefent immers controle uit en kan aanbieders, ook naar aanleiding van klachten van derden, op onjuiste prijzen aanspreken en hen zo nodig van haar website uitsluiten.
8. In hoeverre op dit moment op de website van Skyscanner de prijzen conform de bepalingen van de Reclamecode Reisaanbiedingen worden gepubliceerd en in hoeverre Skyscanner in staat zal zijn jegens aanbieders af te dwingen dat deze hun gegevens steeds in overeenstemming met de regelgeving aanleveren, doet voor het onderhavige geschil niet ter zake. De inleidende klacht ziet immers specifiek op Govolo en de beoordeling kan dan ook beperkt blijven tot de vermelding van het tarief van Govolo op bedoelde website. Skyscanner stelt dat zij de aanbieding van deze aanbieder van haar website heeft verwijderd. Voor zover ANVR verwijst naar andere aanbieders, gaat het College daaraan voorbij nu dit buiten het kader van de inleidende klacht valt. Voor zover ANVR hiermee bedoelt de klacht uit te breiden, overweegt het College dat het Reglement van de Reclame Code Commissie en het College van Beroep voorziet in een procedure waarbij klachten altijd in twee instanties worden beoordeeld. Voor beoordeling van geheel nieuwe klachten door het College is daarom geen plaats. Op grond van het voorgaande kan worden voorbijgegaan aan het formele bezwaar dat Skyscanner maakt tegen de het hoofdstuk “Structurele overtredingen Skyscanner” van het verweerschrift en tegen het overleggen van de daarbij behorende bijlagen 3 tot en met 7. Deze stellingen en bijlagen zijn op grond van het voorgaande niet relevant voor het onderhavige geschil.
In het incidenteel appel
10. In het incidenteel appel gaat het om de vraag of Skyscanner dient te worden aangemerkt als “aanbieder” in de zin van de Reclamecode Reisaanbiedingen. In de code zoals die gold toen de gewraakte uiting werd gepubliceerd, is het begrip aanbieder als volgt gedefinieerd: “degene die in de uitoefening van zijn/haar bedrijfs- of beroepsactiviteit reisdiensten aanbiedt aan de consument, alsook degene die in naam van of voor rekening van hem handelt”. ANVR stelt dat Skyscanner in de praktijk zelf een dergelijke aanbieder stelt te zijn, nu zij adverteert met “geweldige aanbiedingen”, last minute vliegtickets en goedkope vliegtickets. Skyscanner heeft echter aangevoerd dat haar bedrijfsactiviteiten zich beperken tot het exploiteren van de onderhavige vergelijkingssite en dat zij om die reden geen aanbieder is in de zin van de Reclamecode Reisaanbiedingen. Het College oordeelt hierover als volgt.
11. ANVR heeft onvoldoende onderbouwd waarom Skyscanner als prijsvergelijker onder de definitie van reisaanbieder zou vallen. Het feit dat Skyscanner adverteert met “geweldige aanbiedingen” en verwijst naar last minute tarieven en goedkope vliegtickets, impliceert immers niet zonder meer dat zij als aanbieder van reisdiensten kan worden aangemerkt. Deze uitingen zien niet op reizen die onder een eigen aanbod vallen, maar op het aanbod van derden dat op haar website kan worden vergeleken. Evenmin kan worden gezegd dat Skyscanner handelt in naam van of voor rekening van de bedrijven waarvan de diensten worden vergeleken. Deze bedrijven worden met naam genoemd en het boekingsproces verloopt buiten Skyscanner om. De consument die op basis van de resultaten van de vergelijking wenst te boeken, wordt immers doorgeleid naar de website van de desbetreffende aanbieder en zal Skyscanner ook niet als aanbieder van reisdiensten beschouwen. De Commissie heeft op grond van het voorgaande terecht geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende aanleiding bestaat om Skyscanner als aanbieder in de zin van de Reclamecode Reisaanbiedingen te beschouwen.
Voorwaarde achter knop voldoet aan gemakkelijke elektronische toegankelijkheid
Rechtbank Oost-Brabant 14 mei 2014, IT 1517 (Quantaris tegen gedaagde)
Algemene voorwaarden. Toegankelijkheid. Tussenvonnis. Kennisneming van algemene voorwaarden bij dienstverlening. Aan vereiste van gemakkelijke elektronische toegankelijkheid is voldaan als de voorwaarden zich achter een ‘knop’ bevinden op de site waarnaar de gebruiker in de schriftelijke overeenkomst heeft verwezen. De wet noch de Dienstenrichtlijn schrijven voor dat de voorwaarden toegankelijk moeten zijn voor latere kennisneming en dat deze door de wederpartij moeten kunnen worden opgeslagen.
4.6.4. [gedaagde] heeft zich met een beroep op het bepaalde in artikel 6:230c, aanhef en onder 3 BW op de vernietigbaarheid van deze voorwaarden beroepen. Volgens [gedaagde] waren de FENIT-voorwaarden op 31 mei 2010 niet gemakkelijke toegankelijk op de in de opdrachtbevestiging genoemden site https://www.quantaris.nl.
4.6.5. Ter comparitie is namens en [gedaagde] nog gesteld dat zij de algemene voorwaarden waarop Quantaris een beroep doet, in oktober 2012 en op 29 oktober 2013 niet op de site van Quantaris heeft aangetroffen zodat Quantaris een beroep doet op algemene voorwaarden die feitelijk niet beschikbaar zijn. Volgens [gedaagde] hadden de voorwaarden gemakkelijk te downloaden moeten zijn en ter beschikking moeten blijven.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:233 aanhef en onder b BW is een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:234, eerste lid onder d, BW zoals dat luidde toen partijen de overeenkomst sloten op of omstreeks 31 mei 2010, heeft de gebruiker aan de wederpartij de in artikel 6:233 onder b BW bedoelde mogelijkheid geboden, indien hij de algemene voorwaarden overeenkomstig de in artikel 6:230c BW voorziene wijze heeft verstrekt. Dit houdt in dat de algemene voorwaarden voor [gedaagde] als afnemer gemakkelijk elektronisch toegankelijke dienden te zijn op een door Quantaris als dienstverrichter meegedeeld adres. Quantaris heeft gesteld dat de voorwaarden op 31 mei 2010 toegankelijk waren op het in de overeenkomst genoemde adres https://www.quantaris.nl in die zin dat zich op deze website een ‘knop’ bevond waarachter zich de algemene voorwaarden bevonden. Ter onderbouwing daarvan heeft zij de producties 18 tot en met 20 in het geding gebracht, zijnde zogeheten ‘screendumps’ van haar website op de data 19 februari 2009, 24 mei 2010 en 24 juli 2010. Uit die producties blijkt echter dat het om ‘screendumps’ gaat van een andere site dan in de overeenkomst genoemd, te weten de site https://www.quantaris.com. Met deze producties wordt de stelling van Quantaris derhalve onvoldoende onderbouwd. Quantaris heeft uitdrukkelijk te bewijzen aangeboden dat de FENIT-voorwaarden zoals door haar als productie 2 in het geding gebracht, op 31 mei 2010 gemakkelijk toegankelijk waren via de site https://www.quantaris.nl. Gegeven dit bewijsaanbod zal haar bewijs op dit punt worden opgedragen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:230e BW moeten de algemene voorwaarden tijdig voor het sluiten van de schriftelijke overeenkomst worden medegedeeld of beschikbaar gesteld. Noch uit de wet, noch uit de Dienstenrichtlijn (2006/123/EG, PbEU L 376) volgt dat de voorwaarden die op de in artikel 6:230c BW voorzien wijze worden verstrekt, gemakkelijk te downloaden moeten zijn en ter beschikking moeten blijven na het sluiten van de overeenkomst. Bovendien is in de overeenkomst vermeld dat de algemene voorwaarden van https://www.quantaris.nl te downloaden waren en gesteld noch gebleken is dat de algemene voorwaarden van Quantaris op of omstreeks 31 mei 2010 niet gemakkelijk te downloaden waren. Aan het door [gedaagde] gestelde op dit punt zal daarom verder worden voorbij gegaan.
Moeten bepaalde (persoons)gegevens door Google verwijderd worden van Google Maps en/of Google Street View?
Friederike van der Jagt, ‘Moeten bepaalde (persoons)gegevens door Google verwijderd worden van Google Maps en/of Google Street View?’, IT 1518.
Bijdrage ingezonden door Friederike van der Jagt, Stibbe. De vraag die in deze zaak centraal staat is of bepaalde (persoons)gegevens door Google verwijderd moeten worden van Google Maps en/of Google Street View. De eisers in deze zaak zijn de bewoners van een pand waarin een stichting is gevestigd. De namen van de bewoners zijn verwerkt in de naam van de stichting. Indien via de algemene zoekfunctie van Google op naam en woonplaats van eisers wordt gezocht, komt uit de zoekresultaten de naam van de stichting naar voren. Via Google Maps en Google Street View zijn vervolgens het adres van de stichting, een satellietfoto van het pand en een gedeeltelijk geblurde foto van het pand te zien.
Brief regering: rapport Meting dataretentie 2013
Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Kamerstukken II 2013-2014, 26 643, nr. 313.
Mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie bied ik u hierbij het rapport «Meting dataretentie 2013» aan (ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer). Het rapport van Agentschap Telecom, de toezichthouder voor dataretentie, over de naleving van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens is u toegezegd tijdens het vragenuur op 15 oktober 2013.
Door het uitvoeren van de «Meting dataretentie 2013» is inzicht ontstaan in de mate van naleving. De meting is uitgevoerd bij 525 kleine en middelgrote aanbieders. De zes grotere aanbieders3 zijn niet bij de meting betrokken. Agentschap Telecom controleert deze aanbieders periodiek en op individuele basis. Uit deze controles blijkt dat zij voldoen aan de wettelijke voorschriften op het gebied van bewaren van gegevens en privacy van hun klanten.
Het inspectieonderzoek van Agentschap Telecommunicatie onder de kleinere aanbieders heeft betrekking op bijna 10% van het totaal aan telefoon- en internetklanten. Het aantal bevragingen van opsporingsdiensten bij deze kleinere partijen is relatief beperkt en omvat ca 2% van het totaal aantal bevragingen4.
De «Meting dataretentie 2013» richt zich op twee aspecten uit de Telecommunicatiewet. Naast het bewaren van de Naam, Adres en Woonplaats (NAW) gegevens en verkeers- en locatiegegevens in het kader van de bewaarplicht, is ook de naleving van de bepalingen voor het gebruik van NAW- en verkeers- en locatiegegevens voor bedrijfsdoeleinden onderzocht.
Eerder, in antwoord op vragen van uw Kamer op 15 oktober 2013 over de eerste meting uit 2012, heb ik aangegeven dat nieuwe wetgeving een periode van gewenning kent voor de aanbieders. Deze periode is in beginsel verstreken na de tweede meting. De uitkomst van deze meting is voor de toezichthouder aanleiding om de aanbieders gericht te bezoeken en waar nodig te sanctioneren.
Het beperkte marktaandeel van de 525 aanbieders uit dit onderzoek laat onverlet dat ook deze groep van kleinere telecomaanbieders zorgvuldig dient om te gaan met de NAW- en verkeers- en locatiegegevens. Handhaving en toezicht is, zoals toegelicht in het onderhavige rapport, risicogericht opgezet. Agentschap Telecom zal op basis hiervan de komende toezichtperiode prioriteit leggen bij:
1) De vernietiging van de NAW- en verkeers- en locatiegegevens
De meting laat zien dat een aantal aanbieders, namelijk 73 van de 525 bedrijven, niet of niet volledig voldoet aan het tijdig vernietigen van deze gegevens. Het is overigens niet gezegd dat alle 73 bedrijven in overtreding zijn. Sommige bedrijven hebben opgemerkt gegevens langer te moeten bewaren voor bedrijfsdoeleinden, zoals bijvoorbeeld in het geval er met een klant discussie is over de factuur en mate van gebruik van telecomdiensten.
2) Naleving van de privacyvereisten
De meting laat zien dat een kwart van de onderzochte 525 aanbieders verkeersgegevens voor bedrijfsdoeleinden gebruikt. Om de verkeersgegevens voor bedrijfsdoeleinden te mogen gebruiken dienen de aanbieders te voldoen aan de wettelijke privacyvereisten uit de Telecommunicatiewet. 48 Bedrijven voldoen hier niet of niet volledig aan. Ten opzichte van de eerdere meting is de naleving daarmee ongeveer op hetzelfde niveau gebleven.
Het agentschap zal de komende toezichtperiode inzetten op een verbetering in de naleving van deze verplichtingen en is daarbij bevoegd boetes op te leggen oplopend tot € 450.000,– per overtreding.
Uitspraak Europese Hof van Justitie
De aanbieding van het rapport van Agentschap Telecom komt kort na de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 8 april 2014, waarbij de richtlijn5 dataretentie ongeldig werd verklaard. Het Hof is van oordeel dat de richtlijn een onevenredige inmenging op de eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens vormt.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft aangegeven dat de nationale regelgeving van kracht blijft en heeft toegezegd de Tweede Kamer nader te berichten over de consequenties van de uitspraak van het Hof voor de nationale regelgeving. De berichtgeving over de uitspraak van het Hof wordt in samenhang gezien met de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 februari 20146 over de evaluatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens. De uitkomsten van het rapport «Meting dataretentie 2013» en de ervaringen van de toezichthouder in dit traject zullen betrokken worden bij de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet bewaarplicht.
Handhaving van bestaande wettelijke normen blijft onverminderd van belang en dan met name het toezicht op niet te lang en niet te veel bewaren van gegevens van klanten/gebruikers. Het betreft hier immers persoonsgegevens. De uitvoering van de «Meting dataretentie 2013» is voor Agentschap Telecom een belangrijk ijkpunt in het streven naar een hogere naleving door aanbieders. De beide prioriteiten bij handhaving sluiten aan op de uitspraak van het Hof en de aandacht daarbij voor privacyaspecten.
De Minister van Economische Zaken,
H.G.J. Kamp
Schatting van schade na tekortkoming in de nakoming van (software)overeenkomst
Hof Den Haag 20 april 2014, IT 1516 (B tegen H)
Samenwerkingsovereenkomst software; uitleg overeenkomst; omzetgarantie; exclusiviteitsbeding; beëindigingsbepaling; doorbetaling na beëindiging; tekortkoming; schatting schade. Zie eerder IT 1380. Het hof blijft bij hetgeen hij heeft overwogen en beslist ([B] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming het exclusiviteitsbeding, haar inspanningsverplichting tot verkoop van INCAM en haar verplichting tot afdracht van onderhoudsbijdragen). Het hof ziet geen andere mogelijkheid de te bepalen schadevergoeding te schatten, waarbij het doel is [H] in een zodanige vermogenspositie te brengen als hij had gehad als [B] haar contractuele verplichtingen wel was nagekomen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld het hof in te lichten over wat aan een goede schatting kan bijdragen. Het hof oordeelt dat met betrekking tot de beslissing van de rechtbank op de vordering in reconventie zowel de grieven van [B] als die van [H] falen en veroordeelt [B] aan [H] € 211.050,- te betalen.
8. Het hof komt op grond van het hierboven overwogene tot de volgende schattingen.
a. Uitgangspunt bij de schatting ter zake van de tekortkoming van [B] bij haar verkoopinspanningen in 2009 is de door [H] als productie 7 bij de memorie van antwoord overgelegde factuur, waarin de totale opbrengst van de zgn. Van Wijnen-deal wordt afgerekend (licenties en onderhoud). Gelet daarop wordt de gemiste verkoop van nieuwe licenties in 2009 inclusief het daarbij behorende onderhoud in het eerste jaar geschat op (circa 90% van € 76.414,12 =) € 70.000,-. Het hof gaat ervan uit dat de onderhoudsgelden over 2009 betreffende licenties die vóór 2009 door [B] zijn verkocht, tussen partijen zijn verdeeld (zie daarover punt 33 van de akte overlegging producties van [B]).
b. Ter zake van de schending door [B] van het exclusiviteitsbeding gaat het hof ervan uit dat [B] gedurende de eerste helft van 2010 op gelijke voet INCAM-licenties (inclusief eerste jaar onderhoud) zou hebben verkocht in afwachting van de bekendmaking van Offertespiegels, maar dat die afzet na 1 juli 2011 zou zijn teruggelopen, omdat Offertespiegels zijn schaduwen vooruit wierp. Het hof schat het aan [H] toekomende deel van de opbrengst daarvan op € 50.000,-. Daarnaast komt het aandeel van [H] in onderhoudsgeld uit doorlopende contracten, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat partijen hebben beoogd [H] uit die onderhoudscontracten een redelijk deel van zijn inkomen te doen toekomen. Het hof schat dat aandeel op € 30.000,- (méér dan in 2009, omdat ervan wordt uitgegaan dat [B] ook in 2009 nieuwe INCAM-licenties had moeten verkopen, waarvan de onderhoudscontracten in 2010 doorliepen)
c. Het hof gaat er met betrekking tot de tekortkoming van [B] bij de afdracht voor onderhoud vanaf 2010 van uit dat [B] en [H] ten behoeve van de vergoeding voor doorlopend onderhoud na 2010 een afspraak zouden hebben gemaakt die ertoe zou hebben geleid dat [B] aan [H] een afkoopsom zou hebben betaald die afhankelijk was van het aantal bij [B] nog doorlopende onderhoudscontracten voor INCAM (zie productie 13 van [H] bij memorie van antwoord). Nu partijen niet meer samenwerken, gaat het hof ervan uit dat 100% van de INCAM-licenties wordt omgezet in Offertespiegels. Daarbij past dan, overeenkomstig het namens [B] aan [H] gedane voorstel, een schadevergoeding aan [H] van € 61.050,-.
Gelet op het hierboven overwogene schat het hof de totale door [B] aan [H] te betalen schadevergoeding op € 211.050,-. Aangezien geen sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119 BW maar van een samenwerkingsovereenkomst, zal de rentevordering van [H] op basis van artikel 6:119 BW worden toegewezen, en wel vanaf de dag waarop [H] de schade heeft geleden. Het hof stelt deze, de onderscheidene data voor de verschillende schadeposten middelend, vast op 1 januari 2010.
9. In het licht van het hierboven overwogene heeft [H] bij verdere behandeling van zijn grieven 7, 8 en 9 geen belang. De slotsom is dat met betrekking tot de beslissing van de rechtbank op de vordering in reconventie zowel de grieven van [B] als die van [H] falen. Omdat [H] in hoger beroep zijn vordering in reconventie heeft gewijzigd en het hof die gewijzigde vordering in voege als in rechtsoverweging 8 overwogen gedeeltelijk zal toewijzen, zal het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover gewezen in reconventie, vernietigen voor zover het de punten 5.5, 5.12 en 5.13 betreft, en zal het terzake beslissen als na te melden. Aangezien de grieven van beide zijden niet tot resultaat leiden, zal het hof beslissen dat beide partijen de eigen kosten van het hoger beroep dragen.
IND heeft redelijkerwijs tot de toegekende scores kunnen komen
Vzr. Rechtbank Den Haag 6 maart 2014, IT 1515 (Ordina tegen de Staat der Nederlanden en Capgemini)
Aanbestedingsrecht. Applicatiebeheer. Gunningscriteria. De Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: de IND) heeft een niet-openbare aanbestedingsprocedure georganiseerd voor het gunnen van een opdracht inzake de doorontwikkeling en het beheer van de applicatie INDiGO, het primaire processysteem van de IND. In een brief aan Ordina wordt vermeld dat de opdracht aan Capgemini wordt gegund, waarbij ook de verschillende gunningscriteria besproken worden. Ordina vordert dat de aanbesteding wordt afgebroken omdat de beoordelingscriteria niet bekend waren en de beoordeling onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelt dat vanwege het ontbreken van een onderbouwing in de voorstellen van Ordina, de puntentoekenning door de IND niet onjuist of onbegrijpelijk is. De IND heef in redelijkheid tot de aan Ordina toegekende scores kunnen komen. De vorderingen van Ordina worden afgewezen.
4.4. De bezwaren van Ordina richten zich er bij de beoordeling van gunningscriterium 2, vraagstelling 3 en 4 op dat de IND vraagtekens zet bij de haalbaarheid en realistische uitvoerbaarheid van de voorstellen van Ordina, zonder dat oordeel te motiveren. Ordina gaat er daarmee echter aan voorbij dat het niet aan de IND is om aan te tonen dat de voorstellen van Ordina onhaalbaar en niet-realistisch zijn, maar dat het op haar eigen weg ligt om te onderbouwen dat haar voorstellen wel haalbaar en realistisch zijn. Nu de inschrijving van Ordina op dit punt een praktische uitwerking mist, is de puntentoekenning bij dit gunningscriterium niet (apert) onjuist of onbegrijpelijk. Aangezien Ordina haar voorstellen in haar inschrijving had dienen te onderbouwen, dient haar toelichting zoals in deze procedure gegeven, buiten beschouwing te worden gelaten. Die toelichting kan geen invloed hebben op de puntentoekenning zoals die naar aanleiding van de inschrijving heeft plaatsgevonden. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat Ordina zich, als huidige contractspartij van de IND, bij haar antwoord op vraagstelling 4 kennelijk heeft beroepen op de huidige gang van zaken. De IND heeft ten onrechte bij de motivering van de waardering gemeld dat hij de door Ordina geschetste gang van zaken niet herkent, terwijl de IND – in het kader van het gelijkheidsbeginsel – elke verwijzing naar een al bestaande samenwerking zonder meer naast zich neer had moeten leggen. Die terzijdelegging zou echter logischerwijs niet tot een hogere waardering hebben geleid.
4.6. Dat de IND zijn oordeel bij gunningcriterium 3, doelstelling 2 baseert op een gebrek aan een oplossing voor deelopleveringen is evenmin onbegrijpelijk. Van Ordina mocht op grond van de gegeven informatie worden verwacht dat zij juist op dit punt een probleem zou verwachten en in haar inschrijving zou aangeven hoe dat probleem in de specifieke situatie van de IND kan worden opgelost. Dat heeft zij nagelaten. Het stond de IND dan ook vrij de voorgestelde transportstraat niet realistisch te achten. Ordina heeft voorts gesteld dat de IND miskent dat haar voorstel van Object Locking Control veel meer is dan damage control achteraf en het wel degelijk mogelijk maakt om vroegtijdig – voorafgaand aan de levering – conflicten te signaleren. Vaststaat evenwel dat Object Locking Control conflicten niet voorkomt, maar in de ontwikkelfase signaleert, zodat de methode in die zin niet als preventief valt te beschouwen. Daarnaast heeft de Staat onbetwist aangevoerd dat de tegenstrijdigheden die Ordina ziet in de motivering betrekking hebben op de beoordeling van verschillende aspecten. Aan de bezwaren van Ordina ten aanzien van de motivering van deze doelstelling zal dan ook voorbij worden gegaan.
4.9. Anders dan Ordina stelt, is de onderbouwing van de scores op gunningscriterium 4, vraag 2b en 2c niet onbegrijpelijk. Hoewel in de casus niet letterlijk is vermeld dat foutafhandeling gevoelig ligt bij de fictieve aanbestedende dienst, kan dat uit de gegeven informatie duidelijk worden afgeleid. Vermeld is immers dat in het afgelopen jaar diverse incidenten hebben plaatsgevonden die hebben geleid tot een hernieuwde aandacht voor onder andere de integriteit en betrouwbaarheid van de informatie. Nog afgezien van de hoeveelheid regels die in de inschrijving van Ordina zijn gewijd aan de foutafhandeling, heeft Ordina niet weersproken dat zij niet heeft beschreven hoe de foutafhandeling relateert aan de gevoeligheden zoals beschreven in de casus. Uit de motivering van de gunningsbeslissing valt voorts niet af te leiden dat de IND zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van tegenstrijdige beschrijvingen van de zogenoemde “sprints”, maar dat de beschrijvingen daarvan niet duidelijk zijn. Daar richt het bezwaar van Ordina zich niet op. Voor wat betreft het realiteitsgehalte van de ureninschatting ligt het op de weg van Ordina in haar inschrijving te onderbouwen waarom haar voorstel reëel is. Ordina heeft niet weersproken dat zij bij haar voorstel heeft miskend dat de ontwikkeling wordt gecompliceerd door verschillende omgevingsfactoren.
4.11. Een en ander leidt ertoe dat (het beoordelingsteam van) de IND in redelijkheid tot de aan Ordina toegekende scores had kunnen komen. De vorderingen van Ordina zullen dan ook worden afgewezen. Ordina zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, alsmede (deels voorwaardelijk) in de nakosten.
Blokkeren van elektronische toegang is geen databankinbreuk
Vzr. Rechtbank Noord-Holland 21 mei 2014, IEF 13878 (Creditline tegen Gerechtsdeurwaarder Baldinger)
Uitspraak ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel advocaten. Eerder gepubliceerd op www.IE-Forum.nl. Databankenrecht. Hoger beroep is ingesteld. Baldinger is een gerechtsdeurwaarderskantoor; zij onderhoudt een website met een afgeschermd inloggedeelte via deurwaarderwijzer.nl. Met Creditline, een incassobureau, is een samenwerking, zodat inzage wordt gegeven in de dossiers met informatie. Vanwege vermoedelijke privacyschendingen is door Baldinger de toegang tot het afgeschermd gedeelte uitgeschakeld sinds maart 2014. Creditline vordert elektronische toegang tot de Databank op basis van haar databankenrecht en (voorschot op) schadevergoeding. Het blokkeren van de elektronische toegang is geen inbreuk op een verondersteld databankrecht. Beroepen op artikelen 4, 5b of 5c Dbw slagen niet.
Het niet functioneren van de zoekfunctie is een technisch gebrek, de algemene zoekfunctie via toetsencombinatie Control-F is feitelijk nog mogelijk. Geen voorschot.
Leestips; 4.2 - 4.6.
Bitcoin is geen geldmiddel, wel ruilmiddel
Rechtbank Overijssel 14 mei 2014, ITenRecht IT 1511 (Bitcoin-levering)
Uitspraak ingezonden door Anke Verhoeven, SOLV. Partijen hebben in 2012 een koopovereenkomst gesloten voor 2.750 Bitcoins tegen prijs van €8,05 per stuk, totaalprijs: €22.137,50. De koopprijs is betaald, maar slechts 990 Bitcoins zijn geleverd op eisers Bitcoinrekening. Eiser vordert succesvol terugbetaling van de resterende €14.168 voor de niet-geleverde bitcoins. Eiser vordert ook €132.792 aan schadevergoeding subsidiair gederfde winst omdat op de niet geleverde Bitcoins een winst van 836,71% zou zijn behaald. De bitcoin kan niet worden gezien als geld, maar wel als ruilmiddel. Op het moment van ontbinding zou de 'wallet' van eiser slechts €1.760 meer waard zijn en deze schade komt voor vergoeding in aanmerking.
Het begrip ‘gangbaar geld’ laat ruimte voor andere geldvormen dat wettige betaalmiddelen Bitcoin is geen wettig betaalmiddel Bitcoin is geen elektronisch geld in de zin van de Wft Daaruit volgt dat Bitcoin geen gangbaar geld is.
Leestips: 4.7, 4.8, 4.14, 4.15.
Op andere blogs:
SOLV (Rechtbank Overijssel: Bitcoin is geen geld)
Chinese strafrecht verbiedt het broncodedepot bij niet-geregistreerden van broncodes niet
Vzr. Rechtbank Den Haag 12 mei 2014, IEF 13846 (AutoDesk tegen ZWSoft c.s.)
Auteursrecht. Zie eerder tussenvonnis IEF 13794. De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd voor zover vorderingen betrekking hebben op inbreuken buiten Nederland en beveelt afgifte van kopie van de broncodes van ZWCAD+ 2012 en ZWCAD+ 2014, inclusief de build en mastering scripts, third party binary components en libraries. Dat het Chinese strafrecht het depot van de broncodes bij een niet-geregistreerde partij verbiedt, volgt niet uit verklaringen van de twee software-industrieverenigingen.
2.8. Naar aanleiding van het bezwaar van ZWSoft c.s. dat zij de broncode van haar programma niet buiten Chinees grondgebied mag brengen, is bij het tussenvonnis beslist dat de broncode dient te worden afgegeven aan een bewaarder in China. Na het tussenvonnis, in haar brief van 16 april 2014, heeft ZWSoft c.s. voor het eerst betoogd dat de Chinese autoriteiten het in bewaring geven van de broncodes aan een bewaarder die niet is geregistreerd bij en goedgekeurd door “de relevante Chinese toezichtorganen”, als een deponering buiten het grondgebied van China aanmerken. In verband met deze eisen zou ZWSoft c.s. zich naar eigen zeggen blootstellen aan strafrechtelijke vervolging als zij de broncodes aan Alvarez & Marsal zou verstrekken.
2.9. (...) De enige uitzondering doet zich volgens haar voor als het gaat om staatsgeheimen, maar gesteld noch gebleken is dat de te deponeren broncodes staatgeheimen bevatten. Dat het Chinese strafrecht het depot van de broncodes bij een niet-geregistreerde partij verbiedt, volgt ook niet uit de verklaringen van de Guangzhou Software Industry Association en de Chinese Software Industry Association die ZWSoft c.s. heeft gevoegd bij haar brief van 16 april 2014.
2.10. Gezien het vorenstaande zal de voorzieningenrechter A&M Shanghai benoemen tot gerechtelijk bewaarder van de broncodes van ZWCAD+ 2012 en ZWCAD+ 2014, inclusief de build en mastering scripts, third party binary components en libraries (zie r.o. 4.16 van het tussenvonnis).
Het recht om OntGoogeld te worden
Bijdrage ingezonden door Wouter Seinen en Silvia van Schaik, CMS.
Internet-zoekresultaten vallen onder Europees privacyrecht. Op 13 mei 2013 [IT 1507] heeft het Europese Hof van Justitie ("Hof") een verstrekkende uitspraak gedaan over de toepassing van het dataprotectierecht (privacyrecht) op internet zoekmachines. Centrale vraag was of Google verplicht kan worden om de gegevens van een natuurlijk persoon uit de zoekresultaten te filteren. In principe wel, zegt het Hof. De technologie van zoekmachines maakt vergaande inbreuken op de persoonlijke levenssfeer mogelijk. De aanbieder van dergelijke technologie moet daarom zelfstandig beoordelen of zijn economische belang en het publieke belang bij informatie wel opwegen tegen het privacybelang van het individu. Zelfs als de informatie al in andere media is gepubliceerd, is dat geen vrijbrief voor hergebruik door zoekmachines.
Google moet zelf aan dataprotectie wetten voldoen
In zijn arrest van vandaag stelt het Hof allereerst vast dat door geautomatiseerd, onophoudelijk en systematisch op het internet te zoeken naar aldaar gepubliceerde informatie, de exploitant van een zoekmachine gegevens "verzamelt". Bovendien brengt het proces van het "indexeren" met zich mee dat deze gegevens worden opgevraagd, geordend en vastgelegd en (op zijn servers) bewaard. Wanneer een zoekopdracht wordt ingevoerd, verstrekt de zoekmachine die gegevens aan zijn gebruikers in de vorm van resultatenlijsten. Deze verrichtingen zijn "verwerkingen" in de zin van de dataprotectierichtlijn (Richtlijn 95/46 EC), ook als de zoekmachine geen onderscheid maakt tussen persoonsgegevens en andere informatie op het internet. En Google moet er dus zelf voor zorgen dat haar verwerkingen aan de dataprotectie wetten voldoen (als "verantwoordelijke" in de zin van de dataprotectierichtlijn).
Het privacybelang van de burger weegt zwaarder dan het economische belang van Google
Daarna gaat het Hof in op de volgende vraag: Onder welke omstandigheden moet een zoekmachine de persoonsgegevens van een natuurlijk persoon uit de zoekresultaten weglaten c.q. verwijderen?
Het recht van de "betrokkene" om de verwerking van zijn gegevens te laten staken en / of zijn gegevens te verwijderen, is een uitvloeisel van het grondrecht op eerbiediging van zijn privéleven. Het Hof weegt het privacybelang van de betrokkene om te beginnen af tegen het economische belang van de exploitant van de zoekmachine. Het Hof stelt daarbij voorop dat de internet zoekmachines over krachtige technologie beschikken. Door het zoeken op de naam van een persoon kan de gebruiker van een zoekmachine heel gemakkelijk allerlei privé informatie over die persoon vinden, "die zonder de zoekmachine niet of slechts zeer moeilijk met elkaar in verband hadden kunnen worden gebracht". Zo kan de internetgebruiker "een min of meer gedetailleerd profiel opstellen" van de personen waarop is gezocht.
Zoekmachine-technologie maakt dus vergaande inmenging in de (privacy)rechten van het individu mogelijk. Die inmenging wordt, aldus het Hof, alleen maar groter door de belangrijke rol van internet en zoekmachines in de moderne samenleving. De informatie in de resultatenlijsten wordt daardoor overal beschikbaar. Een in potentie zodanig ernstige inmenging kan "niet worden gerechtvaardigd door louter het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine bij de gegevensverwerking".
Ook het "vindbaar maken" van openbare informatie is een inmenging in de persoonlijke levenssfeer
Het feit dat de zoekresultaten reeds op het internet staan, en in veel gevallen rechtmatige publicaties betreffen, maakt dit niet anders. De inbreuk zit 'm in het combineren van heel veel 'onschuldige', publiek beschikbare, stukjes informatie. Wanneer die combinatie met één druk op de knop voor iedereen beschikbaar wordt, is het geheel aan informatie vaak helemaal niet meer 'onschuldig' en gaan de privacybelangen zwaarder wegen.
Zoekresultaten moeten op verzoek worden "gefilterd", tenzij vindbaarheid een publiek belang dient
Daarnaast moet het privacybelang van het individu worden afgewogen tegen het belang van het "Googelend" publiek om de informatie te verkrijgen wanneer op de naam van deze persoon wordt gezocht. De hoofdregel is, aldus het Hof, dat het privébelang van het individu zwaarder weegt.
Dat betekent dat een verzoek om verwijdering in beginsel door de exploitant van een zoekmachine moet worden gehonoreerd. In bijzondere gevallen kan een dergelijk verzoek worden geweigerd omdat het belang bij vrije informatievoorziening vergt dat de zoekresultaten integraal vindbaar zijn. Zo kan bijvoorbeeld de rol die de "gezochte" persoon in het openbare leven speelt met zich meebrengen dat het belang bij vindbaarheid van informatie, zwaarder weegt dan het privacybelang van het individu.
Betekenis voor de praktijk
Het Hof heeft duidelijk gemaakt dat de voortschrijdende techniek roept om een sterkere privacybescherming op het internet. Over "het recht om vergeten te worden" wordt in politieke en juridische kringen veel gesproken, maar deze uitspraak maakt voorlopig vast duidelijk welke kant het opgaat. Zoekmachines, Social Media platforms, elektronische marktplaatsen, datingsites en andere online initiatieven zullen zich erop moeten voorbereiden dat zij te allen tijde ter verantwoording kunnen worden geroepen voor de persoonsgegevens die zij gebruiken. Vooral verzoeken om verwijdering zullen voortaan uiterst serieus moeten worden genomen.