Tegenbewijs succesvol: geen geldleenovereenkomst, maar overeenkomst van plaatsingsrecht
Hof Den Bosch 22 december 2015, IT 1947; ECLI:NL:GHSHE:2015:5319 (Shoarma Grillroom en Café)
Exploitatieovereenkomst speelautomaten. Twee opeenvolgende exploitatieovereenkomsten voor kansspelautomaten in de Shoarma Grillroom en Café gesloten. De opbrengsten zouden tussen partijen worden verdeeld bij helfte. [geïntimeerde] vordert in eerste aanleg betaling uit hoofde van de exploitatieovereenkomst en de geldleningsovereenkomst, dit wordt toegewezen. [appellanten] betwisten verschuldigdheid van beide bedragen en gaan in hoger beroep. Niet weersproken wordt het gefactureerde bedrag van 350 euro. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat op [appellanten] de bewijslast rust dat zij dit bedrag hebben voldaan en dat zij dit in eerste aanleg niet hebben bewezen. Wat betref het bestaan van de geldleenovereenkomst slagen [appellanten] wel in het tegenbewijs. Het zou niet gaan om een lening maar net als in de overeenkomst van plaatsingsrecht om een bonus. Het hoger beroep slaagt voor zover dit betrekking heeft op het gevorderde bedrag uit hoofde van de geldlening.
7.8.3. Naar het oordeel van het hof zijn [appellanten] geslaagd in het leveren van voormeld tegenbewijs, gelet op voormelde getuigenverklaringen in samenhang bezien met de omstandigheden dat niet is terugbetaald en ook niet is gebleken dat [appellanten] door [geïntimeerde] zijn aangemaand, althans dat voor zover op 5 december 2005 wel is aangemaand, zoals door [geïntimeerde] gesteld, aan deze aanmaning vervolgens pas bij brief van 27 mei 2010 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) gevolg is gegeven. Dat het hier niet om een lening zou gaan maar net als in de overeenkomst van plaatsingsrecht om een bonus blijkt voorts uit het volgende. De eerste exploitatieovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar. Op diezelfde dag is een overeenkomst van plaatsingsrecht gesloten waarbij door [geïntimeerde] aan [appellanten] een bedrag werd verstrekt van € 25.000 (een bonus) dat over een periode van vijf jaar zou worden kwijtgescholden (twintig procent per jaar). De overeenkomst op grond waarvan door [geïntimeerde] onderhavig bedrag van € 5.000 is betaald, is gesloten op dezelfde dag als de tweede exploitatieovereenkomst, die een duur had van 1 jaar en feitelijk een verlenging betrof van de eerste exploitatieovereenkomst. Dit duidt erop, overeenkomstig de verklaringen van voormelde getuigen, dat voor de plaatsing gedurende de verlenging wederom € 5.000 is betaald. [geïntimeerde] heeft althans onvoldoende toegelicht waarom [appellanten] bij de verlening van exploitatieovereenkomst niet meer voor een bonus in aanmerking kwamen en het bij deze verlenging verstrekte bedrag niet als zodanig had te gelden. Het dwingend bewijs dat hierboven onder 7.1.c) vermelde stuk oplevert, is naar het oordeel van het hof derhalve ontzenuwd. De verklaring van de door [geïntimeerde] voorgebrachte getuige [getuige 3] dat één van de broers een lening had aangevraagd van € 5.000,-, omdat hij naar Turkije wenste te gaan voor een begrafenis van een andere broer leidt niet tot een ander oordeel. De verklaring dat de beweerde geldlening verband hield met een begrafenis blijkt niet uit het klantformulier / de leningaanvraag, gehecht aan de verklaring van de getuige [getuige 3] . [appellanten] heeft onder overlegging van een uittreksel van de Turkse overheid, opgesteld in het Turks, Frans en Duits (productie 6 bij conclusie na enquête) gemotiveerd weersproken dat bedoelde broer reeds ten tijde van de verstrekking van de het bedrag van € 5.000 was overleden. [geïntimeerde] heeft deze weerlegging niet nader geadresseerd. Het hof overweegt voorts nog dat in de door [geïntimeerde] als productie 8 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief van 29 oktober 2010 van [gemachtigde appellanten] , gemachtigde van [appellanten] , geen erkenning van de verschuldigdheid van het volgens [geïntimeerde] geleende bedrag kan worden gelezen, zoals door [geïntimeerde] betoogd. De reden dat een betalingsregeling in deze brief wordt aangeboden is kennelijk het voorkomen van deurwaarderskosten, dan wel kosten van een gerechtelijke procedure. Uit het voorgaande volgt dat de door [geïntimeerde] gestelde geldleenovereenkomst niet is komen vast te staan. Het ter zake gevorderde bedrag van € 5.087,50 dient daarom naar het oordeel van het hof te worden afgewezen. Het bestreden vonnis van 10 oktober 2013 dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.