Matchingsrecht in strijd met gelijke behandeling inschrijvers
Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 29 april 2015, IT 1746; ECLI:NL:RBMNE:2015:2954 (Clear Channel tegen Gemeente Stichtse Vecht)
Aanbestedingsrecht. Clear Channel meent dat het matchingsrecht zoals gehanteerd door de gemeente in een vrijwillige meervoudige onderhandse aanbestedingsprocedure met betrekking tot een concessie voor diensten in strijd is met het uitgangspunt dat alle inschrijvers gelijk moeten worden behandeld. De rechtbank gaat hierin mee, maar oordeelt dat dit echter niet tot toewijzing kan leiden van het gevorderde verbod om concessie alsnog aan inschrijver met economisch meest voordelige inschrijving te gunnen.
De beoordeling:
4.36. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het toepassing van het matchingsrecht in strijd is met het uitgangspunt dat alle inschrijvers gelijk moeten worden behandeld.
4.37. Vraag is vervolgens nog of dit tot toewijzing van de vorderingen van
Clear Channel kan leiden.
4.38. De vordering strekkende tot een verbod om de onderhavige aanbestedingsprocedure voort te zetten en de concessie op basis van deze aanbestedingsprocedure aan Exterion Media te gunnen, is gezien het voorgaande toewijsbaar.
Dit neemt niet weg dat de gemeente bevoegd zal zijn om met Exterion Media of een derde in onderhandeling te treden over het sluiten van een concessieovereenkomst en op basis van die onderhandelingen een overeenkomst met Exterion Media dan wel een derde te sluiten. Zij is immers niet aanbestedingsplichtig ten aanzien van de concessie die zij wil verlenen en kan er daarom voor kiezen om door middel van onderhandelingen een overeenkomst ter zake de concessie te sluiten. Ook staat het haar vrij om een nieuwe vrijwillige aanbestedingsprocedure te organiseren, zij het dat zij daarin niet het matchingsrecht van toepassing mag verklaren.
4.39. Clear Channel vordert verder ook nog dat het de gemeente wordt verboden om de opdracht aan een derde te gunnen. Dit deel van de vordering is niet toewijsbaar, omdat de grondslag daarvoor niet is gebleken.
Er zijn in het kader van de onderhavige aanbestedingsprocedure geen derden aan wie de concessie zou kunnen worden gegund. Immers, alleen Clear Channel en Exterion Media hebben aan deze aanbestedingsprocedure deelgenomen.
Het staat de gemeente verder, zoals hiervoor al is overwogen, vrij om met derden in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeenkomst met betrekking tot de concessie.
4.40. Clear Channel vordert tot slot nog dat de concessie alsnog definitief aan
haar wordt gegund, behoudens het geval dat de gemeente besluit de concessie toch niet te willen aanbesteden. Deze vordering zal worden afgewezen.
Het in strijd handelen met het uitgangspunt van gelijke behandeling van alle inschrijvers maakt de gevoerde aanbestedingsprocedure gebrekkig. Dit gebrek kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders worden geheeld dan de procedure opnieuw, maar dan zonder dit gebrek ofwel zonder toepassing van het matchingsrecht, te voeren.
Daarbij is van belang dat niet alle door de gemeente uitgenodigde ondernemers een inschrijving hebben ingediend en dat het aannemelijk is dat de reden dat de ondernemers die van inschrijving hebben afgezien, is gelegen in het feit dat het matchingsrecht op de aanbestedingsprocedure van toepassing is verklaard. De kans om de in deze aanbestedingsprocedure aan de orde zijnde concessie gegund te krijgen, is door de toepassing van dit matchingsrecht – zoals Clear Channel ook zelf aanvoert – immers zeer gering. Deze concessie zou alleen kunnen worden verkregen in het geval dat de inschrijvende ondernemer de economisch meest voordelige inschrijving heeft gedaan én Exterion Media:
- zich niet op haar matchingsrecht kan beroepen, omdat haar inschrijving ongeldig wordt
verklaard, of
- afziet van haar beroep op haar matchingsrecht, of
- niet erin slaagt om het bod van de winnende inschrijver te matchen (evenaren).
De gemeente kan echter niet worden verplicht om de concessie opnieuw aan te besteden.
Vaststaat immers dat de gemeente ter zake deze concessie niet aanbestedingsplichtig is en dat zij de onderhavige procedure vrijwillig heeft georganiseerd. Clear Channel heeft overigens ook (terecht) geen heraanbesteding gevorderd.
Unibet hoeft gokverlies niet terug te betalen
Rechtbank Amsterdam 18 maart 2015, IT 1745; ECLI:NL:RBAMS:2015:1452 (X tegen Unibet)
Uitspraak ingezonden door Quirijn Meijnen, Leopold Meijnen Oosterbaan.Gokker vordert verlies (ad EUR 178.088,50) terug van Unibet op grond van nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de kansspelovereenkomst met Unibet die zonder vergunning online kansspelen aanbiedt. De rechtbank wijst de vordering af. Hoewel Unibet in strijd met de wet heeft gehandeld leidt dit niet tot nietigheid of vernietigbaarheid van de kansspelovereenkomst op grond van artikel 3:40 BW. De rechtbank is namelijk van oordeel dat gelegenheid geven tot gokken via internet op de manier zoals Unibet heeft gedaan niet meer als maatschappelijk onwenselijk, illegaal of strafwaardig wordt ervaren. Op een aanbieder van kansspelen rust verder een zorgplicht jegens spelers die mede ziet op het voorkomen van gokverslaving of problematisch gokken. Of aan die zorgplicht is voldaan moet van geval tot geval worden beoordeeld.
Toepasselijk recht
4.3 [eiser] en Unibet zijn in hun overeenkomst de toepasselijkheid van Maltees recht overeengekomen (artikel 2.11 van de algemene voorwaarden). De geldigheid en reikwijdte van deze rechtskeuze moeten worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomsten (Rome I). Artikel 6 lid 2 van Rome I bepaalt – kort gezegd – dat bij een overeenkomst tussen een beroepsmatig handelende partij en een in Nederland wonende consument het gevolg van de rechtskeuze niet mag zijn dat de consument de bescherming verliest die de consument geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het Nederlands recht. Dit geldt alleen als de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in Nederland of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op verscheidene landen met inbegrip van Nederland en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
4.5. Voorts wordt geoordeeld dat zowel de wettelijke regels omtrent nietigheid van een overeenkomst als naar Nederlands recht bestaande zorgplichten vallen onder het begrip “bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken” in artikel 6 lid 2 Rome I. Dat leidt ertoe dat zowel de vraag of de overeenkomst nietig is als de vraag of Unibet jegens [eiser] haar zorgplicht heeft geschonden naar Nederlands recht moet worden beoordeeld. Op bescherming op grond van bepalingen van het Maltees recht is door [eiser] geen beroep gedaan.
Nietigheid overeenkomst
4.10. De vergunningsplicht van de WoK dient ter bescherming van consumenten en het ontbreken van de vereiste vergunning leidt derhalve in beginsel naar Nederlands recht tot de vernietigbaarheid van de overeenkomst, wegens strijd met een dwingende wetsbepaling.
4.11. Door De Hoge Raad is aanvaard dat, als maatschappelijke ontwikkelingen (in dit geval) in Nederland ertoe hebben geleid dat een bepaalde gedraging - hoewel bij wet verboden - in brede lagen van de samenleving niet meer als maatschappelijk onwenselijk, illegaal of strafwaardig wordt ervaren en dan ook door de overheid wordt gedoogd, niet kan worden gezegd dat het enkele feit dat de gedraging zonder vergunning bij de wet is verboden, ook nu nog leidt tot vernietigbaarheid van de overeenkomst tussen aanbieder en consument (NJ 1991, 266: Ruiz/Gomez (Catoochi)). Unibet heeft een beroep gedaan op deze rechtspraak.
4.13. Vooropgesteld moet worden dat er in Nederland een grote en snel groeiende markt is voor kansspelen op afstand. [...] Onder deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat volgens de huidige maatschappelijke opvatting het gelegenheid bieden tot deelname aan kansspelen op afstand zonder vergunning, als maatschappelijk onwenselijk of illegaal of strafwaardig wordt gezien.[...]
Zorgplicht
4.15. Op Unibet rust naar ongeschreven recht een algemene zorgplicht jegens haar wederpartijen. Die ongeschreven, open norm moet worden geduid en concreet gemaakt voor dit geval. Gelet op het product dat zij aanbiedt – kansspelen – ziet de zorgplicht van Unibet in dit geval ook op het voorkomen van gokverslaving c.q. problematisch gokken. [...]
4.18. Blijft dus staan aan de ene kant dat [eiser] gedurende ruim anderhalf jaar zeer frequent speelde op de websites van Unibet en dat hij in die periode per saldo € 178.088,50 heeft verloren. Aan de andere kant staat vast dat [eiser] wist of moet hebben geweten van de risico’s van gokken, dat hij mede om die reden een eigen verantwoordelijkheid voor zijn speelgedrag had en dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om zichzelf in dat gedrag te beperken. Verder staat vast dat er een aantal contra-indicaties voor problematisch speelgedrag was. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat op Unibet de plicht rustte om in te grijpen in het speelgedrag van [eiser] door hem de toegang tot de websites te ontzeggen dan wel door hem aan te spreken op zijn speelgedrag.
4.19. De rechtbank komt zodoende tot het oordeel dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat Unibet haar zorgplicht jegens [eiser] heeft geschonden.
Op andere blogs:
Quirijn Meijnen.
Publicatie handlichting internetwinkel op internet ruimer bereik
Rechtbank Midden-Nederland 10 april 2015, IT 1744; ECLI:NL:RBMNE:2015:2404 (Handlichting S.C. Mars)
Verzoek handlichting ex. art. 1:235 BW. Handlichting verleend aan S.C. Mars, geboren te Leusden op 13 februari 1999, wonende te Leusden, met betrekking tot het zelfstandig uitoefenen van een internetwinkel in de elektronica met een maximaal €10.000.
2.1. Het verzoek strekt om de bevoegdheden te verwerven van een meerderjarige. De reden hiervoor is dat verzoeker zelfstandig een internetwinkel in de elektronica uitoefent (www.elektronicavoorjou.nl). Uit het verzoekschrift en de mondelinge behandeling leidt de kantonrechter af dat verzoeker over de navolgende bevoegdheden wenst te beschikken: het afsluiten van contracten voor de in- en verkoop van elektronica ten behoeve van zijn bedrijf tot maximaal € 10.000,--, het doen van betalingen en ontvangen van betalingen, alsmede het sluiten van overeenkomsten met de bankier en verzekeraar ten behoeve van zijn bedrijf.
3.3. Op grond van artikel 1:237 BW dient de beschikking waarin de handlichting is verleend, bekend te worden gemaakt in de Staatscourant en in twee bij de benoeming voorgeschreven dagbladen. De bedoeling van de wetgever daarbij is geweest dat op die manier zo veel mogelijk personen kennis konden nemen van de handlichting. Heden ten dage is echter toegang tot internet voor een ieder beschikbaar en publicatie van de handlichting op internet heeft naar het oordeel van de kantonrechter eenzelfde, zo niet een praktisch gezien, ruimer bereik dan de nog bij wet voorgeschreven publicatie in de Staatscourant. Bovendien is de voorgeschreven wijze van bekendmaking kostbaar en kan gezegd worden dat met het volgen van die wijze geen redelijk belang is gediend. De kantonrechter zal dan ook bepalen dat publicatie in de Staatscourant achterwege kan blijven en bepalen dat de (door de griffier te initiëren) publicatie op www.rechtspraak.nl daarvoor in de plaats komt. Mede gelet op het vorenstaande zal één dagblad worden aangewezen waarin verzoeker de hem verleende handlichting dient te laten bekendmaken.
Internetplatform maken is geen koop-, maar een opdrachtovereenkomst
Vzr. Rechtbank Overijssel 1 mei 2015, IT 1743; ECLI:NL:RBOVE:2015:2209 (Fazzination tegen Stichting Bestuur Landstede Groep)
Overeenkomst: koop of opdracht. Fazzination heeft een presentatie aan Landstede gegeven over het door haar ontwikkelde kennisplatform. Landstede verzoekt Fazzination onderzoek te doen naar de mogelijkheden van het platform binnen de informatiestructuur van Landstede voor haar leerlingen.
De voorzieningenrechter oordeelt dat partijen geen koopovereenkomst hebben gesloten, maar een overeenkomst van opdracht. De overeenkomst ziet immers op de totstandbrenging van een internet platform door Fazzination. Ex artikel 7:408 lid 1 BW kan een opdrachtovereenkomst te allen tijde worden opgezegd. Dat is gebeurd met behoud van afgesproken vergoeding: "Ter voorkoming van overbodig werk en kosten aan uw zijde, gaan wij ermee akkoord dat u per direct uw werkzaamheden voor Landstede Groep eindigt, hetgeen inhoudt dat u dus de eerste fase, de MVP/DEMO fase, niet behoeft af te ronden. Wij stellen geen prijs op de afronding ervan. Wel behoudt u uw aanspraak op de volledige afgesproken vergoeding voor deze eerste fase." De vorderingen worden afgewezen.
4.5.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat tussen partijen in hoofdlijnen een overeenkomst tot stand is gekomen, nu in het Concept Zakelijk, dat door beide partijen is ondertekend, het object waarop de overeenkomst betrekking heeft voldoende is bepaald en ook een prijs is vastgelegd. Bovendien hebben partijen (gedeeltelijk) uitvoering gegeven aan hetgeen in het Concept Zakelijk is vastgelegd. Daargelaten welke verplichtingen deze overeenkomst voor partijen in het leven roept, komt deze vordering evenwel niet voor toewijzing in aanmerking. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.6.
Anders dan door Fazzination is betoogd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat partijen op 4 juli 2014 geen koopovereenkomst hebben gesloten, maar een overeenkomst van opdracht. De overeenkomst ziet immers op de totstandbrenging van een internet platform door Fazzination.
4.7.
Ingevolge artikel 7:408 lid 1 BW kan een overeenkomst van opdracht te allen tijde door de opdrachtgever worden opgezegd. Landstede stelt ter zitting dat zij gebruik heeft gemaakt van deze opzeggingsmogelijkheid en dat zij de overeenkomst bij brief van 16 februari 2015 met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Nu Fazzination deze stelling van Landstede niet heeft bestreden, moet het ervoor worden gehouden dat de overeenkomst in ieder geval per die datum is geëindigd.
Eenmalige set-up kosten zijn in de uiting niet vermeld
RCC 24 februari 2015, RB 2365, dossiernr. 2015/00004 (Yourhosting set-up kosten)
Ontbrekende informatie. Digitale marketing communicatie. Aanbeveling. De uiting: Het betreft een uiting op de website van adverteerder www.yourhosting.nl, die tevens op 19 december 2014 per e-mail als nieuwsbrief aan klager is verzonden. In de uiting staat onder meer: “Wist je dat je al vanaf € 3,-* per maand een hostingpakket hebt? (…) * Actietarief geldt voor de eerste maand.” De klacht: Klager is geen klant (geweest) bij adverteerder en is desondanks ‘gespammed’ met een nieuwsbrief, afkomstig van adverteerder. In de uiting staat dat de consument al vanaf € 3,-- per maand een hostingpakket bij haar kan afnemen. Dat is echter onjuist. De consument is de eerste maand € 13,-- verschuldigd en de daarop volgende maanden € 6,--
Het oordeel:
1. De Commissie begrijpt de klacht aldus, dat volgens klager de onderhavige uiting misleidend is nu hierin de indruk wordt gewekt dat – indien de consument een hostingpakket bij adverteerder wil afnemen – de kosten de eerste maand € 3,-- bedragen, terwijl de consument daarnaast nog eenmalig setup-kosten verschuldigd is. Om die reden meent klager dat niet kan worden gezegd dat de consument de eerste maand slechts een bedrag van € 3,-- verschuldigd is. De Commissie merkt daarbij nog op dat nu klager expliciet heeft aangegeven dat de klacht zich enkel hierop richt en niet op het feit dat klager, zoals tevens in de klacht wordt gesteld, is ‘gespammed’ of al dan niet in strijd met wettelijke bepalingen een nieuwsbrief heeft ontvangen, de Commissie dit laatste deel van de klacht buiten beschouwing zal laten.
2. Het aanbod in de bestreden uiting betreft een uitnodiging tot aankoop die verband houdt met een overeenkomst op afstand als bedoeld in artikel 8.4 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Ingevolge artikel 8.4 onder i NRC dient in dat geval op duidelijke en begrijpelijke wijze als essentiële informatie te worden verstrekt “de totale prijs van de zaken of diensten, (…) en, in voorkomend geval, alle extra vracht-, leverings- of portokosten en eventuele andere kosten (…). In het geval van een overeenkomst voor onbepaalde duur of een overeenkomst die een abonnement inhoudt, omvat de totale prijs de totale kosten per factureringsperiode. Indien voor een dergelijke overeenkomst een vast tarief van toepassing is, omvat de totale prijs ook de totale maandelijkse kosten.
3. Vast is komen te staan dat de consument – indien zij bij adverteerder een XS hostingpakket afneemt – eenmalige setup-kosten van € 10,-- dient te voldoen en dat zij een overeenkomst met adverteerder dient aan te gaan voor (tenminste) één jaar. Ook staat vast dat de consument de kosten bij vooruitbetaling (per jaar) dient te voldoen. Hoewel de Commissie van oordeel is dat het derhalve meer voor de hand had gelegen om in de bestreden uiting een jaarbedrag te noemen, maakt dit de uiting nog niet misleidend.
4. In de uiting wordt gezegd dat bij adverteerder al een hostingpakket verkrijgbaar is vanaf € 3,-- per maand, terwijl de consument tevens eenmalig setup-kosten aan adverteerder dient te voldoen. Nu de setup-kosten niet in de bestreden uiting zijn vermeld, is er sprake van een verborgen houden van essentiële informatie die de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen. Nu de uiting de gemiddelde consument er bovendien toe kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend als bedoeld in artikel 8.3 aanhef en onder c NRC in verbinding met artikel 8.4 sub i NRC en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
Bepaling in softwarelicentie die overdracht verbiedt ongeldig
Rechtbank Midden-Nederland 25 maart 2015, IT 1741 (Corporate Web Solutions / Vendorlink)
Usedsoft. Overdracht softwarelicentie. Koopovereenkomst. Een internationale licentieovereenkomst tussen CWS, een Canadese softwareleverancier en een Nederlandse afnemer (X namens Vendorlink) kan worden aangemerkt als een koopovereenkomst als bedoeld in het Weens Koopverdrag. Daarvoor is vereist dat in die overeenkomst een gebruiksrecht voor onbepaalde tijd wordt verleend, de volledige prijs bij aanvang wordt betaald en de software wordt geleverd, al dan niet via een download. Na een dergelijke verkoop kan de verkoper doorverkoop van de software niet via een contractueel overdrachtsverbod of eigendomsvoorbehoud verhinderen, omdat dergelijke bedingen in strijd zijn met het UsedSoft-arrest van het Hof van Justitie EU. Richtlijnconforme uitleg van artikel 12b Aw - in het licht van het UsedSoft-arrest - brengt mee dat deze bepaling van dwingend recht moet worden aangemerkt, zodat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken.
De beoordeling
Overdracht software en licentieovereenkomst
4.30. CWS en [gedaagde 1] zijn het er over eens dat in de licentieovereenkomst een bepaling is opgenomen die overdracht van de rechten uit de licentieovereenkomst verbiedt. Daaraan zijn partijen derhalve - in verbintenisrechtelijke zin - in beginsel gebonden.
4.31. [gedaagde 1] en Vendorlink betwisten evenwel de geldigheid van dit beding, en doen in dat kader een beroep op het UsedSoft-arrest.
4.32. Uit artikel 4 sub a CISG volgt dat dit verdrag geen betrekking heeft op de geldigheid van de overeenkomst of van de daarin vervatte bedingen. Dit betekent dat voor de geldigheid van het overdrachtsverbod moet worden beoordeeld welk recht daarop van toepassing is. De rechtbank begrijpt het oordeel van het Hof van Justitie in r.o. 77 van het UsedSoft-arrest (“Bijgevolg kan de houder van het betrokken recht op grond van deze bepaling, ongeacht of contractuele bedingen latere overdracht verbieden, zich niet meer tegen wederverkoop van die kopie verzetten.”) aldus dat hij in aanvulling op de uitputtingsregel van artikel 4 van de Softwarerichtlijn een regel heeft gegeven over de geldigheid van bedingen die met deze uitputting in strijd zijn. Dit betekent dat de geldigheid van het overdrachtsverbod beoordeeld moet worden aan de hand van het recht dat op de auteursrechtelijke grondslag van toepassing is, en dus aan de hand van de Nederlandse Auteurswet.
4.33. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het UsedSoft-arrest van toepassing is op het onderhavige geschil. Daarvoor is een auteursrechtelijke beoordeling nodig die hierna zal plaatsvinden.
Uitputting auteursrecht CWS?
4.36. Uit artikel 1 lid 2 Auteursrechtrichtlijn vloeit voort dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de rechtsbescherming van computerprogramma’s, zoals deze onder meer in de Softwarerichtlijn is vormgegeven. De Softwarerichtlijn wordt in dit kader dus als een lex specialis beschouwd (UsedSoft-arrest r.o. 56). In het arrest Nintendo/PC Box (23 januari 2014, C-355/12) heeft het Hof van Justitie over mogelijke samenloop van deze richtlijnen geoordeeld dat de Softwarerichtlijn beperkt is tot computerprogramma’s, en dat de Auteursrechtrichtlijn van toepassing is, indien het werk bestaat uit “complex materiaal dat niet alleen een computerprogramma bevat, maar ook grafische en geluidselementen die, hoewel zij in computertaal zijn gecodeerd, een eigen scheppende waarde hebben die niet tot deze codering kan worden beperkt”. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval van zo’n complex, met een videogame vergelijkbaar computerprogramma geen sprake: de grafische vormgeving van de diagrammen e.d. die met de software worden gegenereerd, speelt in de software van CWS een ondergeschikte rol. Dit betekent dat daarop alleen de uitputtingsregeling van de Softwarerichtlijn van toepassing is.
4.37. In het UsedSoft-arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat er ook sprake is van “eerste verkoop van een kopie van een computerprogramma” in de zin van artikel 4 lid 2 van de Softwarerichtlijn, indien de houder van het auteursrecht:
- het downloaden van een kopie van het computerprogramma op een gegevensdrager heeft toegestaan,
- een gebruiksrecht voor die kopie zonder beperking in de tijd heeft verleend en
- daarvoor een vergoeding kan ontvangen die overeenstemt met de economische waarde van deze kopie.
4.39. De kwalificatie van deze handelingen als “eerste verkoop” in zin van artikel 4 lid 2 van de Softwarerichtlijn heeft tot gevolg dat het distributierecht van CWS voor de aan [gedaagde 1] ter beschikking gestelde kopie van haar softwareprogramma is uitgeput ex artikel 12b Auteurswet. Richtlijnconforme uitleg van deze bepaling - in het licht van het UsedSoft-arrest - brengt mee dat deze bepaling van dwingend recht moet worden aangemerkt, zodat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. Daarvoor biedt de Auteurswet ook ruimte, nu de wetgever het in beginsel aan de rechter heeft overgelaten om de status van een bepaling van deze wet als dwingend of regelend recht aan te merken (Eerste Kamer 2003-2004, 28482, nr. C, p. 2 (Memorie van Antwoord)). Nu de uitputtingsregel van artikel 12b Auteurswet niet alleen strekt ter bescherming van één van partijen, maar van het algemeen belang om afscherming van markten te voorkomen, moeten bedingen die daarmee in strijd zijn als nietig worden gekwalificeerd ex artikel 3:40 lid 2 BW.
4.40. Daardoor kan CWS zich niet meer op grond van de in de licentieovereenkomst opgenomen bepaling die overdracht van de rechten uit hoofde van de licentieovereenkomst verbiedt, tegen verdere overdracht van de aan [gedaagde 1] verkochte kopie verzetten. In zoverre is deze bepaling dan ook niet geldig.
4.41. Het voorgaande betekent dat [gedaagde 1] het recht heeft om zijn kopie van de betreffende software aan Vendorlink te verstrekken (dan wel deze opnieuw te laten downloaden van de website van CWS) en de rechten uit de licentieovereenkomst aan Vendorlink over te dragen.
4.42. Wel diende [gedaagde 1] zijn eigen kopie op moment van verkoop daarvan onbruikbaar te maken om geen inbreuk te maken op de reproductierechten van CWS (UsedSoft r.o.70). CWS stelt in haar antwoordakte op dit punt dat [gedaagde 1] hierover niets heeft gesteld en ook geen bewijsaanbod heeft gedaan. De rechtbank constateert evenwel dat een dergelijke stelling besloten ligt in het betoog van [gedaagde 1] in zijn akte van uitlating inhoudende dat CWS aan hem een kopie van de software heeft verkocht (3.22), en hij de eigendom van de kopie vervolgens heeft overgedragen aan Vendorlink (3.24), terwijl “het nooit zo is geweest” dat [gedaagde 1] en Vendorlink tegelijkertijd de software hebben gebruikt (3.28). Dit betoog sluit ook naadloos aan bij de bedoeling van [gedaagde 1] - die deze al bij het sluiten van de licentieovereenkomst aan CWS kenbaar heeft gemaakt - om de software slechts op de website www.vendorlink.nl te gebruiken.
4.43. Afgezien daarvan geldt dat het Hof van Justitie in r.o. 79 van het UsedSoft-arrest de verantwoordelijkheid om vast te stellen of de verkoper van een dergelijke kopie deze onbruikbaar heeft gemaakt, is neergelegd bij de houder van het auteursrecht, aangezien hij de sleutel in handen heeft om technische beschermingsmaatregelen toe te passen die dit waarborgen, zodat een bewijsaanbod op dit punt van de zijde van [gedaagde 1] niet kon worden gevergd.
4.44. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde 1] niet in strijd heeft gehandeld met de licentieovereenkomst door de rechten uit hoofde van de door hem met CWS gesloten licentieovereenkomst over te dragen aan Vendorlink, en evenmin dat hij kan worden aangesproken uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. Voor zover de vorderingen jegens [gedaagde 1] op deze grondslagen zijn ingesteld, kunnen deze niet worden toegewezen.
4.45. De rechtbank overweegt ten slotte dat het voorgaande oordeel niet anders zou zijn, indien geoordeeld zou moeten worden dat het computerprogramma van CWS wel een “complex computerprogramma” is als bedoeld in het arrest Nintendo/PC Box. Immers, ook in dat geval ligt het voor de hand dat het Hof van Justitie de uitputtingsregeling die is neergelegd in artikel 4 van de Auteursrechtrichtlijn zal uitleggen in lijn met zijn arrest in de zaak UsedSoft, en wel in het licht van het volgende:
- de in deze richtlijn en de Softwarerichtlijn gebruikte begrippen hebben in beginsel dezelfde betekenis (r.o. 60 UsedSoft-arrest),
- punten 28 en 29 van de considerans van de Auteursrechtrichtlijn en het Auteursrechtverdrag lijken de uitputting van het distributierecht te koppelen aan de tastbare vastlegging van een werk, maar blijkens de tweede zin van r.o. 60 van het UsedSoft-arrest gaat het Hof van Justitie daar niet zonder meer in mee (“al mocht volgen”),
- de Auteursrechtrichtlijn dateert uit 2001. Blijkens het Groenboek van de Europese Commissie die uiteindelijk tot de Auteursrechtrichtlijn heeft geleid (pagina’s 44 en verder) is het onderscheid tussen stoffelijke en niet-stoffelijke werken in de considerans ingegeven door een verschil dat destijds als noodzakelijk werd beschouwd tussen een stoffelijk en een onstoffelijk werk, namelijk dat bij laatstgenoemd werk sprake is van het verlenen van een dienst, die moeilijk het voorwerp van uitputting kan zijn. Bij een onstoffelijk werk werd met name gedacht aan uitzending, verhuur of uitlening, dus handelingen die in principe een onbeperkt aantal malen kunnen worden herhaald en waarbij elke herhaling geldt als een aparte handeling waarvoor afzonderlijke toestemming vereist is. Hieruit blijkt dat destijds niet werd gedacht aan de mogelijkheid om werken via een download duurzaam ter beschikking te stellen aan een gebruiker. In zoverre is de ratio aan het onderscheid dan ook komen te ontvallen.
- het in de literatuur opgeworpen argument dat er - anders dan in de Softwarerichtlijn (artikel 5 lid 1 van de Softwarerichtlijn) - geen bepaling is opgenomen die (niet tijdelijke) reproductie toestaat die noodzakelijk is om de rechtmatige verkrijger in staat te stellen het werk voor het beoogde doel te gebruiken, zal het Hof van Justitie vermoedelijk pareren met dezelfde economisch georiënteerde redenering als is opgenomen in overwegingen 61 tot en met 63 van het UsedSoft-arrest.
Zie ook IT 973.
Raad van State stelt prejudiciële vragen over internationale bevoegdheid CBP en beleidsvrijheid bij handhaving privacywet
Bijdrage ingezonden door Mark Jansen, Dirkzwager. De Raad van State heeft op 15 april 2015 twee prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. De Raad wil allereerst weten in hoeverre het College Bescherming Persoonsgegevens bevoegd is wanneer door een buitenlands onderzoeksbureau in Nederland een persoonsonderzoek is verricht. De Raad wil verder weten of het beleid van het College Bescherming Persoonsgegevens om niet handhavend op te treden in individuele gevallen, wel in overeenstemming is met de privacyrichtlijn.
Onderzoek door Amerikaanse verzekeraar in Nederland
De zaak gaat in de kern over het volgende. Een man die tot 2005 in de USA woonachtig was, raakte begin deze eeuw arbeidsongeschikt. Hij was op dat moment verzekerd bij een Amerikaanse verzekeringsmaatschappij. Deze maatschappij startte daarop uitkeringen. In 2005 is de man verhuisd naar Amsterdam.
In 2008 en in 2010 is in opdracht van de Amerikaanse verzekeraar onderzoek verricht naar de man. Het onderzoek in 2008 is uitgevoerd door een Engels bedrijf en het onderzoek in 2010 door een Nederlands bedrijf. Naar aanleiding van deze onderzoeken heeft de Amerikaanse verzekeringsmaatschappij de uitkering van de man stopgezet.
Verzoek tot handhaving afgewezen
De man dient daarop een verzoek tot handhaving in bij het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). Dit verzoek wordt door het CBP afgewezen. Met betrekking tot de Amerikaanse en Engelse partij stelt het CBP zich op het standpunt dat het niet bevoegd is handhavend jegens hen op te treden.
Met betrekking tot de betrokken Nederlandse partijen stelt het CBP zich – conform zijn handhavingsbeleid - op het standpunt dat handhavend optreden niet opportuun is, omdat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is van een structurele overtreding van de wet.
Beroep en hoger beroep
De man gaat vervolgens in bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het beroep van de man afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het CBP het beleid goed heeft toegepast en dat er geen aanleiding was prejudiciele vragen te stellen. Overigens heb ik over die uitspraak al een eerder blogbericht geschreven.
De man gaat van die uitspraak in hoger beroep. Daarmee komt de zaak dus bij de Raad van State terecht.
Raad van State: aanleiding voor twee vragen
De Raad van State -de hoogste rechter op bestuursrechtelijk gebied – concludeert dat er aanleiding is om twee vragen te stellen.
Eerste vraag: maakt onderzoek doen in Nederland het CBP bevoegd?
In de privacyrichtlijn staat onder meer dat de Wbp van toepassing is – en daarmee het CBP bevoegd – als er zich middelen in Nederland bevinden waarmee persoonsgegevens worden verwerkt, tenzij die middelen louter voor doorvoer worden gebruikt. In de regel wordt hierbij gedacht aan bijv. een serverpark op Nederlandse bodem.
De Raad van State vraagt zich nu af hoe ruim je dit begrip “middelen” moet lezen. Daarbij is ook relevant dat de privacyrichtlijn is bedoeld om een goede privacybescherming te borgen. Vast staat namelijk dat er mensen in Nederland zijn geweest die de man hebben geobserveerd, aantekeningen hebben gemaakt en hem hebben gefilmd. De vraag is dan ook in hoeverre de privacyrichtlijn nog wel nuttig effect heeft, als de privacyregels niet van toepassing (zouden) zijn op observaties die in de EU plaatsvinden, maar van buiten de EU worden aangestuurd. Het is nu aan het Hof van Justitie om hierop antwoord te geven.
Tweede vraag: is effectieve privacybescherming wel geborgd bij huidige beleid CBP?
De eerste vraag is nog wat juridisch-technisch van aard en voor velen wellicht niet zo 1-2-3 toepasbaar. De tweede vraag raakt echter iedereen die zich met privacy bezighoudt en is in zoverre nog veel relevanter.
Lees hier het gehele artikel.
Softwareontwikkelaar heeft oplevertermijn ernstig overschreden
Arbitraal vonnis 7 januari 2014, IT 1739 (Arbitrage wanprestatie softwareontwikkelaar)
Uitspraak ingezonden door Heleen van Beugen SGOA. Arbitrage. Softwareoplossing. Wanprestatie. X is een besloten vennootschap die zich richt op het leveren van koeriersdiensten. Y is een eenmanszaak die zich onder andere richt op het ontwikkelen en produceren van (maatwerk)softwareoplossingen. X en Y komen overeen dat Y een softwareoplossing ontwikkelt en X doet om die reden een aanbetaling. Over de uitvoering van de overeenkomst inazke de inhoud en de gegrondheid zijn tussen partijen problemen ontstaan. De arbiter acht de tekortkomingen zijdens Y zodanig ernstig dat hij de overeenkomst rechtsgeldig ontbonden acht. Een andersluidende bepaling in de algemene voorwaarden doet hier niet aan af. De aanbetaling moet worden terugbetaald inclusief wettelijke rente.
Bespreking eisen en weren
4.4 X stelt bij brief van 7 maart 2013 vast dat de Overeenkomst is ontbonden onder meer omdat Y deugdelijk in gebreke zou zijn gesteld bij brief van 20 september 2012 en bij brief van 19 november 2012. Voor zover een dan wel beide brieven al aan de inhoudelijke vereisten voor een ingebrekestelling voldoen, kan naar het oordeel van Arbiter op de inhoud van deze brieven geen beroep worden gedaan om vast te stellen dat Y op 15 oktober 2012 dan wel 7 maart 2013 zou zijn ontbonden.
4.7 X heeft aangevoerd dat Y tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de Overeenkomst, in het bijzonder:
a) dat de (fatale) termijn voor nakoming van de verplichtingen uit de Overeenkomst zijdens Y – zijnde een resultaatsverplichting – met (ten minste) 68 weken is overschreden; er is nog geen volledig werkende applicatie opgeleverd;
b) dat Y tekortgeschoten is in haar onderzoeksverplichtingen ter zake van de eisen en wensen die X aan een werkende applicatie stelde; en
c) dat Y de deskundigheid ontbeerde die benodigd was voor het project.
4.8 Y heeft deze stellingen gemotiveerd weersproken. Arbiter begrijpt de stellingen van Y aldus dat zij dit standpunt zijdens X weerspreekt door (in het bijzonder) te wijzen op gebrek aan medewerking zijdens X, onduidelijkheid en wijzigingen in de door X aangeleverde eisen en specificaties en het ontbreken van een uitgebreide inventarisatie ("requirement set up traject") van die wensen en specificaties.
Conclusie Arbiter:
4.9. Op basis van de in de schriftelijke stukken en de tijdens de zitting uitgewisselde argumentatie concludeert Arbiter dat Y in aanmerkelijke mate tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de Overeenkomst. Meer in het bijzonder acht Arbiter de volgende tekortkomingen voldoende bewezen en/of onvoldoende weersproken.
a) Vaststaat dat de oplevering van een normaal functionerende en bruikbare applicatie, een vernieuwde website en de bijbehorende documentatie conform de specificaties en de Overeenkomst is uitgebleven binnen de daarvoor afgesproken termijnen – nog los van de vraag of die termijn een resultaats- of inspanningsverplichting meebrengt. [...] De houding van X heeft, zoals Arbiter afleidt uit de overgelegde documentatie en uit het ter zitting verhandelde, daar weliswaar mogelijk gedeeltelijk aan bijgedragen, maar niet aannemelijk is geworden dat dit heeft kunnen leiden tot de ernstige overschrijding van de oplevertermijnen zoals heeft plaatsgevonden. Daar komt nog bij dat voor zover de te late oplevering deels al zou zijn te wijten aan de houding van X en zo zij in het licht van de overeengekomen termijn voor oplevering deze wijzigingen al had moeten accepteren, het op de weg van Y zou hebben gelegen om X nadrukkelijk te wijzen op de consequenties daarvan voor de (termijn voor) oplevering van het eindresultaat. Dit temeer in het geval als het onderhavige waarbij de klant een niet-deskundige afnemer is die de consequenties van zijn wijzigingsvoorstellen wellicht niet geheel goed kan overzien. Het bepaalde in artikel 7 van de toepasselijke algemene voorwaarden kan daaraan onder deze omstandigheden niet af doen. Van buiten haar macht gelegen omstandigheden zoals Y stelt, is hier dan ook geen sprake. Arbiter acht hierbij ook betekenisvol dat Y blijkens haar eigen voorstel van 19 februari 2013, na de lange periode die toen vanaf opdrachtverlening al was verstreken, op dat moment nog 8 à 10 weken nodig dacht te hebben om de applicatie op te leveren.
b) Y is als professionele IT-leverancier gehouden bij de uitvoering van haar werkzaamheden de zorgvuldigheid te betrachten die van een goed opdrachtnemer mag worden verwacht. Daaruit volgt onder meer dat indien Y van oordeel zou zijn geweest dat een uitgebreid requirement set up traject noodzakelijk was voor het adequaat kunnen verrichten van haar werkzaamheden zij niet alleen X een daartoe strekkend advies diende te geven maar ook X uitdrukkelijk had dienen te wijzen op het randvoorwaardelijke karakter daarvan en haar te informeren/waarschuwen voor de gevolgen van het achterwege laten van een dergelijk traject.
c) Los van de vraag of Y daadwerkelijk X heeft geadviseerd een uitgebreid requirement set up traject te doorlopen, is niet komen vast te staan dat Y het doorlopen van een dergelijk traject als randvoorwaarde heeft gesteld voor het uitbrengen van een offerte dan wel de (verdere) uitvoering van werkzaamheden. Voorts is niet gebleken dat Y X uitdrukkelijk heeft gewezen op de risico’s verbonden aan het niet doorlopen van een dergelijk traject. Nu ook niet is komen vast te staan dat Y zich uitdrukkelijk schriftelijk heeft vrijgetekend voor de gevolgen van het achterwege laten van een uitgebreid requirement set up traject. draagt Y de risico’s verbonden aan het niet-doorlopen van een dergelijk traject en kan zij zich in haar verhouding tot X niet beroepen op de rechtsgevolgen daarvan. De inhoud van de Overeenkomst doet daaraan niet af.
4.10. Arbiter concludeert derhalve dat Y wanprestatie heeft gepleegd jegens X doordat zij de afgesproken oplevertermijnen ernstig heeft overschreden en haar zorgplicht heeft geschonden. Deze wanprestatie ziet toe op wezenlijke verplichtingen van Y en rechtvaardigt een beroep op ontbinding door X.
4.11. Arbiter acht de tekortkomingen zijdens Y voorts zodanig ernstig dat, gelet op de door X gevoerde correspondentie [...] en mede gelet op de redelijkheid en billijkheid, Arbiter de Overeenkomst rechtsgeldig ontbonden acht per 7 maart 2013. Het bepaalde in de Overeenkomst, en in het bijzonder artikel 9 van de toepasselijke algemene voorwaarden kan daaraan onder deze omstandigheden niet afdoen.
4.12. De subsidiaire vordering sub a – als genoemd in paragraaf 1.3 – zal dan ook worden toegewezen. Arbiter veroordeelt Y om de door X aan Y betaalde bedragen terug te betalen. Onbetwist staat vast dat de terugbetalingsverplichting € 22.500,- bedraagt. Arbiter acht termen aanwezig dit bedrag te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 maart 2013.
Gevolgen buiten werking stelling Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens
Agentschap Telecom bericht: Aanbieders mogen niet langer de telecommunicatiegegevens bewaren, die zijn opgenomen in de bijlage behorende bij artikel 13.2a van de Telecommunicatiewet. Ook moeten alle gegevens die bewaard werden in het kader van de Wbt, per direct vernietigd of geanonimiseerd worden.
Lees verder
Geen bewijs dat FENIT-voorwaarden gemakkelijk via site toegankelijk waren
Rechtbank Oost-Brabant 18 maart 2015, IT 1737; ECLI:NL:RBOBR:2015:1538 (Quantaris)
Kennisneming van algemene (FENIT-)voorwaarden bij dienstverlening. Bij vonnis van 14 mei 2014 is Quantaris opgedragen te bewijzen dat de FENIT-voorwaarden 2003 zoals door haar als productie 2 in het geding gebracht, op 31 mei 2010 gemakkelijk toegankelijk waren via de site https://www.quantaris.nl. Bewijs dat algemene voorwaarden gemakkelijk toegankelijk waren via de website, is niet geleverd.
2.2.6. Op grond van het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hiervoor genoemde producties van Quantaris niet zodanig sterk en essentieel bewijs inhouden dat ze de partijgetuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] voldoende geloofwaardig maken. Geconcludeerd moet daarom worden dat Quantaris niet is geslaagd is het aan haar opgedragen bewijs en dat Quantaris aan [gedaagde] niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Het door [gedaagde] in verband daarmee gedane beroep op vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden slaagt derhalve, zodat Quantaris geen beroep kan doen op beperking van haar aansprakelijkheid zoals neergelegd in artikel 10.1 van de FENIT-voorwaarden. Dit brengt mee dat Quantaris is gehouden de volledige voor toewijzing in aanmerking komende schade, zoals genoemd in het vonnis van 14 mei 2014 onder 4.6, aan [gedaagde] te vergoeden. Deze schade bedraagt in totaal € 36.577,08.
Op andere blogs:
ICTRecht
Dirkzwager