IT 4658
5 november 2024
Uitspraak

HvJ EU: Patērētāju tiesību aizsardzības centrs

 
IT 4655
5 november 2024
Uitspraak

Rechtbank komt terug op afwijzing litispendentieberoep

 
IT 4657
5 november 2024
Artikel

Vacature Universitair docent Privaatrecht en Intellectueel Eigendom

 
IT 1945

Advies RvS inzake wijziging Tw ter uitvoering netneutraliteitsverordening

Advies Raad van State inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Telecommunicatiewet ter uitvoering van de netneutraliteitsverordening, Stscrt. 2015, 48467.
Verschillen met het bestaande regime. In artikel 7.4a van de Telecommunicatiewet zijn strikte waarborgen voor netneutraliteit neergelegd. Nu dit onderwerp uitputtend geregeld zal gaan worden in de netneutraliteitsverordening vervallen de desbetreffende bepalingen. Op een aantal belangrijke punten bestaan er echter inhoudelijke verschillen tussen het bestaande regime en het nieuwe. Zo ontbreekt het thans geldende duidelijke verbod op prijsdiscriminatie in de verordening, een aspect dat Nederland aanleiding gaf in de Raad tegen de verordening te stemmen. Anderzijds bevat de verordening ook nieuwe voorschriften zoals voor zogenoemde gespecialiseerde diensten.2, 3 Daarnaast wijken de opzet en de formulering van de bepalingen in de verordening in belangrijke mate af van de bepalingen die gaan vervallen.4

De Afdeling onderschrijft de noodzaak de bestaande bepalingen te laten vervallen, maar merkt op dat de toelichting geen aandacht besteedt aan de verschillen tussen het bestaande en het nieuwe regime en de gevolgen daarvan voor eindgebruikers en aanbieders. Het verplichte karakter van de voorgestelde wijziging doet er niet aan af dat weergave op hoofdlijnen van deze aspecten in de toelichting van belang is voor een goede behandeling van het wetsvoorstel en ter duiding van het geldende recht in de praktijk. Ook de gevolgen voor uitvoering en handhaving behoeven daarbij mogelijk aandacht.

De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

IT 1944

Wet Meldplicht Datalekken - de checklist

Bijdrage ingezonden door Lex Bruinhof en Victor Bouman, Wieringa advocaten. De afgelopen weken hebben wij in een serie op het weblog van Wieringa Advocaten de wijzigingen in de Wet Bescherming Persoonsgegevens als gevolg van de Wet Meldplicht Datalekken besproken. In deze serie hebben we duidelijk gemaakt bij welke (potentiële) datalekken u als verantwoordelijke in actie moet komen, wat u dan moet doen en wat de mogelijke gevolgen zijn als u dat niet doet. In het laatste deel van de serie vatten we alles nog eens heel kort samen in de vorm van een handige checklist, met verwijzingen naar eerdere delen van de serie.
Lees verder

IT 1943

CBP onderzoekt DIS-gegevens bij NZa - pseudonimiseren is niet anonimiseren

Uit het persbericht: Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) bevestigt dat het onderzoek doet naar de verwerking van DIS-gegevens door NZa. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft na aankondiging van een onderzoek door het CBP bekend gemaakt voorlopig te stoppen met het leveren van gegevens uit het Diagnose Informatie Systeem (DIS) aan derden.

Het CBP stelt vast dat in DIS (bijzondere) persoonsgegevens worden verwerkt. De verwerking van deze gegevens dient daarom te voldoen aan de eisen van de Wet bescherming persoonsgegevens. De in het DIS opgenomen gegevens zijn zodanig bewerkt dat de herleidbaarheid tot het individu wordt beperkt, maar niet voorgoed onmogelijk wordt gemaakt. Daarmee blijven het persoonsgegevens. In 2014 gaf de Artikel 29-Werkgroep van Europese privacytoezichthouders in een opinie aan dat een belangrijke factor bij het anonimiseren is dat de verwerking onomkeerbaar moet zijn. De opinie maakt duidelijk dat pseudonimiseren geen anonimiseringsmethode is, maar slechts een beveiligingsmaatregel om privacyrisico’s te verkleinen.

Het CBP kan lopende het onderzoek geen verdere uitspraken doen over de inhoud en details van het onderzoek.

IT 1942

Duidelijk dat de review een persoonlijke mening over een negatieve ervaring deelt

Vzr. Rechtbank Rotterdam 17 december 2015, IT 1942; ECLI:NL:RBROT:2015:9532 (Review op Google+)
Uitspraak ingezonden door Irene de Jonge en Lotte van Gorp, BRight Advocaten. Advocaat heeft een opdracht aanvaard en gefactureerd. Zijn cliënt is ontevreden over de afhandeling en uitblijven van deugdelijke verantwoording en plaatst een review via Google Plus en De Telefoongids. Bij een review, waarbij het voor de lezer voldoende duidelijk is dat de inhoud slechts een mening is, is het stevig aanzetten en het enigzins overdrijven, zij het niet ongelimiteerd, geoorloofd. Het beginsel van hoor en wederhoor is niet aan de orde. De uiting van frustratie is op zichzelf niet onrechtmatig. De laatste volzinnen van de maken dit niet anders, nu deze moeten worden gelezen in de context van het hele artikel. De vorderingen worden afgewezen; het staat met onvoldoende mate van zekerheid vast dat de vordering in de bodemprocedure zal worden toegewezen.

Review: (...) "WEES GEWAARSCHUWD: Wij hebben in volle vertrouwen ons dossier uit handen gegeven aan x van x. Deze advocaat heeft 7 maanden lang een spelletje gespeeld met ons, de raad van rechtsbijstand en de belastingdienst (door beiden bevestigd). Hij heeft het nagelaten om bezwaren te onderbouwen nog actie te ondernemen in ons dossier. Dit vinden wij onacceptabel! natuurlijk bleef hij tussentijds gewoon factureren. Het toezenden van een urenverantwoord was hij meerdere malen 'even vergeten' en/of 'is er iets mis gegaan. Uiteindelijk na lang aandringen toch gekregen. Meerdere malen heeft hij zelf en/of zijn secretaresse gebeld om naar informatie te vragen waarvan de bewijsstukken allemaal in het overhandigde dossier zaten. Eindresultaat: De zaak hebben wij ingetrokken bij x en het overhandigd aan een accountantskantoor. Dit accountantskantoor heeft de zaak in 4uren kunnen oplossen. Een advocaat behoort je op een professionele manier te begeleiden, bij te staan en zijn werk zo goed mogelijk te doen. Het gaat in deze niet om het resultaat, maar om het proces en hoe er met ons omgegaan is. 7 maanden een dossier in bezit, maar nog geen zinnig letter op papier gezet naar wie dan ook, maar ondertussen wel factureren! Een schande! Wee gewaarschuwd als u in zee wilt gaan met deze man! ***"(...)
4.7. (...) Of x inderdaad te veel in rekening heeft gebracht kan in deze kort geding procedure, mede gelet op de onder 2.6 geciteerde mail, niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht Y daarom de vraag opwerpen wat x nu precies heeft gedaan voor de declaraties, een vraag waarop x tot op heden - in de visie van y - nog geen inzichtelijk antwoord heeft gegeven. dat y haar frustratie over het uitblijven van een deugdelijk antwoord heeft geuit in de vorm van een - op onderdelen enigzins suggestief te noemen - review is op zichzelf niet onrechtmatig.
Voorts is door y c.s. aangevoerd dat het voor x op voorhand al duidelijk had moeten zijn dat de heer z [red. vader van y] niet voor een toevoeging in aanmerking zou komen, nu het hier een geschil betrof, waarvoor het inschakelen van een advocaat niet nodig was. Of x inderdaad van te voren had moeten inzien dat deze kwesties niet voor toevoeging in aanmerking kwamen, dan wel dat hij de door hem bij de Raad voor Rechtsbijstand gedane verzoeken beter had moeten motiveren, is in deze kort gedng procedure niet duidelijk geworden en dit staat daarmee thans niet vast. Dit maakt de review evenwel nog niet onrechtmatig jegens x.
De voorzieningenrechter weegt verder mee dat niet is gebleken dat de inhoud van de review - in zijn geheel bezien - feitelijk evident onjuist is. De bewoordingen zijn bovendien niet onnodig grievend. De eerste en laatste volzinnen van deze review maken dit niet anders, nu deze moeten worden gelezen in de context van het gehele artikel. Duidelijk is dat y een persoonlijke mening over een negatieve ervaring deelt.
IT 1941

Overdracht exploitatieknowhow LiveJasmin.com geen misbruik, tenzij...

HvJ EU 17 december 2015, IT 1941; C-419/14; ECLI:EU:C:2015:832 (LiveJasmin.com)
Mediarecht. Knowhow. E-commerce. Belasting. Uit het persbericht: De overdracht van de knowhow voor de exploitatie van de erotische website livejasmin.com van Hongarije naar Madeira, waar een minder hoog btw-tarief geldt, maakt op zich geen misbruik uit. Deze overdracht maakt daarentegen wel misbruik uit wanneer het doel erin bestaat te verhullen dat de website in werkelijkheid vanuit Hongarije wordt geëxploiteerd.

1)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling of in omstandigheden als in het hoofdgeding een licentieovereenkomst waarbij de knowhow voor de exploitatie van een internetsite waarop interactieve audiovisuele diensten worden aangeboden, wordt overgedragen en die is gesloten met een vennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd dan de lidstaat van vestiging van de licentiegever, die een vennootschap is, rechtsmisbruik uitmaakt met het oog op verkrijging van een belastingvoordeel doordat het op deze diensten toepasselijke tarief van de belasting over de toegevoegde waarde in die andere lidstaat minder hoog is, het feit dat de bestuurder en enige aandeelhouder van de licentiegever de ontwikkelaar van die knowhow was, het feit dat diezelfde persoon invloed of zeggenschap uitoefende op de ontwikkeling en exploitatie van die knowhow en de op deze knowhow gebaseerde diensten, en het feit dat onderaannemers waren belast met het beheer van de financiële verrichtingen, van het personeel en van de technische instrumenten die noodzakelijk zijn voor deze diensten, alsmede de overwegingen die de licentiegever ertoe hebben kunnen brengen om de exploitatie van de betrokken knowhow toe te vertrouwen aan een in die andere lidstaat gevestigde vennootschap in plaats van die knowhow zelf te exploiteren, op zich niet van doorslaggevend belang lijken te zijn.

Het is de taak van de verwijzende rechter om alle omstandigheden van het hoofdgeding te analyseren teneinde te bepalen of deze overeenkomst een zuiver kunstmatige constructie vormt die verhult dat de betrokken diensten in werkelijkheid niet door de licentienemer doch in feite door de licentiegever werden verricht, en daarbij moet hij met name nagaan of de zetel van bedrijfsuitoefening of de vaste inrichting van de licentienemer niet daadwerkelijk bestond en of deze vennootschap voor de uitoefening van de betrokken economische activiteit niet over een geschikte structuur in termen van lokalen, menselijke en technische middelen beschikte, of nog of deze vennootschap deze economische activiteit niet in eigen naam en voor eigen rekening, op eigen verantwoordelijkheid en op eigen risico uitoefende.

2)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat, ingeval misbruik is vastgesteld waardoor de plaats van een dienst is bepaald in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de plaats van deze dienst zou zijn gelegen indien geen sprake was van dat misbruik, het feit dat belasting over de toegevoegde waarde in die andere lidstaat is voldaan overeenkomstig zijn wettelijke regeling, zich niet ertegen verzet dat deze belasting wordt nagevorderd in de lidstaat van de plaats van werkelijke verrichting van deze dienst.

3)      Verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad van 7 oktober 2010 betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst van een lidstaat die onderzoekt of belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd is over reeds in andere lidstaten aan deze belasting onderworpen diensten, verplicht is een verzoek om inlichtingen te richten tot de belastingdiensten van deze andere lidstaten wanneer een dergelijk verzoek nuttig of zelfs onontbeerlijk is om te bepalen of de belasting over de toegevoegde waarde in eerstbedoelde lidstaat verschuldigd is.

4)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat met het oog op de toepassing van artikel 4, lid 3, VEU, artikel 325 VWEU, de artikelen 2, 250, lid 1, en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 oktober 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, de belastingdienst, teneinde het bestaan van misbruik inzake belasting over de toegevoegde waarde aan te tonen, kan gebruikmaken van bewijzen die in een parallelle nog niet afgesloten strafprocedure buiten het medeweten van de belastingplichtige zijn verkregen, bijvoorbeeld door middel van afluistering van telefoongesprekken en inbeslagname van e-mails, op voorwaarde dat bij de verkrijging van deze bewijzen in deze strafprocedure en bij het gebruik ervan in de administratieve procedure de door het Unierecht gewaarborgde rechten niet zijn geschonden.

In omstandigheden als in het hoofdgeding is het krachtens de artikelen 7, 47 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de taak van de nationale rechter die de wettigheid toetst van de beslissing tot navordering van belasting over de toegevoegde waarde die op dergelijke bewijzen steunt, om na te gaan of, ten eerste, het afluisteren van telefoongesprekken en de inbeslagname van e-mails bij de wet vastgestelde en in de strafprocedure noodzakelijke onderzoeksmiddelen waren en, ten tweede, het gebruik door deze dienst van de met deze middelen verkregen bewijzen eveneens bij wet was toegestaan en noodzakelijk was. Bovendien is het zijn taak om na te gaan of de belastingplichtige in overeenstemming met het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging in de administratieve procedure de mogelijkheid heeft gehad om toegang tot deze bewijzen te hebben en over deze bewijzen te worden gehoord. Indien de nationale rechter vaststelt dat deze belastingplichtige deze mogelijkheid niet heeft gehad of dat deze bewijzen in de strafprocedure zijn verkregen of in de administratieve procedure zijn gebruikt met schending van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet hij deze bewijzen buiten beschouwing laten en deze beslissing nietig verklaren indien zij als gevolg daarvan grondslag mist. Deze bewijzen moeten eveneens buiten beschouwing worden gelaten wanneer deze rechter niet gemachtigd is te controleren of zij in de strafprocedure zijn verkregen in overeenstemming met het Unierecht of wanneer hij zich niet op zijn minst ervan kan vergewissen op basis van een toetsing die reeds door een strafgerecht is verricht in een procedure op tegenspraak, dat deze bewijzen zijn verkregen in overeenstemming met dat recht.

Gestelde vragen:

1)      Is het voor de uitlegging van de artikelen 2, lid 1, onder c), 24, lid 1, en 43 van de btw-richtlijn relevant met het oog op de vaststelling van de dienstverrichter voor de toepassing van de btw dat, in de omstandigheden van het hoofdgeding, de bestuurder en volledige eigenaar van de licentiegever, die een vennootschap is, de natuurlijke persoon is die de bij de licentieovereenkomst overgedragen knowhow heeft ontwikkeld, wanneer deze artikelen worden toegepast bij het onderzoek of de verrichting zuiver kunstmatig is, geen verband houdt met een economische en commerciële realiteit en uitsluitend bedoeld is om een fiscaal voordeel te verkrijgen?

 

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is het voor de toepassing van de artikelen 2, lid 1, onder c), 24, lid 1, en 43 van de btw-richtlijn en bij de beoordeling of er sprake is van een misbruikpraktijk, relevant dat die natuurlijke persoon informeel invloed uitoefent of kan uitoefenen op de exploitatie en de beslissingen van de licentieverkrijgende handelsonderneming? Kan het voor die uitlegging relevant zijn dat de ontwikkelaar van de knowhow direct of indirect aan de vaststelling van ondernemingsbeslissingen in verband met op die knowhow gebaseerde dienstverlening deelneemt of kan deelnemen door professioneel advies te verlenen over de ontwikkeling en de exploitatie van de knowhow?

 

3)      Is het in de omstandigheden van het hoofdgeding en gelet op hetgeen in de tweede vraag is uiteengezet, voor de identificatie van de verrichter van de aan btw onderworpen dienst, naast de analyse van de onderliggende contractuele verrichting, relevant dat de ontwikkelaar van de knowhow als natuurlijke persoon invloed, en zelfs beslissende invloed, of zeggenschap uitoefent over de wijze waarop de op die knowhow gebaseerde dienst moet worden verricht?

 

4)      Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: welke omstandigheden moeten in aanmerking worden genomen, of meer bepaald op basis van welke criteria kan bij de bepaling van de draagwijdte van die invloed en die zeggenschap worden vastgesteld dat [door de ontwikkelaar van de knowhow] beslissende invloed wordt uitgeoefend op de dienstverlening en dat de werkelijke economische inhoud van de onderliggende verrichting in het voordeel van de licentiegever werd uitgevoerd?

 

5)      Is het in de omstandigheden van het hoofdgeding bij het onderzoek of een fiscaal voordeel wordt verkregen, relevant voor de analyse van de verhoudingen tussen de marktdeelnemers en de personen die deelnemen aan de verrichting, dat de belastingplichtigen die betrokken zijn bij de op belastingontwijking gerichte contractuele verrichting, rechtspersonen zijn, wanneer de belastingdienst van een lidstaat het nemen van strategische en operationele exploitatiebeslissingen [in verband met de knowhow] toerekent aan een natuurlijke persoon? Zo ja, is het dan van belang in welke lidstaat de natuurlijke persoon die beslissingen heeft genomen? Indien in omstandigheden als in het hoofdgeding kan worden vastgesteld dat de contractuele positie van de partijen niet doorslaggevend is, is het dan voor de uitlegging relevant dat onderaannemers belast zijn met het beheer van de technische instrumenten, het personeel en de financiële verrichtingen die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de aan de orde zijnde internetdienst?

 

6)      Indien kan worden vastgesteld dat de bepalingen van de licentieovereenkomst geen werkelijke economische inhoud hebben, impliceren de herkwalificatie van de contractuele bepalingen en het herstel van de toestand die zou hebben bestaan indien het misbruik nooit zou hebben plaatsgehad, dan dat de belastingdienst van de lidstaat kan uitgaan van een andere lidstaat van dienstverrichting en bijgevolg een andere plaats van verschuldigdheid van de belasting, zelfs wanneer de licentieverkrijgende onderneming in de lidstaat van vestiging de verschuldigde belasting heeft voldaan overeenkomstig de in die lidstaat gestelde wettelijke voorwaarden?

 

7)      Moeten de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat op deze bepalingen inbreuk wordt gemaakt en sprake is van misbruik van de vrijheid van vestiging en van dienstverrichting wanneer een contractuele constructie als die in het hoofdgeding wordt opgezet, waarbij een in een lidstaat belastingplichtige onderneming middels een licentieovereenkomst de knowhow en het exploitatierecht voor interactieve diensten met volwassenencontent via op het internet gebaseerde communicatietechnologie overdraagt aan een in een andere lidstaat belastingplichtige onderneming, in omstandigheden waarin de btw-druk voor het verrichten van de overgedragen dienst lager is in de lidstaat van vestiging van de licentienemer?

 

8)      Welk belang moet in omstandigheden als in het hoofdgeding worden gehecht aan commerciële overwegingen die, naast de verwachting dat een fiscaal voordeel wordt verkregen, de licentiegever hebben bewogen? Is het in deze specifieke context voor de uitlegging van belang dat de bestuurder en volledige eigenaar van de licentiegever de natuurlijke persoon is die de knowhow oorspronkelijk heeft ontwikkeld?

 

9)      Kan bij de beoordeling van het misbruik rekening worden gehouden met omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die van het hoofdgeding, zoals de technische en infrastructurele gegevens in verband met het opzetten en verrichten van de dienst waarop de betrokken verrichting betrekking heeft, en de opleiding van het personeel waarover de licentiegever voor de betrokken dienstverlening beschikt, en zo ja, welk belang hebben die omstandigheden?

 

10)      Moeten de artikelen 2, lid 1, onder c), 24, lid 1, 43 en 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU en artikel 325 VWEU, in casu aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst van een lidstaat bij een dienstverrichting en met het oog op de identificatie van de dienstverrichter, teneinde daadwerkelijke naleving te verzekeren van de verplichting voor de Unielidstaten om het totale btw-bedrag daadwerkelijk en tijdig te innen en om derving van begrotingsinkomsten ingevolge belastingfraude en -ontduiking over de grenzen van de lidstaten heen te vermijden, met het oog op de vaststelling van de feiten in de onderzoeksfase van de bestuurlijke fiscale procedure gerechtigd is om gegevens, informatie en bewijzen alsook registers met gegevens die de onderzoeksinstantie van de belastingdienst buiten het medeweten van de belastingplichtige in het kader van een strafrechtelijke procedure heeft verkregen, te gebruiken en om haar oordeel over de fiscale gevolgen daarop te baseren? Moeten die artikelen voorts aldus worden uitgelegd dat de bestuursrechter die uitspraak doet over het beroep tegen het administratief besluit van de belastingdienst van de lidstaat, bevoegd is om die elementen als bewijzen te betrekken in de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit?

 

11)      Moeten de artikelen 2, lid 1, onder c), 24, lid 1, 43 en 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU en artikel 325 VWEU, in casu aldus worden uitgelegd dat, teneinde daadwerkelijke naleving te verzekeren van de verplichting voor de Unielidstaten om het totale btw-bedrag daadwerkelijk en tijdig te innen en met het oog op de uitvoering van de verplichting voor de lidstaten om te zorgen voor de naleving van de aan de belastingplichtige opgelegde verplichtingen, de beoordelingsmarge waarover de belastingdienst van de lidstaat bij het gebruik van de middelen beschikt, de bevoegdheid omvat om aanvankelijk voor strafrechtelijke doeleinden verkregen bewijzen te gebruiken om belastingontduikende gedragingen te bestraffen, zelfs wanneer het eigen nationale recht niet toelaat dat buiten het medeweten van de betrokkene informatie wordt verkregen in een bestuurlijke procedure die ertoe strekt belastingontduikende gedragingen te bestraffen, of die informatieverkrijging in de strafrechtelijke procedure onderwerpt aan waarborgen waarin de bestuurlijke fiscale procedure niet voorziet, waardoor de overheidsdienst tegelijk de bevoegdheid verkrijgt om te handelen in overeenstemming met het beginsel van bewijsvrijheid?

 

12)      Staat artikel 8, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1952 (hierna: ,EVRM’), juncto artikel 52, lid 2, van het Handvest, eraan in de weg dat de in de tiende en elfde vraag bedoelde bevoegdheid wordt toegekend aan de belastingdienst van de lidstaat, of kan het met het oog op de doeltreffende inning van de belasting in de omstandigheden van het hoofdgeding gerechtvaardigd worden geacht dat omwille van de ,economische welvaart van het land’ in een bestuurlijke fiscale procedure ter bestrijding van belastingontwijking gebruik wordt gemaakt van de uitkomsten van de in het geheim verkregen informatie?

 

13)      Heeft de belastingdienst van de lidstaat, voor zover uit het antwoord op de tiende tot en met twaalfde vraag blijkt dat hij dergelijk bewijs in de bestuurlijke procedure mag gebruiken, teneinde de volle werking van het recht op behoorlijk bestuur en het recht op verweer overeenkomstig de artikelen 7, 8, 41 en 48 juncto artikel 51, lid 1, van het Handvest te waarborgen, de absolute verplichting om de belastingplichtige in de bestuurlijke procedure te horen, hem toegang te verlenen tot de uitkomsten van de in het geheim verkregen informatie en rekening te houden met de doelstelling waarvoor de in dat bewijs vervatte gegevens zijn verkregen, of staat in die context de omstandigheid dat de in het geheim verkregen informatie uitsluitend voor een strafonderzoek is bestemd, zonder meer eraan in de weg dat van dergelijk bewijs gebruik wordt gemaakt?

 

14)      Indien bewijzen worden verkregen en gebruikt die indruisen tegen de artikelen 7, 8, 41 en 48 juncto artikel 47 van het Handvest, voldoet dan aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte een nationale regeling op grond waarvan de betwisting in rechte van de procedurele regelmatigheid van beslissingen in belastingzaken enkel kan slagen en leiden tot nietigverklaring van de beslissing indien, naargelang van de omstandigheden van het geval, de bestreden beslissing daadwerkelijk anders zou kunnen hebben geluid indien de procedurele onregelmatigheid niet zou zijn begaan en die onregelmatigheid bovendien gevolgen heeft gehad voor verzoeksters individuele rechtspositie, of moeten die procedurele onregelmatigheden in een ruimere context in aanmerking worden genomen, ongeacht welke gevolgen de met het Handvest strijdige procedurele onregelmatigheid heeft voor de uitkomst van de procedure?

 

15)      Vereist de doeltreffendheid bedoeld in artikel 47 van het Handvest dat de bestuursrechter die uitspraak doet over het beroep tegen de administratieve beslissing van de belastingdienst van de lidstaat, in een procedurele situatie als in casu kan nagaan of het voor de strafvervolging in de strafprocedure in het geheim vergaard bewijs op rechtmatige wijze is verkregen, met name wanneer de belastingplichtige op wie de strafprocedure betrekking had, in die parallelle strafprocedure geen kennis van die documenten heeft kunnen nemen en evenmin de rechtmatigheid van de verkrijging van die documenten bij een rechter heeft kunnen betwisten?

 

16)      Moet, mede in het licht van de zesde vraag, verordening nr. 904/2010, met name gelet op punt 7 van de considerans ervan – waarin wordt verklaard dat de lidstaten voor de belastinginning moeten samenwerken om ervoor te helpen zorgen dat de btw juist wordt geheven en daarom niet alleen moeten toezien op de juiste toepassing van de op hun eigen grondgebied verschuldigde belasting, maar ook de andere lidstaten moeten bijstaan om te zorgen voor de juiste toepassing van de belasting die verband houdt met een op hun grondgebied verrichte activiteit maar verschuldigd is in een andere lidstaat – aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst van de lidstaat die het bestaan van een belastingschuld op het spoor komt, in een feitelijke situatie als in casu een verzoek moet richten tot de belastingdienst van de lidstaat waarin de aan de belastingcontrole onderworpen belastingplichtige zijn plicht tot betaling van de belasting reeds heeft voldaan?

 

17)      Indien de zestiende vraag bevestigend wordt beantwoord en de rechter bij wie de beslissingen van de belastingdienst van de lidstaat worden aangevochten, vaststelt dat zij procedureel onregelmatig zijn doordat in die procedure geen inlichtingen zijn ingewonnen en geen verzoek is gericht tot de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, welke gevolgen dient de rechter in het beroep tegen de door die belastingdienst genomen beslissingen daaraan te verbinden, mede gelet op hetgeen in de veertiende vraag is uiteengezet?

Op andere blogs:
IP Finance

IT 1940

Ook access provider moet naw-gegevens afgeven, inbreuk nu niet aannemelijk gemaakt

Rechtbank Midden-Nederland 16 december 2015, IT 1940 (Stichting Brein tegen Ziggo)
Uitspraak ingezonden door Joran Spauwen en Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan en Dirk Visser en Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger. Mediarecht. Brein vordert de naw-gegevens van een van de klanten van Ziggo. Deze klant zou een zogenaamde Spotweb applicatie op haar server hebben geïnstalleerd, welke gebruikt wordt voor illegale downloads. Er wordt getwist over de toepasselijkheid van het Lycos/Pessers-arrest: dit arrest is ook van toepassing is op access providers en niet alleen op hosting providers. Een doelbewust faciliteren en aanmoedigen van auteursrechtinbreuken is onvoldoende aannemelijk gemaakt door Brein. Er kan dan ook niet gesproken worden van onrechtmatig handelen door de klant en Ziggo. De vordering wordt afgewezen.

4.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter maakt de omstandigheid dat in het arrest Lycos/Pesser sprake was van een hosting provider niet dat het daarin vermelde toetsingskader niet kan worden toegepast op een access provider als Ziggo. Artikel 6:196c BW gaat over aansprakelijkheid voor door de provider opgeslagen informatie, niet over de vraag of een provider zijn medewerking moet verlenen aan de opsporing door auteursrechthebbenden van (rechts-)personen die inbreuk maken op auteursrechten of die dergelijke inbreuken faciliteren en aanmoedigen. Zoals de Hoge Raad in ro. 5.1.4-5.1.6 van het arrest Lycos/Pessers reeds heeft overwogen:
- doet de Richtlijn waarop voormelde bepaling is gebaseerd (nr. 2000/31), geen afbreuk aan de mogelijkheid dat de nationale rechter maatregelen treft die van deze tussenpersonen redelijkerwijs kunnen worden verlangd in verband met op hen rustende zorgvuldigheidsverplichtingen om onwettige activiteiten op te sporen en te voorkomen,
- doet deze Richtlijn geen afbreuk aan de aansprakelijkheid van tussenpersonen in gevallen die buiten de in de Richtlijn omschreven beperkingen vallen, en
- heeft de Nederlandse wetgever in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de omzetting van de Richtlijn expliciet overwogen dat dienstverleners kunnen worden verplicht om informatie te verstrekken waarmee de afnemers van hun dienst kunnen worden geïdentificeerd, en de bron van de informatie bekend te maken.
Deze overwegingen van de Hoge Raad zien niet alleen op de specifieke situatie van die betreffende casus, maar in algemene zin op alle internetdienstverleners die onder die bepaling vallen, dus ook op access providers.

4.12 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Brein in het onderhavige geval onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het de bedoeling was van de klant van Ziggo om derden gebruik te laten maken van de Spotweb app die hij op zijn server had geïnstalleerd, en dat hij dat gebruik heeft aangemoedigd.

4.13 Er zijn een aantal omstandigheden die op een dergelijke bedoeling duiden:
- de klant heeft de Spotweb app bereikbaar gemaakt voor derden door de daarvoor benodigde poort (88) open te zetten voor internetverkeer van buiten zijn lokale omgeving, en de lokale omgeving niet te beveiligen met een wachtwoord,
-de klant heeft de doorzoekbaarheid van de Spotweb app door Google niet uitgeschakeld (productie 12 van Brein),
- rechthebbenden hebben aan Google meldingen gedaan met betrekking tot het lP-adres van de klant (productie 12 van Brein),
- de klant heeft geen onthoudingsverklaring getekend.

4.14 Maar daar staan de volgende omstandigheden tegenover die op het tegendeel duiden:
- de klant is niet de maker van de Spotweb app, maar een gebruiker daarvan die deze op zijn eigen server heeft geïnstalleerd,- op de server van de klant staan niet de auteursrechtelijk beschermde werken zelf of links daar naartoe, maar staat alleen een app die het mogelijk maakt om spots op Spotnet (Usenet) te vinden die verwijzen naar auteursrechtelijk beschermde werken die zich op Usenet bevinden,
- het openstellen van de betreffende poort (88) van zijn server voor internetverkeer van buiten de lokale omgeving kan een ongewild gevolg zijn van het openstellen van poorten voor gewoon internet- en mailverkeer (zoals Ziggo heeft uitgelegd), of bedoeld zijn voor eigen gebruik van de klant, indien hij elders verblijft,
- het niet uitschakelen van de doorzoekbaarheid op Google kan een omissie van de klant zijn geweest; bovendien kan uit productie 12 van Brein niet worden afgeleid dat een enkele zoekactie op een titel van een auteursrechtelijk werk reeds een zoekresultaat op het lP-adres van de klant oplevert: in die productie is immers louter gezocht op het lP-adres van de klant; in ieder geval kan niet geconcludeerd worden dat een auteursrechtelijk beschermd werk op die manier eenvoudiger kan worden gevonden,
- niet gesteld of gebleken is dat derden voordeel hebben bij het gebruik van de Spotweb app die op de server van de klant is geïnstalleerd: vaststaat immers dat iedere internetgebruiker die app kan downloaden van internet en op zijn eigen server kan installeren, dan wel op zijn computer een Spotnet Client kan installeren, en dan dezelfde functionaliteit verkrijgt als met de Spotweb app van de klant van Ziggo,
- niet gesteld of gebleken is dat de klant van Ziggo voordeel haalt uit het laten gebruiken van zijn Spotnet app door derden,
- niet gesteld of gebleken is dat de klant van Ziggo (bv. op intemetfora) reclame heeft gemaakt voor zijn Spotweb app en zo derden heeft aangemoedigd daarvan gebruik te maken, dan wel zelf actiefwas in het spotten van nieuw auteursrechtelijk beschermd materiaal op Usenet, dan wel zelf dergelijke content naar Usenet heeft geupload,
-de klant van Ziggo heeft de Spotweb app zelf offline gehaald. Dat is weliswaar pas gebeurd na sommatie daartoe van Brein (via Ziggo ), maar de reden voor het off line halen (en het niet tekenen van de onthoudingsverklaring) is niet bekend.

4.15 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de aanwijzingen die duiden op een doelbewust faciliteren en aanmoedigen van inbreuken op auteursrechten niet van voldoende gewicht om voldoende aannemelijk te achten dat de klant van Ziggo onrechtmatig heeft gehandeld jegens de bij Brein aangesloten auteursrechthebbenden. Nu dat een basisvoorwaarde is om tot onrechtmatigheid van de weigering van Ziggo (om de NAW-gegevens van de klant te verstrekken) te komen, kan de vordering van Brein niet op de primaire grondslag worden toegewezen.

Op andere blogs:
MediaReport
BREIN heeft in principe recht op afgifte persoonsgegevens door internet access provider

IT 1939

Te kwader trouw gedeponeerde domeinnaam rolls-roycemotorcars.nl

WIPO Arbitrage 8 december 2015, IT 1939; DNL2015-0062 (Rolls Royce tegen Zhao Ke)
Beslissing ingezonden door Hidde Koenraad, Simmons & Simmons. Domeinnaamrecht. Merkenrecht. Het geschil betreft de domeinnaam. Klager is houdster van het merk Rolls-Royce Motors Cars. Gedaagde registreerde dit jaar de domeinnaam, waarop zij met ‘pay-per-click’-links reclame maakt voor een handelaar in onder andere Rolls Royce en Bentleys. De domeinnaam is identiek is aan het merk en levert daarom verwarringsgevaar op. Gedaagde heeft geen gegronde reden voor het gebruik van de domeinnaam, deze is te kwader trouw gedeponeerd. De overdracht van de domeinnaam wordt bevolen.
Lees verder

IT 1938

Vergelijkingssites aan de lat: ‘zo compleet mogelijk’

Bijdrage ingezonden door Robert-Jan van der Wart, De Clercq. Onlangs hebben verschillende grote vergelijkingssites een gedragscode opgesteld (gedragscode ‘Objectief Vergelijken’) en een keurmerk (Keurmerk Objectief Vergelijken) ingericht (www.objectiefvergelijken.nl). De AFM heeft dit voor de vergelijking van ziektekostenverzekeringen toegejuicht. Enige weken later wemelde het in de media weer van berichten dat consumenten de weg kwijt raken bij vergelijkbaarheid van ziektekostenverzekeringen. Zo’n gedragscode en keurmerk lijken daarom in een reële maatschappelijke behoefte te voorzien. 

Wat betekent zo’n gedragscode en wat kan de gebruiker van zo’n site met zo’n keurmerk als de regels van de gedragscode  niet zijn nageleefd? Welke risico’s loopt de exploitant van een vergelijkingssite (‘Vergelijker’)? Moeten Vergelijkers de gebruiker nog waarschuwen en zo ja, waarvoor?

Het ‘Keurmerk Objectief Vergelijken’, waarvan hier sprake is, noemt onder meer ‘volledigheid’, ‘advies op maat’ en ‘betrouwbare vergelijkingsresultaten’. Dat veronderstelt een zeer grote zorgplicht van de Vergelijker. Het zijn forse beweringen, waarvan de gebruiker waarschijnlijk blij wordt en waaraan de gebruiker ook vertrouwen ontleent.

Wanneer wordt doorgelinkt naar het Keurmerk, wordt de ‘volledigheid’ genuanceerd tot: ‘een zo compleet mogelijk aanbod van beschikbare verzekeringen’. Het doel daarvan is dat de consument ‘een zo compleet mogelijk beeld´ krijgt. Volgens de regels van het Keurmerk moeten de sites alle aanbieders uitdrukkelijk benoemen, maar ook alle aanbieders of verzekeringen die niet worden getoond. Ook moet de prijs op de rekeningen van de verzekerden overeenstemmen met de prijs die wordt getoond op de site.

Mogelijk kan of wil de Vergelijker de gedragscode niet helemaal volgen en staat in de algemene voorwaarden of disclaimers van de Vergelijker iets anders. Dat is riskant, zeker als de gebruikers consumenten zijn.

De Vergelijker moet bij consumenten rekening houden met ‘het gemiddelde lid’ van de specifieke doelgroep. Die ‘doelgroep’ bestaat uit de specifieke groep waarop de handelaar (in dit geval dus de Vergelijker) zich richt en de groep die ‘bijzonder vatbaar’ is voor de ‘handelspraktijk of voor het onderliggende product’ gelet op een ‘geestelijke of lichamelijke beperking, leeftijd of goedgelovigheid’.

De enkele mededeling dat de Vergelijker de verantwoordelijkheid voor de keuze geheel bij de gebruiker laat en geen enkele aansprakelijkheid accepteert, zal niet snel voldoende zijn. De vraag is wat er voorgaat, als de gedragscode niet strookt met de algemene voorwaarden of disclaimers van de Vergelijker. Bij strijdigheid en onduidelijkheid zal een rechter toch al snel in het voordeel van de gebruiker beslissen.

Ook is het de vraag wie onder deze omstandigheden het bewijs moet leveren van de stelling van de Vergelijker dat het beeld wel degelijk ‘zo compleet mogelijk’ is, dan wel dat deze daarin tekort geschoten is. In een relatie waarbij de gebruiker consument is en de Vergelijker zich profileert als deskundige zal het zwaartepunt van de bewijslast al snel bij de Vergelijker komen te liggen. De consument stelt en bewijst dat een goedkopere variant niet op de site is getoond en vervolgens zal de Vergelijker zich moeten verweren met de stelling dat en waarom de goedkopere variant niet bekend had kunnen zijn. Dat is geen kattenpis als je zelf roept dat je een zo compleet mogelijk beeld schetst.

De gebruiker van de vergelijkingssite heeft bij teleurstelling twee juridische ankers die een claim tegen de Vergelijker kunnen dragen: een toerekenbare tekortkoming van de Vergelijker (gebaseerd op een overeenkomst tussen gebruiker en Vergelijker) enerzijds en een onrechtmatige daad (van de Vergelijker jegens de gebruiker) anderzijds. Een gedragscode die van toepassing wordt verklaard kan onderdeel gaan uitmaken van de overeenkomst, die online ontstaat tussen de Vergelijker en de gebruiker. Maar ook zonder zo’n overeenkomst kan de gedragscode onderdeel gaan uitmaken van datgene wat in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt geacht en handelen in strijd ermee een onrechtmatige daad opleveren.  Voor vergelijkingssites die zich richten op consumenten geldt dat de Vergelijker die beweert aan een gedragscode gebonden te zijn en daarnaar te handelen, terwijl hij dat niet doet, te allen tijde onrechtmatig handelt (art. 6:193g, aanhef en sub a BW).

Als de informatie toch onvolledig mocht zijn of onvoldoende op maat gesneden of niet betrouwbaar, dan heeft de gebruiker in beginsel recht op vergoeding van schade door de Vergelijker, wanneer de schade niet zou zijn ontstaan zonder zo’n fout in de vergelijkingssite. Vaak zal het niet gaan om grote bedragen per gebruiker, maar dergelijke claims zorgen voor een aanzienlijk ondernemersrisico, alleen al door het aantal. Is het risico op zo’n claim louter theoretisch?

Voor de luchtvaart zijn er verschillende organisaties actief (Ticketclaim, EUClaim, Vluchtenclaimservice, om er een paar te noemen), die door een efficiënte organisatie kunnen opkomen voor relatief kleine vorderingen van particulieren. Voor aandeelhouders worden al jaren vergelijkbare constructies opgetuigd. Waarom zou dat niet voor andere vorderingen kunnen, bijvoorbeeld die wegens onjuiste of onvolledige informatie door vergelijkingssites? Zelfs al zouden de Vergelijkers een doeltreffend inhoudelijk verweer hebben tegen dergelijke claims, dan kan de hoeveelheid claims een financiële last opleveren, die de Vergelijker niet kan dragen.

Naast civiele claims kunnen consumenten ook een klacht indienen bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM), die vervolgens handhavend kan optreden. De ACM beschikt over toezichtbevoegdheid en kan bijvoorbeeld een last onder dwangsom opleggen aan de Vergelijker. Daarnaast bestaat voor consumenten nog de mogelijkheid om een collectieve verzoekschriftprocedure op basis van art. 3:305d BW te starten. Deze kan echter alleen maar leiden tot de vaststelling dat onrechtmatig gehandeld is, niet tot toekenning van een schadevergoeding.

Als Vergelijker kan je natuurlijk wel zelf voorzieningen treffen om je te wapenen tegen dergelijke claims. Je kan bijvoorbeeld voldoende duidelijk op de site vermelden waar de informatiegrenzen van je site liggen. Daarbij zal je als Vergelijker je taalgebruik moeten afstemmen op de gemiddelde gebruiker/consument en de waarschuwingen niet verbergen achter drie keer doorklikken. Voor consumenten zal dat bovendien in vrij eenvoudig taalgebruik en zonder vakjargon moeten gebeuren Als de site gericht is op consumenten en de beperkingen afdoen aan de voorwaarden van een keurmerk of gedragscode, loopt de Vergelijker het risico dat daarmee de onrechtmatigheid gegeven is.

Verder zal je als Vergelijker  – geautomatiseerd – bij willen houden welke producenten en producten (in dit geval zorgverzekeraars en zorgverzekeringen) wel of niet worden meegenomen in de vergelijking, welke nieuwe producenten en producten op de markt komen en waarom bepaalde aanbieders of producten buiten beschouwing worden gelaten. Het is belangrijk op dit punt een goed toegankelijk en compleet dossier voorhanden te hebben en te houden.

Tenslotte is het raadzaam voor de Vergelijker om dit aansprakelijkheidsrisico te verzekeren. Maar wie vergelijkt dan de aanbiedingen van de aansprakelijkheidsverzekeraars?

Mr R.H. van der Wart
Advocaat  (Partner Enterprise & Business). bij De Clercq advocaten, Leiden

IT 1937

Uitgaven voor algemeen inzetbare ICT terecht uitgesloten van RDA-beschikking

CBb 26 november 2015, IT 1937; ECLI:NL:CBB:2016:396 (Van den Bosch tegen Minister van EZ)
Besluit RDA. Beschikking. ICT. Verweerder heeft geweigerd om het door appellante betaalde bedrag voor Enterprise software in aanmerking te nemen bij de RDA-beschikking. Het is aan appellante aannemelijk te maken dat dit wel had gemoeten. Het College volgt verweerder in haar standpunt dat appellante hier niet in is geslaagd, nu uit de aanvraag blijkt dat de software algemeen inzetbaar is. Op grond van het Besluit RDA worden deze uitgaven uitgesloten van de RDA-beschikking. Het beroep wordt ongegrond verklaard.

3.4. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellante hierin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt. Appellante heeft in haar aanvraag de Enterprise module omschreven als ‘een softwareplatform dat als fundament zal dienen voor de nieuw te ontwikkelen en te gebruiken planning-software’. Deze omschrijving biedt steun aan het standpunt van verweerder dat de Enterprise module als algemeen inzetbaar ICT-middel als bedoeld in de nota van toelichting bij het Besluit RDA moet worden aangemerkt. De door appellante ter ondersteuning van haar andersluidende standpunt ter zitting van het College gestelde omstandigheid dat de Enterprise module niet kan worden gebruikt als daarvoor geen software wordt ontwikkeld, leidt het College niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheid biedt in ieder geval geen steun voor het door appellante ingenomen standpunt dat de Enterprise module dienstbaar is aan het ontwikkelen van de planning-software waarvoor haar een S&O-verklaring is verleend. Appellante heeft de stelling van verweerder dat het speur- en ontwikkelingswerk voor het ontwikkelen van die software feitelijk plaatsvindt in de Development module, niet betwist. Appellante heeft ook de stelling van verweerder dat de Enterprise module wordt gebruikt voor de reguliere bedrijfsvoering niet betwist. Verder is door appellante niet voldoende gemotiveerd gesteld, noch is gebleken dat de Enterprise module specifiek is bedoeld voor speur- en ontwikkelingswerk, als bedoeld in de nota van toelichting bij het Besluit RDA. Het College gaat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ervan uit dat appellante de Enterprise module primair heeft aangeschaft voor haar reguliere bedrijfsvoering en dat zij speur- en ontwikkelingswerk is gaan verrichten om de planning-software te ontwikkelen die zij nodig heeft om van de Enterprise module gebruik te kunnen maken.

3.5. Het door appellante in beroep uiteengezette gebruik van de Enterprise module enerzijds als testomgeving en anderzijds als productieomgeving, als hiervoor onder 2.1 is vermeld, leidt het College niet tot een ander dan voormeld oordeel. Anders dan appellante meent, kan uit de hiervoor bedoelde omschrijving van het gebruik van de Enterprise module niet worden afgeleid dat de testomgeving van de Enterprise module wordt gebruikt voor speur- en ontwikkelingswerk. De omschrijving biedt daartoe onvoldoende feitelijke grondslag. Voor zover appellante heeft beoogd aan te voeren dat het testen van de nieuw ontwikkelde software op één lijn moet worden gesteld met het daaraan voorafgaande speur- en ontwikkelingswerk, slaagt deze stelling niet, reeds omdat zij deze niet heeft onderbouwd. Appellante heeft geen concrete voorbeelden gegeven van speur- en ontwikkelingswerk in de Enterprise module.

3.6. Uit het vorenstaande volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag dat zij heeft betaald voor de Enterprise module moet worden aangemerkt als een uitgave in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit RDA. De door appellante nader betrokken stelling dat in ieder geval een deel van dat bedrag als een dergelijke uitgave dient te worden beschouwd kan reeds hierom niet slagen. Hieruit volgt dat verweerder terecht het bestreden besluit heeft genomen.

IT 1936

Alsnog dwangsom verbinden niet mogelijk op andere grond

Vzr. Rechtbank Noord-Nederland 30 november 2015, IT 1936; ECLI:NL:RBNNE:2015:5369 (MS Group)
Procesrecht. Eiseres wil alsnog een dwangsom verbinden aan veroordelingen uit eerder kortgedingvonnis, namelijk medewerking verlenen om exclusief gebruik van de bij xYnta opgeslagen gegevens: data, website en applicatie van 'LogQR'. Deze vordering wordt afgewezen, want eiseres introduceert een nieuwe grondslag aan haar vorderingen uit eerdere procedure die niet in de eerdere veroordelingen besloten ligt.

5.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De voorzieningenrechter begrijpt de door MS Group betrokken stellingen aldus dat zij zich - kort gezegd - op het standpunt stelt dat [gedaagde 1] c.s. geen uitvoering heeft gegeven aan de veroordelingen onder 5.1., 5.2. en 5.4. van het vonnis van de onderhavige rechtbank van 9 september 2015, omdat zij geen toegang heeft gekregen tot FTP inlogcodes. In dit verband heeft MS Group ter zitting voorts gesteld dat zij de FTP inlogcodes nodig heeft om haar systeem werkend te kunnen krijgen. Hiermee introduceert MS Group naar het oordeel van de voorzieningenrechter een nieuwe grondslag aan haar vorderingen uit de procedure met zaak-/rolnummer: C/17/143427 / KG ZA 15-212, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 2.1., die niet in de veroordelingen van het vonnis van 9 september 2015 besloten ligt. De vordering om de veroordelingen uit voornoemde vonnis te versterken met dwangsommen kan reeds om die reden niet worden toegewezen. Gelet daarop en op het feit dat MS Group ook overigens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde 1] c.s. niet aan de veroordelingen onder 5.1., 5.2. en 5.4. van het vonnis van 9 september 2015 heeft voldaan, zal de voorzieningenrechter de vorderingen in conventie afwijzen.