Cyberverzekeringen, een opiniestuk omtrent de onlinevertaling van de offline verzekeringsclausule.
Bijdrage ingezonden door Derya Ögretici, Student RUG. De offline wereld De rijksoverheid heeft de - klaarblijkelijk noodzakelijke - campagneboodschap “maak het ze niet te makkelijk” [www.maakhetzeniettemakkelijk.nl, laatst geraadpleegd 11 januari 2016] wederom via meerdere kanalen onder de aandacht gebracht. Wie tegenwoordig de deur achter zich dichttrekt zonder deze op slot te doen maakt zich min of meer schuldig aan het vergemakkelijken van een inbraak.
Verzekeraars volgen de bovenstaande redenering ook. Het is een feit van algemene bekendheid dat verzekeraars in de algemene voorwaarden een clausule opnemen waardoor de verzekerde wordt verplicht het verzekerde object (bijvoorbeeld een huis, een fiets of een auto) van voldoende beveiligingsmaatregelen te voorzien. Het is immers een ondenkbare en onwerkbare situatie dat een verzekeraar de schade moet vergoeden indien de verzekerde heeft nagelaten de minimale beveiligingsvereisten na te komen.
Deze redenering is m.i. voornamelijk van toepassing op de gemiddelde wijken in Nederland. Nader gedefinieerd doel ik op de wijken waar men de buren begroet maar er verder geen vriendschappelijke burenrelatie mee opbouwt. Een gemiddelde is echter niet de standaard, waardoor de clausule van verzekeraars in de amplitudo’s van het gemiddelde minder billijke uitwerkingen tot gevolg kan hebben. Indien verzekerden in een ons kent ons buurt woonachtig zijn en de buurtbewoners een vertrouwde omgang met elkaar hebben, is het niet ondenkbaar dat verzekerden het achterwege laten om de deur op slot te doen. Door het dichttrekken van een deur voldoet men immers aan de redelijkerwijs te stellen preventieve maatregelen welke bedoeld zijn om voldoende waarborgen te bieden tegen ongewenst bezoek.
De online wereld
De vraag naar cyberverzekeringen neemt steeds meer toe [https://www.cyberverzekeringen.nl/nieuws/onderzoek-steeds-meer-vraag-naar-cyberverzekering/, laatst geraadpleegd 11 januari 2016]. De hoeveelheid afgesloten verzekeringen groeien eveneens [https://informatiebeveiliging.nl/nieuws/aantal-verzekeringspolissen-voor-cybercriminaliteit-gegroeid/, laatst geraadpleegd 11 januari 2016]. De cyberverzekeraars werven momenteel met name klanten onder de bedrijven. Dat is verklaarbaar vanuit het gegeven dat bedrijven een toenemend digitaal vermogensbelang hebben. Hierbij kan worden gedacht aan het verzekeren van de digitale gegevens, informatie, kennis, databanken e.d.. Het digitale vermogensbelang van de particulier dient niet te worden onderschat: de digitale vermogensobjecten en daarmee het digitale vermogensbelang van de particulier is eveneens gestaag aan het groeien.
Het afsluiten van massale particuliere cyberverzekeringen is m.i. slechts een kwestie van tijd. De online wereld is hedendaags een standaardonderdeel van ons bestaan en onze digitale documenten e.d. vertegenwoordigen (bijna) de offline vermogenswaarde.
Wanneer dit vooruitzicht wordt vergeleken met de hiervoor geschetste verzekeringsclausule in de offline wereld, mag worden aangenomen dat een cyberverzekeraar zich van een soortgelijke clausule zal bedienen.
Offline: wie de deur niet op slot doet, hoeft niet op een schadeloosstelling te rekenen. Online: wie de digitale gegevens niet voldoende beveiligt, hoeft niet op een schadeloosstelling te rekenen.
Een goede digitale beveiliging (het slot op de deur) zou kunnen bestaan uit de volgende cumulatieve voorwaarden:
- Een up-to-date antivirus programma.
- Een beveiligde router.
- Verschillende wachtwoorden voor:
a. Gegevens die de verzekerde via internet benadert en/of opslaat, en
b. Gegevens die de verzekerde op een eigen gegevensdrager bewaart. - Een wachtwoord moet aan de volgende voorwaarden voldoen, minstens 12 tekens, waarvan:
i. 3x een hoofdletter
ii. 3x een kleine letter
iii. 3x een speciaal teken
iv. 3x een cijfer (0-9)
Wie zich niet bedient van de mogelijkheid om digitale gegevens te beschermen tegen onbevoegden zal zich steeds moeilijker kunnen verdedigen. Het argument van de ons kent ons buurt gaat niet op voor de digitale omgeving. In de digitale omgeving is derhalve eenieder verplicht de deur op slot te doen.
Tot slot
In dit schrijven heb ik de digitalisering belicht aan de hand van verzekeringen. Het is niettemin ook mogelijk dat in een voorstadium van de cyberverzekeringen de rechtspraak omtrent de aansprakelijkheid van de eindgebruikers (particulieren en/of bedrijven) toeneemt naarmate de naar redelijkheid te verwachten beveiligingsmaatregelen niet in acht zijn genomen.
Om de naar redelijkheid te verwachten beveiligingsmaatregelen nader te definiëren is het echter van belang dat het op slot doen van de digitale deur tot de standaard behoort. Teneinde dit te bewerkstelligen kan ik mij verenigingen in de campagneboodschap “maak het ze niet te makkelijk”.
Derya Ögretici
Belangenafweging bij verzoek verwijdering persoonsgegevens valt nadelig uit voor journalist
Rechtbank Amsterdam 24 december 2015, IT 1955; ECLI:NL:RBAMS:2015:9515 ([verzoeker] tegen Google)
Privacy. Wet bescherming persoonsgegevens. Recht om vergeten te worden. [verzoeker] was als freelancemedewerker in dienst bij een weekblad, totdat zij werk ontslagen wegens plagiaat. In het NRC is een artikel hierover verschenen, welk hoog in de zoekresultaten verschijnt, wanneer men op de naam van [verzoeker] zoekt. Verzoeker beroept zich op artikel 46 Wbp en eist verwijdering van zijn persoonsgegevens uit de Google zoekmachine. Het verzoek wordt in het licht van het Costeja-arrest beoordeeld. De hieruit volgende belangenafweging valt nadelig uit voor [verzoeker]. Het artikel ziet op zijn handelen in hoedanigheid als journalist. Het belang beroepsgroep en toekomstige opdrachtgevers staat voorop. Het verzoek wordt afgewezen.
4.12. De belangenafweging moet in dit geval in het nadeel van [verzoeker] uitvallen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Het artikel is weliswaar uit [jaar] en derhalve van [jaar] geleden, maar dit betekent nog niet dat het niet langer relevant is. Hierbij is het volgende van belang:
- niet in geschil is dat het NRC-artikel op zich juiste informatie verschaft;
- het NRC-artikel ziet op handelen van [verzoeker] zelf, waarmee hij de publicaties die daarvan het gevolg zijn en de publieke belangstelling daarvoor in zekere zin over zichzelf heeft afgeroepen;
- het NRC-artikel ziet op handelen van [verzoeker] in zijn hoedanigheid van journalist en niet van [verzoeker] als privépersoon, terwijl [verzoeker] nog steeds werkzaam is in de journalistieke sector;
- in het NRC-artikel wordt de handelwijze van [verzoeker] aangemerkt als plagiaat (zij het in de visie van [verzoeker] een lichte vorm) en onweersproken is dat plagiaat, ook in lichte vorm, in journalistieke kringen als een ernstig vergrijp wordt gezien.
Dit sluit ook aan bij de door de privacy toezichthouders opgestelde richtlijnen naar aanleiding van het Costeja-arrest (zie hiervoor onder 3.3), waarin onder meer is opgenomen dat “Information is more likely to be relevant if it relates to the current working life of the data subject”. In het licht van deze omstandigheden is het naar het oordeel van de rechtbank van belang dat deze informatie beschikbaar is én ook in de toekomst zal blijven. Dit geldt zeker voor de journalistieke beroepsgroep en in het bijzonder voor mogelijke toekomstige opdrachtgevers van [verzoeker] die de mogelijkheidheid moeten hebben om een eigen afweging te maken en daarbij de aan [verzoeker] verweten handelingen moeten kunnen betrekken. Zij moeten zelf kunnen afwegen of en in hoeverre de ernst van het “vergrijp” van [verzoeker] en de omstandigheid dat het lang geleden heeft plaatsgevonden voor hen van belang is. Daarmee bestaat ook voor Google belang om die informatie te kunnen aanbieden. In zoverre kan niet gezegd worden dat het zoekresultaat met betrekking tot het NRC-artikel bovenmatig of niet relevant is.
4.13. [verzoeker] heeft verder nog aangevoerd dat de koppeling (die hem in verband brengt met een zware vorm van plagiaat) een prominente plaats in het zoekresultaat van Google inneemt, terwijl dat niet geldt voor koppelingen naar artikelen die hem ontlasten en steunen. Deze omstandigheid kan evenwel niet tot een ander oordeel leiden. De koppeling is immers het gevolg van het zonder menselijke tussenkomst functionerende, geautomatiseerde, algoritmische systeem van de zoekmachine. Aan die functie wordt, zoals eerder overwogen, maatschappelijk belang gehecht. De NRC is een landelijk dagblad is en dat heeft volgens Google tot gevolg dat het artikel in het zoekresultaat hoger in relevantie wordt gewaardeerd dan een stuk in bijvoorbeeld een regionaal blad of een persoonlijk blog. Dat uit de kop van het artikel waarnaar wordt verwezen en de snippetvan de inhoud die door de zoekmachine van elke koppeling wordt weergegeven, zoals [verzoeker] betoogt, een vertekend beeld kan ontstaan, is tevens inherent aan de (goede) werking van de zoekmachine en vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat tegelijkertijd de volledige, niet-vertekende informatie, te weten het volledige artikel, door middel van diezelfde koppeling beschikbaar is. De prominentie van de koppeling in het zoekresultaat zou kunnen worden gecorrigeerd door de koppeling (relatief) minder prominent in het zoekresultaat weer te geven. Dit is evenwel, naar Google onweersproken heeft aangevoerd, technisch onmogelijk en het verzoek van [verzoeker] is hier ook niet op gericht.
Goed voorbereid op de Wet Aanpak Schijnconstructies (WAS)?
Contracten ingericht op de Wet Aanpak Schijnconstructies, Goed voorbereid op de Wet Aanpak Schijnconstructies (WAS)?(pdf)
Bijdrage ingestuurd door Robert-Jan van der Wart en Anneloes Korremans, De Clercq Advocaten. De ketenaansprakelijkheid voor opdrachtgevers van aanneming van werk of dienstverlening is aanzienlijk uitgebreid. Als de contracten nog op de 'oude leest’ zijn geschoeid, lopen opdrachtgevers aanzienlijke risico’s. Houd uw modelovereenkomsten daarom goed tegen het licht, als dat nog niet gebeurd is. Daarnaast zullen (hoofd-)opdrachtgevers moeten (kunnen) laten zien meer verantwoordelijkheid te nemen.
Deze wetgeving is relevant voor alle partijen die IT-diensten in de vorm van opdrachten aangaan (zowel inbound als outbound en ongeacht de vorm), waarbij ook subcontractors worden ingeschakeld. Het kan daarbij gaan om implementatie van nieuwe systemen, maar ook outsourcing, SaaS-diensten of andere vormen van IT-gerelateerde dienstverlening.
Lees verder
Versturen van bedrijfsgevoelige informatie naar privé-email onvoldoende grond voor ontbinding arbeidsovereenkomst
Vzr. Rechtbank Rotterdam 4 december 2015, IT 1953; ECLI:NL:RBROT:2015:8887 (Record Toegangstechniek tegen [verweerster])
Werkgever heeft werknemer geschorst wegens het verzenden van een grote hoeveelheid bedrijfsgevoelige informatie naar het privé e-mailadres en het achterhouden van belangrijke informatie. Werkgever verzoekt om ontbinding op de e- en subsidiair op de g-grond. De door Record aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen niet leiden tot ontbinding op grond van de e- of g-grond. Het verzoek tot ontbinding wordt afgewezen. Het verzoek tot schadevergoeding door verweerster wordt eveneens afgewezen vanwege onvoldoende grond.
5.3. Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door Record naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Bij deze ontslaggrond moet de werkgever aannemelijk maken dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer zodanig dat van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Record heeft aangevoerd dat het verwijtbaar handelen van [verweerster] is gelegen in het verzenden van een enorme hoeveelheid vertrouwelijke en bedrijfsgevoelige informatie naar haar privé e-mailadres bij e-mailbericht van 7 september 2015. [verweerster] heeft, mede onder verwijzing naar productie 3 bij verweerschrift, gemotiveerd betwist dat de door haar op 7 september 2015 naar haar privé e-mailadres verzonden berichten een enorme hoeveelheid vertrouwelijke en bedrijfsgevoelige bevat. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij wekelijks van haar collega [O.] een overzicht krijgt toegestuurd. In het e-mailbericht van 7 september 2015 zat dit overzicht en [verweerster] heeft dit bericht doorgestuurd naar haar privé account om er die avond thuis naar te kunnen kijken, mede omdat [O.] gevraagd had naar haar mening over de gewijzigde lay-out van het overzicht. Volgens [verweerster] bevat de inhoud van het overzicht weliswaar gegevens van klanten, maar gaat het slechts om 1% van de omzet.
Van belang is dat Record niet heeft gesteld dat zij schade heeft geleden doordat [verweerster] die gegevens heeft doorgestuurd aan haar privé e-mailadres dan wel dat [verweerster] die gegevens aan derden heeft verstrekt. Record heeft weliswaar gesuggereerd dat het de bedoeling van [verweerster] was om die gegevens aan de concurrent door te sturen, doch zij heeft die suggestie op geen enkele wijze geconcretiseerd. In dat verband komt naar het oordeel van de kantonrechter ook betekenis toe aan de omstandigheid dat het bij Imtech kennelijk niet ongebruikelijk was dat gegevens aan het privé e-mailadres doorgestuurd werden, gezien hetgeen gesteld wordt in het e-mailbericht van [B.] van 20 oktober 2015 dat [verweerster] als productie 2 bij verweerschrift in het geding heeft gebracht.5.4. Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door Record naar voren gebrachte feiten en omstandigheden evenmin een redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub g BW. Bij deze ontslaggrond moet worden beoordeeld of er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie, die van dien aard is dat van de werkgever in redelijkheid niet langer te vergen is dat hij het dienstverband continueert. Daarbij geldt tevens dat de werkgever zich in voldoende mate moet hebben ingespannen om de arbeidsrelatie te herstellen.
Op grond van vorenstaande overwegingen moet worden geconcludeerd dat onvoldoende grond bestaat om een verstoorde arbeidsrelatie aan te nemen. Hetgeen Record verder heeft aangevoerd is daartoe eveneens onvoldoende, nu Record mede gelet op de betwisting van [verweerster] de verwijten onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Voor zover al sprake zou zijn van een verstoring van de arbeidsverhouding, is niet gebleken dat Record inspanningen heeft verricht om de relatie te herstellen. Door [verweerster] tijdens het gesprek op 10 september 2015 te confronteren met de aanwezigheid van een advocaat aan de kant van Record, zonder haar vooraf te informeren over het onderwerp van gesprek en haar eventueel ook de mogelijkheid te bieden om zich tijdens dat gesprek te laten bijstaan door een raadsman en haar tijdens dat gesprek onmiddellijk te schorsen, heeft Record de verhoudingen juist op scherp gezet. Van Record had in de gegeven omstandigheden verwacht mogen worden dat [W.] in gesprek zou gaan met [verweerster] en de punten van kritiek met haar zou bespreken, zeker gezien het feit dat [W.] en [verweerster] ten tijde van de schorsing amper 3 weken met elkaar samenwerkten.
Vordering tot betaling e-ticket afgewezen op grond van verjaring
Rechtbank Noord-Holland 28 oktober 2015, IT 1952; ECLI:NL:RBNHO:2015:11678 (Tickets4U tegen [gedaagde])
Gedaagde heeft via internet een toegangskaartje voor een evenement bij Tickets4U gekocht. Hij heeft tot op heden het verschuldigde bedrag niet voldaan. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat er sprake is van verjaring. Sprake van een consumentenkoop. Korte verjaringstermijn van artikel 7:28 BW van toepassing. Vorderingen worden afgewezen.
5.1. De kantonrechter zal eerst het beroep van [gedaagde] op bevrijdende verjaring behandelen. Voor beantwoording van de vraag of de vordering van Tickets4U is verjaard, is van belang of de overeenkomst tussen partijen moet worden beschouwd als een overeenkomst van consumentenkoop, in welk geval op grond van artikel 7:28 BW een korte verjaringstermijn van twee jaar van toepassing is.
5.3. Naar het oordeel van de kantonrechter is sprake van consumentenkoop. De koop van het recht om toegang te verkrijgen tot een bepaald evenement moet worden beschouwd als de koop van een vermogensrecht. Op grond van artikel 7:48 BW zijn de bepalingen van titel 1 van boek 7 BW inzake koop ook van toepassing op de koop van vermogensrechten, tenzij de aard van het recht zich hiertegen verzet. Naar het oordeel van de kantonrechter verzet de aard van het recht zich bij het kopen van een toegangskaartje voor een evenement niet tegen toepasselijkheid van de bepalingen van consumentenkoop. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat Tickets4U handelt in de uitoefening van een bedrijf en dat [gedaagde] een particulier is, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De korte verjaringstermijn van artikel 7:28 BW is dan ook van toepassing op een dergelijke koopovereenkomst.
Later beschikbare functionaliteiten mogen reeds worden betrokken bij inschrijving
Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 18 december 2015, IT 1950; ECLI:NL:RBMNE:2015:9066 (Securelink tegen Surfnet)
Aanbesteding ICT. Concurrentiegerichte dialoog. SURFnet is een aanbestedingsprocedure gestart. Na de eerste selectie worden SecureLink en Wentzo, samen met drie anderen, uitgenodigd voor de dialoogfase. SecureLink eindigt als tweede en gaat in bezwaar. Zij vordert dat SURFnet de vergunning intrekt en de inschrijving van Wentzo ongeldig wordt verklaard. De inschrijving zou onrealistisch en daarmee ongeldig zijn. Dat de functionaliteiten pas vanaf 1-1-2016 algemeen beschikbaar zijn en dan pas worden getest staat echter niet aan inschrijving in de weg. SURFnet heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat Wentzo ‘plausibel proof’ heeft verstrekt dat de functionaliteit op die datum beschikbaar zal zijn. Vorderingen worden afgewezen.
4.7. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van SURFnet dat het voor een behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijver helder kon zijn dat met de in het antwoord op vraag 49 genoemde test geen verificatie na voorlopige gunning door middel van de in paragraaf 4.5 beschreven use case wordt bedoeld. Gezien het feit dat de bij inschrijving nog niet beschikbare functionaliteiten pas op 1 januari 2016 algemeen beschikbaar dienen te zijn, ligt het in de rede dat de nog niet beschikbare functionaliteiten pas na die datum worden getest, of zoveel eerder als zij al wel algemeen beschikbaar zijn. In het antwoord op vraag 49 wordt niet vermeld dat de functionaliteiten die ten tijde van de inschrijving nog niet algemeen beschikbaar zijn, al wel zodanig ontwikkeld dienen te zijn dat zij na de voorlopige gunning technisch kunnen worden getest en dat daarvoor in ieder geval een beta-versie beschikbaar dient te zijn. Dit volgt ook niet uit de overige aanbestedingsstukken. Evenmin volgt uit de aanbestedingsstukken dat de in paragraaf 4.5. van de FRfP genoemde verificatie na voorlopige gunning door middel van een use case een technische test met gebruikmaking van een beta-versie van de nog niet beschikbare functionaliteiten dient te omvatten.
4.12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat SURFnet met de toelichting die zij ter zitting heeft gegeven voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Wentzo bij haar inschrijving ‘plausible proof’ heeft verstrekt dat de ontbrekende functionaliteit per 1 januari 2016 beschikbaar zal zijn en dat de informatie die Wentzo in het kader van de verificatie heeft aangeleverd deze ‘plausible proof’ ondersteunt. Er is vooralsnog geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat Wentzo bij haar inschrijving geen correcte informatie over de ontbrekende functionaliteiten aan SURFnet zou hebben verstrekt en dat na de inschrijving sprake is geweest van een niet toegelaten wijziging van de basiselementen van de inschrijving. SecureLink heeft haar stelling dat dit het geval is, niet met concrete gegevens onderbouwd. Gelet hierop is onvoldoende aannemelijk geworden dat de inschrijving van Wentzo ongeldig is.
Vraag aan HvJ EU: Zijn hogere kosten 0180-servicenummer in overeenstemming met Richtlijn consumentenrechten?
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, IT 1949; C568/15 (Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs Frankfurt am Main)
Verzoekster heeft verweerster Comtech, een electroniabedrijf, gedaagd (vordering tot staking op grond van DUI BW) omdat verweerster voor contact met haar klanten een 0180-servicenummer heeft ingesteld waarvoor klanten meer betalen dan voor contact via een vast of mobiel nummer. Dat geldt ook voor klanten die reeds een product bij verweerster hebben aangeschaft en nadere informatie over het product wensen. Het 0180-nummer kost € 0,42 per minuut via het mobiele net en € 0,14 per minuut via het vaste net. Deze kosten liggen aanmerkelijk hoger dan bellen via gewoon (geografisch) vast of mobiel nummer. De ‘winst’ gaat geheel naar de door verweerster ingeschakelde telecomaanbieder.
Betreffende bepaling in het DUI BW: “Een afspraak die een consument ertoe verplicht een vergoeding te betalen wanneer hij de handelaar met vragen om uitleg of opheldering over een tussen hen gesloten overeenkomst belt op een nummer dat deze handelaar daartoe ter beschikking stelt, is nietig indien de afgesproken vergoeding hoger is dan de vergoeding die verschuldigd is voor het loutere gebruik van de telecommunicatiedienst.”
Voor de verwijzende DUI rechter (Landgericht Stuttgart) hangt de vraag of hier sprake is van schending van het BW-artikel af van de uitleg van de term ‘basistarief’ van RL 2011/83. De DUI noch de Uniewetgever heeft deze term gespecificeerd. De regeling in het DUI BW is ingesteld om te voorkomen dat consumenten zouden afzien van het vragen van informatie wegens te hoge (bel)kosten. Uit de door de EURCIE uitgebrachte “Leidraad van het DG Justitie betreffende richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten” kan de verwijzende rechter ook geen eenduidig antwoord op zijn vragen halen. Hij legt dan ook de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1. Moet artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten (PB L 304, blz. 64) aldus worden uitgelegd dat een consument die telefonisch contact opneemt met een handelaar via een telefoonnummer dat deze laatste ter beschikking stelt opdat consumenten contact met hem zouden kunnen opnemen in verband met een reeds gesloten overeenkomst, geen hogere kosten voor deze oproep mogen worden aangerekend dan die welke hij voor een oproep naar een gewoon (geografisch) vast of mobiel nummer had moeten betalen?
2. Verzet artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/83/EU zich tegen een nationale bepaling volgens welke de consument, ingeval de handelaar een 0180-servicenummer ter beschikking stelt waarop consumenten contact met hem kunnen opnemen in verband met reeds gesloten overeenkomsten, de kosten moet dragen die de telecomaanbieder hem voor het gebruik van die telecommunicatiedienst in rekening brengt, ook wanneer die kosten hoger zijn dan die welke de consument had moeten betalen voor een telefonische oproep naar een gewoon (geografisch) vast of mobiel nummer?
Verzet artikel 21, lid 1, van de richtlijn zich ook tegen een dergelijke nationale bepaling indien de telecomaanbieder aan de handelaar niets doorstort van de vergoeding die de consument aan deze aanbieder betaalt voor de oproep naar het 0180-nummer?
Beroep op dwaling inzake overeenkomst informaticaprestaties Proximedia toegewezen in hoger beroep
Hof Den Bosch 24 juni 2014, IT 1948; ECLI:NL:GHSHE:2014:1897, (Proximedia tegen [geïntimeerde]), Hof Den Bosch 30 december 2014; ECLI:NL:GHSHE:2014:5670 en Hof Den Bosch 22 december 2015, ECLI:NL:GHSE:2015:5311
Contracten. Informatica. Dwaling. Partijen hebben een overeenkomst voor informaticaprestaties gesloten. Proximedia vordert betaling op grond van deze overeenkomst. In eerste aanleg heeft de rechter het beroep van [geïntimeerde] op reflexwerking van de Colportagewet afgewezen. Het beroep op dwaling wordt gehonoreerd. Proximedia betwist dit en gaat in hoger beroep. Volgens haar zijn de afspraken duidelijk weergegeven in de schriftelijke overeenkomst tussen partijen. In de uitspraak van 24 juni biedt het hof Proximedia gelegenheid om te reageren op de stelling dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk is medegedeeld dat zij kosteloos de overeenkomst kon beëindigen wanneer zij stopte met haar onderneming. Verdere beslissing wordt aangehouden tot 30 december 2014. Proximedia betwist de voornoemde mededeling te hebben gedaan. [geïntimeerde] stelt dat de overeenkomst die partijen gesloten hebben een andere inhoud heeft gehad. Het hof houdt wederom de beslissing aan in afwachting van bewijslevering door [geïntimeerde] hiervan. Op 22 december 2015 oordeelt het hof in de einduitspraak dat [geïntimeerde] bevoegd was de overeenkomst tussentijds kosteloos te beëindigen vanwege het staken van haar onderneming.
Uitspraak 24 juni
4.9.5. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij heeft gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst en dat op grond van deze dwaling de overeenkomst als vernietigd moet worden beschouwd. Volgens [geïntimeerde] is de dwaling te wijten aan door Proximedia verstrekte inlichtingen en/of aan schending van Proximedia van een op haar rustende mededelingsverplichting en zou zij, [geïntimeerde] , bij een juiste voorstelling van de zaken de overeenkomst niet zijn aangegaan. Als onjuiste inlichtingen noemt [geïntimeerde] de mededeling dat zij als referent zou dienen en dat daarom aan haar een aanzienlijke korting zou worden verleend, alsmede de mededelingen over een gratis laptop en internetaansluiting, over een gratis website met technische ondersteuning, opleiding en online back-up. Als het verzaken van de mededelingsplicht noemt [geïntimeerde] het nalaten van Proximedia haar te wijzen op de niet reduceerbare contractduur van 48 maanden en op de in artikel 7 van de overeenkomst opgenomen voorwaarden voor ontbinding van de overeenkomst.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] in aanvulling op haar dwalingsverweer aangevoerd dat zij bij de comparitie van partijen op 25 mei 2011 ten overstaan van de kantonrechter haar beroep op dwaling nader heeft geconcretiseerd, in die zin dat bij het sluiten van de overeenkomst wel is gesproken over de looptijd van de overeenkomst en dat wel iets is gezegd over de maandelijkse kosten, maar dat haar door de vertegenwoordiger van Proximedia, dhr. [vertegenwoordiger Proximedia] , uitdrukkelijk is medegedeeld dat zij kosteloos kon stoppen met de overeenkomst wanneer [geïntimeerde] zou stoppen met haar onderneming, eetcafé [Eetcafe] te [vestigingsplaats 2] . Volgens [geïntimeerde] is haar niet medegedeeld dat sprake was van een niet-reduceerbare looptijd van 48 maanden, noch is iets gezegd over het boetebeding in artikel 7.1 van de overeenkomst.
4.9.6. Proximedia heeft in reactie op het dwalingsverweer van [geïntimeerde] in eerste aanleg aangevoerd dat de schriftelijke overeenkomst de afspraken van partijen duidelijk weergeeft. Zij betwist dat zij mededelingen aan [geïntimeerde] heeft gedaan waardoor [geïntimeerde] een andere voorstelling van zaken zou zijn gegeven. Proximedia heeft de in de overeenkomst genoemde diensten ook geleverd en [geïntimeerde] heeft ze afgenomen. Van dwaling aan de zijde van [geïntimeerde] is volgens Proximedia geen sprake.
In hoger beroep is Proximedia in de toelichting op de grief alsnog uitvoerig ingegaan op de diverse aspecten van het door [geïntimeerde] gevoerde dwalingsverweer. Proximedia heeft echter nog niet gereageerd op de hiervoor onder rechtsoverweging 4.9.5 weergegeven stelling van [geïntimeerde] dat haar door de vertegenwoordiger van Proximedia, dhr. [vertegenwoordiger Proximedia] , uitdrukkelijk is medegedeeld dat zij kosteloos kon stoppen met de overeenkomst wanneer zij zou stoppen met haar onderneming. Uit de stukken van de eerste aanleg blijkt niet dat Proximedia reeds in de gelegenheid is geweest op deze stelling te reageren (zoals hiervoor is overwogen ontbreekt een proces-verbaal van de comparitie waar dit verweer zou zijn gevoerd), zodat het hof Proximedia deze gelegenheid alsnog zal bieden.Einduitspraak
10.9. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met de verklaringen van de door haar voorgebrachte getuigen voldoende ontzenuwd dat zij ook een boete verschuldigd zou zijn indien zij de overeenkomst tussentijds zou beëindigen vanwege het staken van haar onderneming Eetcafé [Eetcafe] te [vestigingsplaats 2]. De verklaring van [vertegenwoordiger Proximedia] doet aan de verklaringen van [geïntimeerde] en [vennoot] onvoldoende af nu [vertegenwoordiger Proximedia] heeft verklaard zich niets meer van het gesprek met [geïntimeerde] en [vennoot] te herinneren. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] is geslaagd in het haar opgedragen tegenbewijs.
10.10. Het voorgaande betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat [geïntimeerde] bevoegd was de overeenkomst met Proximedia tussentijds kosteloos te beëindigen indien zij zou stoppen met haar onderneming Eetcafé [Eetcafe] te [vestigingsplaats 2]. Dat dit niet zou passen in het door Proximedia ontwikkelde businessmodel doet daar – wat er overigens zij van hetgeen in dat kader is aangevoerd – niet aan af. De in hoger beroep door Proximedia gewijzigde eis – de bij de tussentijdse opzegging van de overeenkomst per 16 juli 2007 verschuldigd geworden verbrekingsvergoeding ad € 2.332,20 met de wettelijke rente – zal daarom worden afgewezen.
Tegenbewijs succesvol: geen geldleenovereenkomst, maar overeenkomst van plaatsingsrecht
Hof Den Bosch 22 december 2015, IT 1947; ECLI:NL:GHSHE:2015:5319 (Shoarma Grillroom en Café)
Exploitatieovereenkomst speelautomaten. Twee opeenvolgende exploitatieovereenkomsten voor kansspelautomaten in de Shoarma Grillroom en Café gesloten. De opbrengsten zouden tussen partijen worden verdeeld bij helfte. [geïntimeerde] vordert in eerste aanleg betaling uit hoofde van de exploitatieovereenkomst en de geldleningsovereenkomst, dit wordt toegewezen. [appellanten] betwisten verschuldigdheid van beide bedragen en gaan in hoger beroep. Niet weersproken wordt het gefactureerde bedrag van 350 euro. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat op [appellanten] de bewijslast rust dat zij dit bedrag hebben voldaan en dat zij dit in eerste aanleg niet hebben bewezen. Wat betref het bestaan van de geldleenovereenkomst slagen [appellanten] wel in het tegenbewijs. Het zou niet gaan om een lening maar net als in de overeenkomst van plaatsingsrecht om een bonus. Het hoger beroep slaagt voor zover dit betrekking heeft op het gevorderde bedrag uit hoofde van de geldlening.
7.8.3. Naar het oordeel van het hof zijn [appellanten] geslaagd in het leveren van voormeld tegenbewijs, gelet op voormelde getuigenverklaringen in samenhang bezien met de omstandigheden dat niet is terugbetaald en ook niet is gebleken dat [appellanten] door [geïntimeerde] zijn aangemaand, althans dat voor zover op 5 december 2005 wel is aangemaand, zoals door [geïntimeerde] gesteld, aan deze aanmaning vervolgens pas bij brief van 27 mei 2010 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) gevolg is gegeven. Dat het hier niet om een lening zou gaan maar net als in de overeenkomst van plaatsingsrecht om een bonus blijkt voorts uit het volgende. De eerste exploitatieovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar. Op diezelfde dag is een overeenkomst van plaatsingsrecht gesloten waarbij door [geïntimeerde] aan [appellanten] een bedrag werd verstrekt van € 25.000 (een bonus) dat over een periode van vijf jaar zou worden kwijtgescholden (twintig procent per jaar). De overeenkomst op grond waarvan door [geïntimeerde] onderhavig bedrag van € 5.000 is betaald, is gesloten op dezelfde dag als de tweede exploitatieovereenkomst, die een duur had van 1 jaar en feitelijk een verlenging betrof van de eerste exploitatieovereenkomst. Dit duidt erop, overeenkomstig de verklaringen van voormelde getuigen, dat voor de plaatsing gedurende de verlenging wederom € 5.000 is betaald. [geïntimeerde] heeft althans onvoldoende toegelicht waarom [appellanten] bij de verlening van exploitatieovereenkomst niet meer voor een bonus in aanmerking kwamen en het bij deze verlenging verstrekte bedrag niet als zodanig had te gelden. Het dwingend bewijs dat hierboven onder 7.1.c) vermelde stuk oplevert, is naar het oordeel van het hof derhalve ontzenuwd. De verklaring van de door [geïntimeerde] voorgebrachte getuige [getuige 3] dat één van de broers een lening had aangevraagd van € 5.000,-, omdat hij naar Turkije wenste te gaan voor een begrafenis van een andere broer leidt niet tot een ander oordeel. De verklaring dat de beweerde geldlening verband hield met een begrafenis blijkt niet uit het klantformulier / de leningaanvraag, gehecht aan de verklaring van de getuige [getuige 3] . [appellanten] heeft onder overlegging van een uittreksel van de Turkse overheid, opgesteld in het Turks, Frans en Duits (productie 6 bij conclusie na enquête) gemotiveerd weersproken dat bedoelde broer reeds ten tijde van de verstrekking van de het bedrag van € 5.000 was overleden. [geïntimeerde] heeft deze weerlegging niet nader geadresseerd. Het hof overweegt voorts nog dat in de door [geïntimeerde] als productie 8 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief van 29 oktober 2010 van [gemachtigde appellanten] , gemachtigde van [appellanten] , geen erkenning van de verschuldigdheid van het volgens [geïntimeerde] geleende bedrag kan worden gelezen, zoals door [geïntimeerde] betoogd. De reden dat een betalingsregeling in deze brief wordt aangeboden is kennelijk het voorkomen van deurwaarderskosten, dan wel kosten van een gerechtelijke procedure. Uit het voorgaande volgt dat de door [geïntimeerde] gestelde geldleenovereenkomst niet is komen vast te staan. Het ter zake gevorderde bedrag van € 5.087,50 dient daarom naar het oordeel van het hof te worden afgewezen. Het bestreden vonnis van 10 oktober 2013 dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.
TCG overdracht patiëntenbestand onvoldoende aannemelijk gemaakt
Hof Den Bosch 21 juli 2015, IT 1946; ECLI:NL:GHSHE:2015:2778 (TCG tegen [geïntimeerde])
Executiegeschil. Partijen zijn overeengekomen dat TCG de praktijk van geïntimeerde zal overnemen. In het kader van deze overname is het patiëntenbestand overgedragen. TCG blijkt niet voldoende financiering te kunnen krijgen. Zij wordt door de rechter verplicht het patiëntenbestand terug over te dragen aan [geïntimeerde], wat in een vaststellingovereenkomst wordt neergelegd. Centraal staat de vraag of het patiëntenbestand is overgedragen. Deze overeenkomst zou zijn uitgevoerd door een medewerkster van TCG. [geïntimeerde] stelt echter niets te hebben ontvangen. TCG heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt te hebben voldaan aan haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. De bestuurder van TCG was de aangewezen om de vaststellingsovereenkomst uit te voeren, maar heeft dit overgelaten aan een medewerkster. De grieven falen.
3.7.3. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat TCG onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt te hebben voldaan aan haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst om het patiëntenbestand (inclusief afspraken, behandelplannen, foto’s en dergelijke) aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen.
3.7.4. Het hof wijst er daartoe eerst op dat de heer [getuige 4] , als bestuurder en leidinggevende van TCG, en derhalve de eerst aangewezene om de vaststellingsovereenkomst uit te voeren, deze overeenkomst niet zelf heeft uitgevoerd, noch heeft hij toezicht gehouden op de juiste uitvoering daarvan. Bij die uitvoering is hij niet betrokken geweest. Hij heeft zelf geen zaken aan [geïntimeerde] overhandigd noch heeft hij met [geïntimeerde] afgestemd of hetgeen werd c.q. zou zijn overgelegd het juiste (en volledige) materiaal betrof en volstond. In het bijzonder heeft hij niet geverifieerd bij [geïntimeerde] óf hem materiaal is overgelegd, hetgeen bevreemdt gelet op de financiële consequenties. Ten slotte heeft [getuige 4] geen schriftelijke kwijtingsverklaring van [geïntimeerde] verlangd, noch gekregen. Dat [getuige 4] thans (in het kader van een kort geding, waarin geen getuigen worden gehoord) in bewijsnood verkeert, komt voor zijn risico.
3.7.5. De heer [getuige 4] heeft de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst overgelaten aan zijn medewerkster mevr. [manager en chef de bureau bij TCG] . Zij kreeg de opdracht om het proces-verbaal van de schikking uit te voeren, overigens zonder nadere toelichting. Gesteld noch gebleken is dat zij ter zitting aanwezig is geweest, zodat zij af heeft moeten gaan op haar eigen interpretatie.
En dat er verschil van interpretatie mogelijk was volgt uit de brief van [getuige 4] van 12 november 2014, (dus ná de gestelde overhandiging van een envelop aan [geïntimeerde] door mevrouw [manager en chef de bureau bij TCG] op 3 november 2014) door de voorzieningenrechter in rov. 4.5 van het bestreden vonnis in de beoordeling betrokken. Tegen deze achtergrond kan voorshands niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] heeft gekregen – zo hij al iets heeft gekregen; [geïntimeerde] betwist dat juist - wat hij uit hoofde van de overeenkomst mocht verwachten.