IT 4670
14 november 2024
Uitspraak

Uitingsvrijheid hoeft niet te worden beperkt ten behoeve van privacybescherming

 
IT 4669
13 november 2024
Uitspraak

Rabobank moet BKR-registratie verwijderen

 
IT 4668
13 november 2024
Uitspraak

Aanvullende conclusie AG inzake betekenis Prokuratuur-arrest

 
IT 1125

Geen toegang tot boekhouding in de cloud

Hof 's-Hertogenbosch 26 maart 2013, LJN BZ5770 (Curator Retera Interieurwerken B.V. tegen Vict Informatici B.V.)

Art. 92/93a Fw. Recht van de curator op inzage in de boekhouding die zich bij een derde bevindt (cloud computing). Retera maakte voor haar administratie gebruik van zogenaamde cloud computing, waarbij de informatie niet wordt opgeslagen op eigen gegevensdragers, maar op zich elders bevindende, externe servers. De curator vordert onder andere onbelemmerde toegang te verschaffen tot de administratie van Retera, en wel:

a. op zodanig leesbare wijze dat alle rechten en verplichtingen van Retera gekend kunnen worden zoals bedoeld in artikel 2:10 BW;
b. onder afgifte van zodanige informatie zoals wachtwoord en gebruikersnaam nodig om via cloud computing onbeperkte, ongestoorde en op leesbare wijze toegang te krijgen tot de administratie van Retera, zoals voorheen geboden aan laatstgenoemde;

Gegeven het feit dat de curator de overeenkomst tussen Retera en Vict niet gestand heeft willen doen, kan Vict niet worden gehouden om de voor haar uit die overeenkomst voortvloeiende werkzaamheden toch voort te zetten. De artikelen 92 en/of 93a Fw noodzaken Vict daartoe in ieder geval niet. Niet valt in te zien dat Vict voor de door de curator verlangde werkzaamheden niet de - commerciële - vergoeding zou mogen verlangen die door Vict en Retera daarvoor was overeengekomen. Evenals de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat de curator geen recht heeft op kosteloze dienstverlening of dienstverlening tegen een zeer geringe vergoeding die niet in verhouding staat met de tussen Vict en Retera daarvoor overeengekomen prijs. Een belangenafweging kan niet tot een ander oordeel leiden

 

3.5.In het onderhavige geval betreft het echter niet het loutere veiligstellen van gegevens dat naar omstandigheden ook door derden moet worden gedoogd dan wel toegelaten. De curator heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden dat om te voldoen aan de wens van de curator het noodzakelijk is dat Vict, zoals zij bij e-mail van 11 oktober 2011 aan de curator heeft medegedeeld (productie 3 bij inleidende dagvaarding), de server, operating systems en de VOffice-software opnieuw installeert en de databases koppelt, waarna de (server)omgeving draaiend moet worden gehouden. Er zijn derhalve niet onaanzienlijke tijd en moeite verbonden aan de wens van de curator om de zich onder Vict bevindende informatie leesbaar en geordend aan hem ter beschikking te stellen.
Het door de curator aangehaalde artikel 2:10 lid 1 BW (punt 45 memorie van grieven), waaruit volgt dat de admini-stratie van een rechtspersoon zodanig moet worden gevoerd en bewaard dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen kunnen worden gekend, richt zich tot het bestuur van de desbetreffende rechtspersoon en kan niet tegen Vict worden ingeroepen, nog afgezien van de vraag of daarvan in casu geen sprake zou zijn bij een admini-stratie via cloud computing.

3.7.Gegeven het feit dat de curator de overeenkomst tussen Retera en Vict niet gestand heeft willen doen, kan Vict naar het voorlopig oordeel van het hof, gelet op het hiervoor overwogene, niet worden gehouden om de voor haar uit die overeenkomst voortvloeiende werkzaamheden toch voort te zetten. De artikelen 92 en/of 93a Fw noodzaken Vict daartoe in ieder geval niet. Niet valt in te zien dat Vict voor de door de curator verlangde werkzaamheden niet de - commerciële - vergoeding zou mogen verlangen die door Vict en Retera daarvoor was overeengekomen. Evenals de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat de curator geen recht heeft op kosteloze dienstverlening of dienstverlening tegen een zeer geringe vergoeding die niet in verhouding staat met de tussen Vict en Retera daarvoor overeengekomen prijs. Een belangenafweging kan niet tot een ander oordeel leiden. 

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Geen gratis toegang voor curator tot administratie in de cloud)
SOLV (Geen recht op kosteloze IT-dienstverlening voor curator)

 

IT 1124

Onrechtmatig handelen met de webshop internet-bikes

Ktr. Rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht 18 april 2013, zaaknr. 311744 CV EXPL 12-9765 (Se tegen Tom Bikes)
Uitspraak ingezonden door Arne ten Hoeve, Ten Hoeve & Van der Horst Incasso.

Consumentenkoop. Koop op afstand. Se heeft voor zichzelf en als lasthebber van de Vereniging Consument en Recht gedagvaard, de vorderingen van de Vereniging zijn ingetrokken. Tom is een groothandel met retail inkooporganisatie, fysieke en webwinkels. Se heeft een bestelling geplaatst op 26 juni voor een driewieler via internet-bikes.com en op 7 juli de bestelling geannuleerd.  In reactie daarop werd aangekondigd dat retourneren enkel mogelijk is ná ontvangst en dat het enkel mogelijk is te ruilen. De vorderingen worden toegewezen.

Tom bikes handelt onrechtmatig ex artikel 7:46d BW door niet in de ontbinding vóór levering te berusten en slechts ruiling te bieden en niet de gedane vooruitbetaling ongedaan te maken. Ook is het onrechtmatig dat annulering, ontbinding en/of herroepen slechts binnen 7 dagen na bestelling als verzending nog niet heeft plaatsgevonden, dat in afwijking van 7:23 BW een onderzoeksplicht wordt opgelegt en dat de klachttermijn beperkt wordt en dat er in keuze uit de wet ex 7:21BW wordt ontnomen. Volledige vooruitbetaling in algemene voorwaarden is ook onredelijk bezwarend.

13. Uit hetgeen over en weer is gesteld staat naar het oordeel van de kantonrechter onbetwist vast dat TOM vóór de aan haar uitgebrachte dagvaarding de door Se ingeroepen ontbinding van de koop van de driewielerfiets niet heeft geaccepteerd, slechts een ruil heeft aangeboden in plaats van het accepteren van de retourzending van de fiets met terugbetaling van hetgeen is betaald, en dat TOM ten onrechte in haar aanbod in haar webwinkel heeft vermeld dat annulering, ontbinding en/ofherroeping van een bestelling slechts mogelijk is binnen zeven dagen na bestelling als verzending nog niet heeft plaatsgevonden. Daarnaast staat als niet dan wel onvoldoende bestreden vast dat de bedingen in de algemene voorwaarden van TOM, zoals opgenomen in artikel 8 lid 4, artikel 8 lid 4 juncto lid 6 en artikel 8 lid 7 in strijd zijn met voor consumenten dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 7:23 en 7:21 van het Burgerlijk Wetboek.
Voormelde gedragingen en het opnemen c.q. laten staan van voormelde bepalingen in haar algemene voorwaarden kunnen dan ook als zijnde in strijd met de wet worden beschouwd als onrechtmatig.

In de hoofdzaak:
I . verklaart voor recht:
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en heeft gehandeld door niet in de ontbinding ex artikel 7:46d BW vóór levering te berusten;
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en heeft gehandeld door na ontbinding ex artikel 7:46d BW slechts ruiling te bieden en niet de gedane vooruitbetaling ongedaan te maken;
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en heeft gehandeld door in haar aanbod in haar webwinkel te vermelden dat annulering, ontbinding en/o f herroeping van de bestelling slechts mogelijk is binnen zeven dagen na bestelling als verzending nog niet heeft plaatsgevonden;
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en heeft gehandeld met het beding onder artikel 8 lid 4 in haar algemene leveringsvoorwaarden dat aan eiseres in afwijking van artikel 7:23 lid 1 BW een onderzoeksplicht oplegt;
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en heeft gehandeld met het beding onder artikel 8 lid 4 juncto lid 6 in haar algemene leveringsvoorwaarden dat de klachttermijn van eiseres bij non-conformiteit beperkt tot minder dan de termijn die voortvloeit uit artikel 7:23 lid 1 BW;
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en/ of heeft gehandeld met het beding onder artikel 8 lid 7 in haar algemene leveringsvoorwaarden dat aan eiseres de keuze uit de mogelijkheden in artikel 7:21 lid 1 BW ontneemt voor zover de wet daarin voorziet;
- dat de algemene voorwaarde die eiseres volledige vooruitbetaling oplegt onredelijk bezwarend is;

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Webshophouder handelt onrechtmatig door vermelding onjuiste informatie en onjuiste algemene voorwaarden)

IT 1123

Positie van de domeinnaamhouder

Rechtbank Midden-Nederland 15 februari 2013, LJN BZ8313 (Universiteit Utrecht tegen gedaagde)

Onrechtmatige publicaties/uitlatingen. Positie domeinnaamhouder. Geen inbreuk portretrecht.

Gedaagde is een oud-student van de Universiteit Utrecht. Gedaagde heeft, onder zijn eigen naam, verschillende artikelen geplaatst op de website, waaronder de artikelen met titel: "Europese Universiteiten massaal ondermaats", "Discutabele academicus [Eiser 2] wint prijs" en "Wederom fraude op universiteit". Per 11 december 2012 staat niet meer gedaagde, maar Persgroep Alles In Perspectief A.S. geregistreerd bij de SIDN als houder van de domeinnaam. Waarna artikelen met de volgende titels zijn geplaatst: "Plagiaat van [Eiser 2]?" en "Universiteit Utrecht klaagt academicus aan". Eisers vorderen rectificaties en het verbod op het portretrecht van de docent Kunstgeschiedenis.

De voorzieningenrechter stelt bij haar beoordeling voorop dat de domeinnaamhouder niet automatisch ook de beheerder is van de inhoud van de website die onder de domeinnaam hangt (contentbeheerder). Deze hoedanigheden kunnen in één persoon vertegenwoordigd zijn, maar dat hoeft niet. Universiteit Utrecht c.s. heeft verder aangevoerd dat Gedaagde tevens de auteur, dan wel contentbeheerder is van de overige bestreden artikelen, nu de andere redacteuren feitelijk hebben te gelden als pseudoniemen van Gedaagde. Universiteit Utrecht c.s. stelt vervolgens nog dat Gedaagde (in ieder geval tot 11 december 2012) als domeinnaamhouder aansprakelijk is voor eventuele onrechtmatige uitlatingen in de bestreden artikelen.

Indien sprake is van een onrechtmatige publicatie, in de hier boven bedoelde zin, dan kan op grond van artikel 6:167 BW de vordering tot rectificatie worden toegewezen. In het licht van de aard van de website (te weten een blog over actualiteiten die, zoals de titel al aangeeft, “alles in perspectief wil plaatsen”) is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de lezer van dit artikel een en ander kan relativeren, zodat dat de ernst van de te verwachten gevolgen voor Universiteit Utrecht c.s. beperkt zal blijven. De vorderingen worden afgewezen.

5.6. (...) Voor zover Universiteit Utrecht c.s. onderhavige vorderingen baseert op artikel 6:196c lid 5 BW, dat bepaalt dat een rechterlijk gebod of verbod kan worden opgelegd aan degene die diensten van de informatiemaatschappij verricht als bedoeld in artikel 3:15d lid 3BW, geldt dat – voor zover voornoemd artikel van toepassing is op een domeinnaamhouder – ook dit spoor doodloopt, omdat [Gedaagde] geen domeinnaamhouder (meer) is. Dat [Gedaagde] betrokken is bij de nieuwe domeinnaamhouder en in zo’n mate dat hij in staat moet worden geacht om tot verwijdering van de artikelen en het plaatsen van een rectificatie over te gaan, zoals Universiteit Utrecht c.s. heeft gesteld, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het kader van dit kort geding niet komen vast te staan.

5.9. Aan Universiteit Utrecht c.s. wordt toegegeven dat een lezer wellicht zou kunnen denken dat iets dergelijks door [Gedaagde] wordt gesuggereerd, maar in het licht van de aard van de website (te weten een blog over actualiteiten die, zoals de titel al aangeeft, “alles in perspectief wil plaatsen”) is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de lezer van dit artikel een en ander kan relativeren, zodat dat de ernst van de te verwachten gevolgen voor Universiteit Utrecht c.s. beperkt zal blijven.
Alles overziende heeft Universiteit Utrecht c.s. naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende aannemelijk gemaakt dat Universiteit Utrecht c.s. op onrechtmatige wijze in de genoemde passages van fraude, liegen of verwijten van gelijke strekking worden beschuldigd. De vorderingen van Universiteit Utrecht c.s. worden dan ook afgewezen.

Inbreuk portretrecht?
5.10. Universiteit Utrecht c.s. stelt dat [Gedaagde], door het plaatsen van de beeltenis van [Eiser 2] op de website [Website], in strijd handelt met het portretrecht van [Eiser 2] en vordert onder 2 dat deze beeltenis wordt verwijderd en onder 3 dat het [Gedaagde] verboden wordt verder gebruik te maken van dit beeldmateriaal (zie 3.1). De voorzieningenrechter komt echter niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van deze vordering. In 5.4, 5.5 en 5.6 is immers reeds bepaald dat in het kader van dit kort geding dient te worden aangenomen dat [Gedaagde] slechts met betrekking tot het artikel van 11 april 2012 zeggenschap heeft over de inhoud daarvan en in dit artikel is de beeltenis van [Eiser 2] niet zichtbaar. Onderhavige vorderingen van Universiteit Utrecht c.s. worden dan ook afgewezen.
IT 1122

Congresmiddag: Het nieuwe mediarecht

Double Tree by Hilton, Amsterdam, donderdag 16 mei van 13.00 tot 17.30 uur.

Het nieuwe mediarecht omvat een breed scala aan civielrechtelijke en regulatoire vraagstukken rondom de distributie en inhoud van mediadiensten, van lasterlijke perspublicaties en bronbescherming tot toezicht op videowebsites en toegang tot elektronische programmagidsen. De snelheid van de rechtsontwikkeling in het mediarecht wordt in vergaande mate bepaald door de digitalisering: nieuwe technologieën en veranderende kijkersbehoeften leiden tot een veelheid aan nieuwe diensten, exploitatiemodellen en bijbehorende juridische vragen.

Op donderdag 16 mei van 13.00 – 17.30 organiseert eduLex, onderdeel van deLex, een congresmiddag in Double Tree by Hilton te Amsterdam. Tijdens deze bijeenkomst maken vier ervaren sprekers u wegwijs in het nieuwe mediarecht anno 2013, waarbij thematische verdieping wordt gecombineerd met een overzicht van de belangrijkste recente ontwikkelingen. Hier aanmelden

Wouter Hins zal spreken over de gevoelige verhouding tussen persvrijheid en nationale veiligheid. Aan de orde komen het verbod om staatsgeheimen te publiceren, methoden van nieuwsgaring, klokkenluiders, journalistieke bronbescherming en openbaarheid van bestuur.

Remy Chavannes bespreekt verschillende juridische aspecten van internettelevisie (IPTV), met de nadruk op auteursrecht, mediarecht en privacyrecht. Aan de orde komen o.a.:
- Jurisdictie van mediatoezichthouders over grensoverschrijdende IPTV-diensten: wie gaat waar over en hoe kunnen de betrokken aanbieders dat beïnvloeden?
- Het regelen van individuele en collectieve rechten voor IPTV-diensten: wie moet bij wie zijn en waarvoor?
- Registratie en exploitatie van kijkgegevens: tot waar en niet verder en wat als je meer wil?

Robert van den Broek bespreekt de actualiteiten op het gebied van de regelgeving voor omroepen. Zo komen de beleidsregels publieke media-instellingen aan bod, de (nieuwe) beleidsregels van reclame- en sponsoring commerciële media-instellingen en de actualiteiten met betrekking tot nevenactiviteiten. Tevens zal hij de ontwikkelingen op het gebied van het reclame- en dienstbaarheidsverbod voor de publieke omroep behandelen.

Jens van den Brink zal zowel de Nederlandse als Europese jurisprudentie bespreken. Zij zullen zich concentreren op de volgende onderwerpen: Actualiteiten (on)rechtmatige publicaties – Wat mogen media wel en niet? Welke tendens is er te ontdekken in de laatste jurisprudentie over onderwerpen als wederhoor? Het portretrecht, onderzoeks- en undercoverjournalistiek, consumentenprogramma’s, overvaltechnieken en online uitingen.

Programma
12.00 – 13.00 uur Ontvangst met lunch, intekenen
13.00 – 14.00 uur prof. Wouter Hins - IViR en Universiteit Leiden
14.00 – 15.00 uur Remy Chavannes - Brinkhof
15.00 – 15.30 uur Pauze
15.30 – 16.30 uur Robert van den Broek - Van Kaam advocaten
16.30 – 17.30 uur Jens van den Brink - Kennedy Van der Laan
vanaf 17.30 Netwerkborrel
19.00 uur Einde programma

Er zijn 4 PO-punten toegekend door de Orde van Advocaten

Plaats
Double Tree by Hilton
Amsterdam, Centraal Station
Uw route plannen: hier
Parkeersuggestie: Oosterdok parking

Kosten deelname
€ 495,00 Per persoon
€ 450,00 Sponsors IE-Forum, en
€ 195,00 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
Genoemde prijzen zijn incl. lunch, koffie, thee, documentatie en borrel, excl. BTW.
Kortingen kunt u via de vernieuwde webshop zelf aangeven.

Hier aanmelden

IT 1121

Staking executie van vonnis over negatief uitlaten

Vzr. Rechtbank Oost-Nederland, locatie Arnhem 15 maart 2013, LJN BZ7949 (eiser tegen gedaagde)

Partijen betichten elkaar onder andere ervan zich herhaaldelijk negatief over elkaars persoon uitgelaten te hebben op het internet, waaronder facebook en een webblog. Dat heeft geleid tot diverse procedures, waaronder het kort geding van gedaagde tegen eiser met zaak- en rolnummer 220211 / KG ZA 11-457. In die zaak is door de voorzieningenrechter van – destijds – de rechtbank Arnhem op 14 oktober 2011 vonnis gewezen. Eiser vordert [red. met succes] te oordelen dat de aangevangen executie zijdens gedaagde misbruik van (proces) recht ex. art. 3:13 BW inhoudt en de executie derhalve onrechtmatig is jegens eiser en niet verder mag plaatsvinden.

4.7. Al het vorenstaat leidt er dan ook toe dat in dit kort geding niet geoordeeld kan worden dat [eiser] wegens overtreding van het vonnis van 14 oktober 2011 dwangsommen heeft verbeurd. De vordering sub 1 zal daarom worden toegewezen, zoals hierna volgt.

4.8. Met dit kort geding wil [eiser] ook bereiken dat [gedaagde] op het internet geen berichten (meer) plaatst over hem. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] zich (recent) namelijk weer negatief over hem uitgelaten op het internet. In verband daarmee wil [eiser] voorts dat [gedaagde] een rectificatie op internet plaatst.
4.9. Te gelden heeft dat de vorderingen onder 2 en 3 in beginsel een beperking inhouden van het in art. 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (art. 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van art. 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag welk recht – het recht op vrijheid van meningsuiting of het recht op bescherming van eer of goede naam – in dit geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen. Het belang van
[gedaagde] is dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van [eiser] is erin gelegen dat zijn persoon niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan verdachtmakingen en/of het tegengaan van ongewenste publiciteit omtrent zijn privégegevens en privésituatie. Welk van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval. Ten slotte spelen nog een rol de vraag of beweringen die worden gedaan op waarheid berusten en de manier waarop die beweringen worden gedaan.

4.10. [eiser] stoelt de vorderingen sub 2 en 3 op een aantal door hem ter zitting overgelegde, namelijk aan zijn pleitnota gehechte, afdrukken van internetpagina’s.
Het betreft hier – niet weersproken – berichten op facebook van [gedaagde] en een bericht op de weblog van [gedaagde]. Verder heeft [eiser] ter zitting op zijn laptop middels een online-verbinding, een internetpagina getoond, waarvan niet weersproken is dat het een pagina op het weblog van [gedaagde] is. Wat opvalt aan de aldus ter zitting overgelegde/getoonde berichten is dat de naam van [eiser] daarin niet voorkomt.
Verder kan uit deze berichten ook niet zonder meer opgemaakt worden dat het voor de mensen die toegang hebben tot het facebook en de weblog van [gedaagde] voldoende duidelijk is op wie de berichten slaan. Het gaat dan ook te ver om te oordelen dat deze berichten op grond van bovenstaand toetsingskader (dusdanig) onrechtmatig zijn jegens [eiser] dat een verbod en rectificatie zoals gevorderd, op zijn plaats is. De vorderingen
sub 2 en 3 zullen dus worden afgewezen.
IT 1120

Jaarverslag CBP 2012

Lees het beknopte jaarverslag 2012 (1,8 Mb), uitgebreide versie (1,5 Mb), Agenda 2013.

Het CBP heeft in zijn toezicht en handhaving in 2012 in het bijzonder gelet op de wijze waarop bedrijven en organisaties mensen informeren over gegevensverwerkingen en hiervoor - voor zover dit wettelijk is voorgeschreven - toestemming vragen. Een selectie van de werkzaamheden van het CBP in 2012:

1. Profilering en marketing
2. Medische gegevens
3. Beveiliging
4. Internationale samenwerking

Profilering en marketing
Albert Heijn: Uit publieke uitingen bleek dat Albert Heijn van plan was persoonlijke analyses van klanten te maken op basis van hun aankoopgedrag om hun vervolgens gepersonaliseerde aanbiedingen te doen. Het CBP concludeerde na onderzoek dat de door Albert Heijn gevraagde toestemming voor het doen van persoonlijke aanbiedingen in het kader van het Mijn Bonus-programma niet aan de eisen voldeed.

NS: Uit een ander onderzoek van het CBP kwam naar voren dat NS het reisgedrag van OV-chipkaarthouders gedetailleerd vastlegde en deze gegevens vervolgens gebruikte voor marketingdoeleinden zonder de daarvoor benodigde toestemming van de reizigers.

Medische gegevens
VU Medisch Centrum: Het CBP concludeerde dat producent Eyeworks geen rechtsgeldige toestemming had verkregen voor het maken van opnamen op de spoedeisende hulp van het VU Medisch Centrum, aangezien de patiënten niet vooraf en op basis van gedegen informatie ondubbelzinnig en uitdrukkelijk toestemming hadden gegeven. Van een rechtsgeldige toestemming kon ook overigens gegeven de concrete situatie geen sprake zijn geweest: de patiënten bevonden zich in een buitengewoon afhankelijke positie, namelijk op de spoedeisende hulp met een dringende hulpvraag.
Zorginstellingen: Het CBP onderzocht de interne toegang tot patiëntendossiers bij meerdere zorginstellingen. Bij in ieder geval een daarvan bleken onvoldoende beveiligingsmaatregelen te zijn getroffen om ervoor te zorgen dat uitsluitend bevoegde ziekenhuismedewerkers toegang konden krijgen tot de elektronische patiëntendossiers.

Beveiliging
WhatsApp: Het CBP constateerde dat gebruikers van WhatsApp verplicht zijn toegang te geven tot het volledige adresboek op hun telefoon. Dit heeft tot gevolg dat het bedrijf álle telefoonnummers uit die adresboeken verzamelt, ook de nummers van contacten die geen WhatsApp gebruiken. Hierdoor hebben dus niet alleen de WhatsApp-gebruikers geen zeggenschap over welke gegevens zij willen delen, maar geldt dit zelfs voor mensen die de app niet gebruiken.
De beveiliging van de app bleek tijdens het onderzoek onder de maat, onder meer omdat WhatsApp de berichten via de app op onversleutelde wijze verstuurde. Hierdoor konden derden de inhoud daarvan in leesbare vorm onderscheppen, zonder dat de oorspronkelijke `whatsapper' daar weet van had. Naar aanleiding van het onderzoek heeft WhatsApp terstond maatregelen genomen om het berichtenverkeer te versleutelen.

Internationale samenwerking
Op internationaal gebied richtte het CBP zich in 2012 op het versterken van de effectiviteit van het toezicht op de bescherming van persoonsgegevens door samen te werken met buitenlandse collega-toezichthouders. Bij mondiaal opererende verantwoordelijken horen mondiaal samenwerkende toezichthouders. Het onderzoek naar WhatsApp heeft het CBP daarom samen met de Canadese privacytoezichthouder verricht. Samen met zijn Europese collega-toezichthouders deed het CBP onderzoek naar de nieuwe privacyvoorwaarden van Google. De nieuwe voorwaarden bleken op verschillende punten strijdig met de Europese regelgeving, onder meer omdat Google geen toestemming vroeg voor het koppelen van bepaalde persoonsgegevens.

IT 1119

Opslag van vingerafdrukken in strijd met recht op eerbiediging privéleven

EHRM 18 april 2013, application no. 19522/09 (M.K. tegen Frankrijk)

Fingerprint

De opslag van vingerafdrukken van een persoon die niet is veroordeeld, wordt in zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven geschaad. Het betreft een Franse burger die klaagt over het feit dat zijn vingerafdrukken in een database door de Franse autoriteiten behouden blijven. Hij was onderwerp van twee onderzoeken inzake een boekendiefstal, welke onderzoeken eindigden in vrijspraak en een seponering. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde dat de bewaring een disproportionele verstoring is met het recht op eerbiediging van zijn privé-leven.

35. La protection des données à caractère personnel joue un rôle fondamental pour l’exercice du droit au respect de la vie privée et familiale consacré par l’article 8 de la Convention. La législation interne doit donc ménager des garanties appropriées pour empêcher toute utilisation de données à caractère personnel qui ne serait pas conforme aux garanties prévues dans cet article (S. et Marper, précité, § 103, et Gardel, Bouchacourt et M.B., précités, §§ 62, 61 et 53 respectivement). A l’instar de ce qu’elle a dit dans l’arrêt S. et Marper (précité), la Cour est d’avis que la nécessité de disposer de telles garanties se fait d’autant plus sentir lorsqu’il s’agit de protéger les données à caractère personnel soumises à un traitement automatique, en particulier lorsque ces données sont utilisées à des fins policières. Le droit interne doit notamment assurer que ces données soient pertinentes et non excessives par rapport aux finalités pour lesquelles elles sont enregistrées, et qu’elles soient conservées sous une forme permettant l’identification des personnes concernées pendant une durée n’excédant pas celle nécessaire aux finalités pour lesquelles elles sont enregistrées. Il doit aussi contenir des garanties de nature à protéger efficacement les données à caractère personnel enregistrées contre les usages impropres et abusifs (ibidem).

43. Aux yeux de la Cour, les dispositions du décret litigieux relatives aux modalités de conservation des données n’offrent pas davantage une protection suffisante aux intéressés.

44. S’agissant tout d’abord de la possibilité d’effacement de ces données, elle considère que le droit de présenter à tout moment une demande en ce sens au juge risque de se heurter, pour reprendre les termes de l’ordonnance du 25 août 2006, à l’intérêt des services d’enquêtes qui doivent disposer d’un fichier ayant le plus de références possibles (paragraphe 14 ci-dessus). Partant, les intérêts en présence étant - ne serait‑ce que partiellement - contradictoires, l’effacement, qui n’est au demeurant pas un droit, constitue une garantie « théorique et illusoire » et non « concrète et effective ».

45. La Cour constate que si la conservation des informations insérées dans le fichier est limitée dans le temps, cette période d’archivage est de vingt-cinq ans. Compte tenu de son précédent constat selon lequel les chances de succès des demandes d’effacement sont pour le moins hypothétiques, une telle durée est en pratique assimilable à une conservation indéfinie ou du moins, comme le soutient le requérant, à une norme plutôt qu’à un maximum.

46. En conclusion, la Cour estime que l’Etat défendeur a outrepassé sa marge d’appréciation en la matière, le régime de conservation dans le fichier litigieux des empreintes digitales de personnes soupçonnées d’avoir commis des infractions mais non condamnées, tel qu’il a été appliqué au requérant en l’espèce, ne traduisant pas un juste équilibre entre les intérêts publics et privés concurrents en jeu. Dès lors, la conservation litigieuse s’analyse en une atteinte disproportionnée au droit du requérant au respect de sa vie privée et ne peut passer pour nécessaire dans une société démocratique.

47. Partant, il y a eu violation de l’article 8 de la Convention.

Op andere blogs:
Webwereld (EU Hof zet streep door Nederlandse vingerafdrukwet)

IT 1118

Vrijspraak voor embedden van een zonder toestemming op YouTube geplaatste kortfilm

Hof van Beroep Brussel 19 maart 2013, 2012 CO 674 (EBVBA Another Dimension of an Idea tegen X)

Uitspraak ingezonden door Willem De Vos en Bart Van Den Brande, Sirius Legal.

Strafrecht. Misdrijf van namaking hetzij door kwaadwillig of bedrieglijk inbreuk plegen op het auteursrecht en de naburige rechten door de Oscar-genomineerde kortfilm 'Fait D'Hiver' zonder toestemming geplaatst te hebben op garagetv.be. Embedden. Vrijspraak.

De kortfilm is integraal te bekijken op YouTube en was geplaatst via een IP-adres dat tot een provider in Rusland behoorde. Google (eigenaar van YouTube) heeft aangegeven geen gegevens mede te delen van buiten Europa aan een Europees aanvrager. Beklaagde heeft Google AdSense-banners geplaatst om reclame-inkomsten te genereren.

De vraag die zich eigenlijk stelt is of beklaagde als "embedder" wist of redelijkerwijs kon weten dat hij een filmpje aan het embedden was dat zonder toestemming van de rechthebbende op YouTube stond (antwoord op prejudiciële vragen in HvJ EU Svensson IEF 12057 wordt niet afgewacht). Het moreel element van beklaagde was wel aanwezig nu van "bedrieglijk opzet" sprake is (art. 80 (Belgische) Auteurswet) als er een commercieel doel of winstoogmerk was, zelfs als er geen winst of verlies wordt gerealiseerd, aldus de burgerlijke partij.

Uit het enkel feit dat de beklaagde twee eurocent per aanklikken van de banner geplaatst bij de kortfilm verdiende, kan op zich niet besloten worden dat de beklaagde met bedrieglijk inzicht handelde bij het embedden van het kwestieuze filmpje op de link garagatv.be en dat hij wist of redelijkerwijs kon weten dat hij een filmpje aan het embedden was dat zonder toestemming van de rechthebbende op YouTube stond.

De algemene voorwaarden van YouTube waarin de gebruiker waarborgt dat de uploader over de nodige toestemming beschikt en dat iedereen melding van auteursrechtinbreuk kan maken. De lange periode tussen plaatsing op YouTube en het embedden maakt dat er geen sprake is van auteursrechtinbreuk. Er volgt vrijspraak.

(...) samengenomen met het feit dat in de algemene voorwaarden van YouTube de gebruiker van de site bij publicatie op het internet waarborgt dat hij over de nodige toestemming beschikt (art. 6 van stuk 7 van de beklaagde) en met het feit dat er voor ieder een mogelijkheid bestaat van inbreuk op het auteursrecht, dit te melden via YouTube, doet het hof besluiten dat de beklaagde, op het ogenblik dat hij dit filmpje op zijn link plaatste via embedding, ervan mocht uitgaan dat dit filmpje met toestemming van de rechthebbende op het internet stond en dit vooral gelet op de verlopen periode tussen de plaatsing ervan op YouTube op 15 april 2007 en het embedden door beklaagde ervan op 18 augustus 2008.   

 

IT 1117

BGH over de aansprakelijkheid van ouders voor illegale Filesharing door een minderjarig kind

BGH 15 november 2012, I ZR 74/12 (Morpheus)

Business Baby Pointing[Tip van de redactie: vergelijk IEF 8164.] Het BGH oordeelt dat ouders voor het illegaal delen van bestanden door een 13-jarig kind niet verantwoordelijk zijn als zij hun kind hebben geleerd dat het verboden en onrechtmatig is om deel te nemen aan internetuitwisseldiensten en er geen aanknopingspunten zijn dat het kind tegen dit verbod handelt.

Bij een doorzoeking van de woning gedaagden wordt in 2007 de PC van de zoon in beslaggenomen. Op de computer waren de uitwisselingprogramma's "Morpheus" en "Bearshare" geïnstalleerd. Eisers zijn muziekproducenten en zijn rechthebbende van auteursrechtelijke exploitatierechten van tal van muziekopnamen. Zij vorderen een schadevergoeding voor het openbaar maken van 15 muziekstukken tegen betaling van €200 per titel, €3.000 in totaal en daarnaast de dagvaardingskosten.

Het Landgericht Köln heeft geoordeeld dat naar § 832 Abs. 1 BGB ouders verantwoordelijk zijn voor de schade ontstaan door het illegaal filesharen door de minderjarige zoon, omdat zij de ouderlijke toezichtsplicht hebben geschonden. Ze hebben geen controle uitgevoerd op het internetgebruik. Had de zoon een firewall en een beveiligingsprogramma op zijn computer, dan hadden de bovengenoemde filesharingprogramma's nooit geïnstalleerd kunnen worden. Had de gedaagde de PC maandelijks bekeken, dan had hij met één blik in de softwarelijst of op de desktop kunnen ontdekken dat dit programma was geïnstalleerd.

Het BGH vernietigt deze beslissing en wijst de klacht af. Ouders voldoen aan hun toezichtsplicht door hun kind, een normaal ontwikkelde 13-jarige die hun geboden en verboden opvolgt, regelmatig te leren over het verbod om onrechtmatig deel te nemen aan internetuitwisseldiensten. Een plicht van de auteurs om het internetgebruik en de computer van hun kind te controleren of (een deel van) de internettoegang te blokkeren bestaat in principe niet. Zulke maatregelen  zijn ouders pas verplicht te nemen als er voor de ouders concrete aanknopingspunten zijn dat er door hun kind onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van de internettoegang.

Uit de inhoudsindicatie:

Eltern genügen ihrer Aufsichtspflicht über ein normal entwickeltes 13-jähriges Kind, das ihre grundlegenden Gebote und Verbote befolgt, regelmäßig bereits dadurch, dass sie das Kind über die Rechtswidrigkeit einer Teilnahme an Internettauschbörsen belehren und ihm eine Teilnahme daran verbieten. Eine Verpflichtung der Eltern, die Nutzung des Internets durch das Kind zu überwachen, den Computer des Kindes zu überprüfen oder dem Kind den Zugang zum Internet (teilweise) zu versperren, besteht grundsätzlich nicht. Zu derartigen Maßnahmen sind Eltern erst verpflichtet, wenn sie konkrete Anhaltspunkte dafür haben, dass das Kind dem Verbot zuwiderhandelt.

Rnr. 29. cc) Nach diesen Maßstäben haben die Beklagten ihrer Aufsichtspflicht dadurch genügt, dass sie ihrem Sohn die rechtswidrige Teilnahme an Internettauschbörsen nach einer entsprechenden Belehrung verboten haben. Die Beklagten haben vorgetragen, sie hätten mit ihren Kindern immer wieder über das Thema des illegalen Downloads von Musik und Filmen aus dem Internet diskutiert und ihnen dies ausdrücklich untersagt. Damit sind die Beklagten, wie auch das Berufungsgericht insoweit mit Recht angenommen hat, den an die Vorgabe von Verhaltensregeln zu stellenden Anforderungen nachgekommen. Die Revisionserwiderung macht ohne Erfolg geltend, die Aufklärung des Sohnes über die Gefahren des illegalen Filesharing könne nicht so intensiv gewesen sein, wie die Beklagten behaupten; denn dieser habe bei seiner polizeilichen Vernehmung bekundet, er habe gar nicht gewusst, dass er die Lieder nicht nur herunterlade, sondern sie auch über eine Tauschbörse zur Verfügung stelle. Eine besonders intensive Belehrung war indessen im Blick darauf nichterforderlich, dass es sich beim Sohn der Beklagten um ein normal entwickeltes, einsichtsfähiges und erhaltensunauffälliges 13-jähriges Kind handelte. Zu Überwachungsmaßnahmen waren die Beklagten dagegen nicht verpflichtet. Für die Beklagten beststanden keine Anhaltspunkte, dass sich ihr Sohn nicht an das ihm auferlegte Verbot hält. Sie waren daher entgegen der Auffassung des Berufungsgerichts weder verpflichtet, ihren 13-jährigen Sohn etwa durch Installation einer Firewall oder eines Sicherheitsprogramms daran zu hindern, auf seinem Computer weitere Programme zu installieren, noch verpflichtet, ihn dadurch zu überwachen, dass sie seinen Computer beispielsweise durch eine monatliche Kontrolle der Softwareliste und des Computerdesktop nach bereits installierten Tauschbörsenprogrammen durchsuchen.

LG Köln - Urteil vom 30. März 2011 - 28 O 716/10
OLG Köln - Urteil vom 23. März 2012 - 6 U 67/11

IT 1116

Kaderwet ZBO verslag: verhouding CBP en ACM

Verslag aanpassing wetten en kaderwet ZBO kamerstukken II, 2012/13, 33 554, nr. 5.

College Bescherming Persoonsgegevens De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 21 van de Kaderwet niet van toepassing wordt verklaard op het CBP. Dit betekent dat de minister de bevoegdheid verliest om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de taakuitoefening van het CBP. Indien de regering wenst dat de bescherming van persoonsgegevens zich vooral op één bepaald terrein richt, wat zijn dan de mogelijkheden voor de minister om ervoor te zorgen dat het CBP diezelfde focus aanhoudt?

(...) Hoe beschouwt de regering de taak van de minister tot het CBP mede in het licht van de wetsgeschiedenis van de Wbp? Deelt de regering de opvatting dat het van wezenlijk belang is dat een dergelijke regeling alsnog wordt opgenomen?

Deze leden vragen hoe de juridische positie van het CBP en van het College van toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (CvTA) zich verhoudt tot de positie van toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Waarom zijn hier wel of niet andere keuzes gemaakt?

College van toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten De leden van de PVV-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom de bevoegdheid van artikel 21 van de Kaderwet niet van toepassing is verklaard op het CvTA. Kan de regering dit motiveren met in achtneming van de misstanden die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan bij de collectieve beheersorganisaties?