Wijziging telecomwet artikel 11.7a (cookiewet)
Wijziging Telecommunicatiewet art. 11.7a, Kamerstukken II 2013-2014, 33 902, nr. 2. , Memorie van Toelichting, nr. 3, Advies Raad van State, nr. 4.
Uit de Memorie van Toelichting: Uitzondering voor cookies met geringe privacygevolgen. Nu in de praktijk enige tijd ervaring is opgedaan met artikel 11.7a, zijn internetgebruikers bewuster geworden van het feit dat veel websites cookies plaatsen op hun computers. In dat opzicht heeft artikel 11.7a een positief effect. Maar er is ook veel ergernis over de effecten van de bepaling. (...)
Dat het voor de privacy van de internetgebruiker overbodig is om toestemming te vragen voor het gebruik van analytic cookies, en dat hierdoor de cookiebepaling juist zijn doel voorbij schiet, werd ook opgemerkt tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer van 21 november 2012. Tijdens dit overleg deed het lid Verhoeven (D66) het voorstel om ‘first party analytic cookies’ niet langer onder het toestemmingsvereiste te laten vallen. Aangezien dit type cookies doorgaans inderdaad niet privacygevoelig is, kon ik mij in een dergelijke benadering vinden.
Op andere blogs:
CBPweb
HvJ EU: Grondrechten staan websiteblokkade zonder precisering maatregelen niet in de weg
HvJ EU 27 maart 2014, zaak C-314/12 (UPC Telekabel Wien, inzake: Kino.to) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Oberster Gerichtshof, Oostenrijk. Uitlegging van de artikelen 3, lid 2, 5, leden 1 en 2, sub b, en 8, lid 3, van InfoSoc-richtlijn. Website waarop films illegaal kunnen worden gedownload. Recht van de houder van het auteursrecht op een van deze films om een internetprovider te verzoeken de toegang tot deze specifieke site te blokkeren voor zijn klanten. Haalbaarheid en evenredigheid van blokkeringsmaatregelen.
Het Hof verklaart voor recht:
1) Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG (...) moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die zonder toestemming van de rechthebbende op een website beschermde werken voor het publiek beschikbaar stelt in de zin artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, gebruikmaakt van de diensten van de als tussenpersoon in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 aan te merken internetprovider van de personen die zich toegang tot deze werken verschaffen.
2) De door het Unierecht erkende grondrechten moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een internetprovider bij rechterlijk bevel wordt verboden om zijn klanten toegang te verschaffen tot een website waarop beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbenden online worden geplaatst, wanneer dit bevel niet preciseert welke maatregelen deze internetprovider moet nemen en niet aangeeft dat laatstgenoemde kan ontkomen aan dwangsommen wegens schending van dit bevel door aan te tonen dat hij alle redelijke maatregelen heeft genomen, evenwel op de dubbele voorwaarde dat de genomen maatregelen de internetgebruikers niet nodeloos de mogelijkheid ontzeggen om zich rechtmatig toegang tot de beschikbare informatie te verschaffen en dat deze maatregelen tot gevolg hebben dat niet-toegestane oproepingen van de beschermde werken worden verhinderd of minstens bemoeilijkt en zij internetgebruikers die gebruikmaken van de diensten van de adressaat van dat bevel ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot deze in strijd met het intellectuele-eigendomsrecht voor hen beschikbaar gestelde werken, wat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties dienen na te gaan.
Gestelde vragen:
1) Dient artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 [...] aldus te worden uitgelegd dat een persoon die zonder toestemming van de rechthebbende beschermde werken beschikbaar stelt op internet [in de zin artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/29], gebruikmaakt van de diensten van de internetprovider van de personen die zich toegang verschaffen tot deze beschermde werken?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
2) Zijn een reproductie voor privégebruik [in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29] en een voorbijgaande of incidentele reproductie [in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29] enkel geoorloofd wanneer het voor de reproductie gebruikte exemplaar zelf rechtmatig is gereproduceerd, verspreid of aan het publiek beschikbaar gesteld?
Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en bijgevolg rechterlijke verbodsmaatregelen in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 moeten worden opgelegd aan de internetprovider:
3) Is het verenigbaar met het recht van de Unie, in het bijzonder met de door dit recht vereiste afweging tussen de grondrechten van partijen, een internetprovider in het algemeen (dus zonder concrete maatregelen te gelasten) te verbieden om zijn klanten toegang tot een bepaalde website te verschaffen, zolang er op die website uitsluitend of althans voor het overgrote deel werken beschikbaar worden gesteld zonder toestemming van de rechthebbenden, wanneer de internetprovider – door aan te tonen dat hij toch alle redelijke maatregelen heeft genomen – kan verhinderen dat hem wegens schending van dit verbod dwangmaatregelen worden opgelegd?
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:
4) Is het verenigbaar met het recht van de Unie, in het bijzonder met de door dit recht vereiste afweging tussen de grondrechten van partijen, een internetprovider te gelasten bepaalde maatregelen te nemen om zijn klanten toegang tot een website met onrechtmatig beschikbaar gesteld materiaal te bemoeilijken, wanneer deze maatregelen aanzienlijke kosten met zich brengen, terwijl zij ook zonder bijzondere technische kennis gemakkelijk kunnen worden omzeild?”
Frequentiebeleid: algemeen overleg over telecommunicatie
Frequentiebeleid: Verslag van een algemeen overleg over telecommunicatie, Kamerstukken II 2013-2014, 24 095, nr. 365.
Agenda: 1. Tijdschema van de evaluatie van de afgelopen veiling en het schema van de komende veiling, Kamerstuk 24 095, nr. 354 . 2. Reactie op het advies van de Gezondheidsraad over mobiele telefoons en kanker, Kamerstuk 27 561, nr. 41. 3. Mogelijke overname van KPN door América Móvil, Kamerstuk 24 095, nr. 356. 4. Follow up brief consumentenzaken in de telecommunicatiemarkt, Kamerstuk 24 095, nr. 357. 5. Gemeentelijke leges instemmingsbesluit Telecommunicatie, Kamerstuk 24 095, nr. 358. 6. Internationale vergelijking tarieven voor mobiele communicatie, Kamerstuk 24 095, nr. 359. 7. Verslag van de Telecomraad van 5 december 2013, Kamerstuk 21 501-33, nr. 453. 8. Breedband in de Nederlandse buitengebieden, Kamerstuk 32 637, nr. 97. 9. Middellangetermijn visie op telecommunicatie, media en internet, Kamerstuk 26 643, nr. 300. 10. Regional Roaming en mobiel datagebruik, Kamerstuk 24 095, nr. 360. 11. Reactie op de voorgenomen overname van Ziggo door Liberty Global, Kamerstuk 24 095, nr. 362.
Hoe competent moeten partijen zijn om een IT-overeenkomst af te sluiten?
J.L.G. Dietz, Hoe competent moeten partijen zijn om een IT-overeenkomst af te sluiten?, bewerkt voor ITenRecht.
Bijdrage ingezonden door Jan Dietz, Sapio, TU Delft en Universiteit Antwerpen. Zie eerder IT 54, IT 688 en IT 903. Tijdens de nakoming van de verplichtingen uit een IT-overeenkomst, met name waar het bedrijfsmatige software zoals ERP-systemen betreft, ontstaat er gemakkelijk zoveel onenigheid tussen partijen dat ze bij de rechter eindigen. De juridische grondslag van de rechtszaak (verzuim, wanprestatie, enz.) verhult daarbij veelal de eigenlijke oorzaak van het conflict. Die schuilt namelijk in onvoldoende competentie, bij beide partijen. De klant schiet tekort bij het vaststellen van de benodigde functionaliteit en in het begrijpen van wat haar te wachten staat. De leverancier schiet tekort in het begrijpen van de bedrijfsvoering van de klant en in het aantonen dat de geboden functionaliteit van het IT-systeem overeenkomt met de benodigde. Het vakgebied enterprise engineering biedt de sleutel tot een effectieve
en definitieve oplossing van deze problematiek. Zolang partijen niet vanuit dit gedachtegoed te werk gaan, zullen hun competenties onvoldoende blijven, en zal Vrouwe Justitia verkeerd blijven wegen en oordelen. Daarom mag ook zij niet
haar ogen sluiten voor het probleem en voor de oplossing.
Bij de klant heerste primair onbegrip over wat een ERP-systeem is, hoe dat dienst zou kunnen doen als een geschikt EIS voor haar bedrijfsprocessen, en hoe zij ooit een goed doordacht besluit zou kunnen nemen over de aanschaf van het systeem. Bij de leverancier heerste vooral onbegrip over de bedrijfsprocessen van de klant en de daaruit voortvloeiende functionaliteit die het ERP-systeem zou moeten bieden. Bovendien was het nog onduidelijk in hoeverre de kern van het ERP-systeem met zijn standaard mogelijkheden tot aanpassing, de ‘kern’ van de benodigde functionaliteit in de branche van de klant zou afdekken, en welke specificaties dientengevolge tot aanvullend maatwerk zouden moeten leiden voor de klant. Om deze redenen zijn de partijen, die met goede bedoelingen waren begonnen aan een voor beiden profijtelijk lijkende samenwerking, na jaren van strijd uiteindelijk voor de rechter geëindigd.
ICT-problematiek voldoende opgelost ter invoering prestatiebeschrijvingsbeschikking
CBB 23 december 2013, ECLI:NL:CBB:2013:342 (KNMP c.s. tegen NZa)
Wet tarieven gezondheidszorg. Deelprestaties farmaceutische zorg. ICT-problematiek. Bij besluit heeft verweerster de prestatiebeschrijvingsbeschikking vastgesteld, waarin prestaties zijn beschreven die rechtsgeldig in rekening kunnen worden gebracht door zorgaanbieders die farmaceutische zorg leveren. Het bezwaar hierop heeft verweerster ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelt dat gelet op het belang dat is gemoeid met het bewuster en correct declareren van het eerste terhandstellingsgesprek, verweerster zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat zij niet had kunnen volstaan met een minder vergaande maatregel. De voorzieningenrechter oordeelt dat de ICT-problematiek niet zodanig is dat om die reden een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen. Het verzoek wordt afgewezen.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat ter zitting partijen in de gelegenheid zijn gesteld te overleggen over de vraag of verweerster zou kunnen volstaan met nadere regels betreffende het specificeren van op verrichte prestaties betrekking hebbende rekeningen, conform artikel 38, derde lid, onder b, van de Wmg. Partijen zijn er niet uitgekomen. Verweerster heeft verklaard dat de door verzoekers aangedragen tussenoplossing waarbij in het digitale patiëntendossier wordt vastgelegd of het eerste terhandstellingsgesprek heeft plaatsgevonden, niet het gewenste bewustwordingseffect bij apothekers heeft.
Gelet op het belang dat is gemoeid met het bewuster en correct declareren van het eerste terhandstellingsgesprek is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerster zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat zij niet had kunnen volstaan met een minder vergaande maatregel.
Ten aanzien van de ICT-problematiek overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het primaire besluit waarbij de prestatiebeschrijvingsbeschikking is vastgesteld, dateert van 26 juli 2013 (verzonden 31 juli 2013) en het bestreden besluit dateert van 31 oktober 2013, zodat verzoekers ten minste drie maanden de tijd hebben gehad om de ICT aan te passen aan de nieuwe prestatiebeschrijvingsbeschikking. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers ter zitting hebben aangegeven dat er voor de invoering van de prestatiebeschrijvingsbeschikking in de ICT een pragmatische oplossing is getroffen, zodat het niet onmogelijk is om uitvoering te geven aan de prestatiebeschrijvingsbeschikking. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de ICT-problematiek niet zodanig is dat om die reden een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen.
Ten aanzien van de kosten van de invoering van de prestatiebeschrijvingsbeschikking overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers onvoldoende duidelijk hebben kunnen maken waaruit de kosten bestaan en om hoeveel kosten het gaat. Het is op zich aannemelijk dat verzoekers zich voor kosten zullen zien gesteld, maar niet is gebleken dat het om zodanige kosten gaat dat verzoekers daardoor in problemen zullen komen.
Dat, zoals verzoekers hebben aangevoerd, het eerste terhandstellingsgesprek naar aard een deelprestatie is nu het eerste terhandstellingsgesprek onlosmakelijk verbonden is met de prestatie terhandstelling en dat de prestatiebeschrijvingsbeschikking de kwaliteitsagenda van VWS doorkruist, zal in beroep worden getoetst. In de bodemprocedure kan niet alleen worden beoordeeld of de prestatiebeschrijvingsbeschikking met de daarbij behorende prestatielijst op zichzelf juist is en in overeenstemming met de beleidsregel BR/CU-5089 Prestatiebeschrijvingen farmaceutische zorg, maar bij wege van exceptieve toetsing ook of deze beleidsregel verbindende kracht moet worden ontzegd omdat hij de toets van de rechtmatigheid niet kan doorstaan. De kans dat deze gronden van verzoekers in de bodemprocedure zullen slagen, is naar oordeel van de voorzieningenrechter niet zo groot dat reeds hierom tot inwilliging van het verzoek om voorlopige voorziening moet worden overgegaan.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Modelcontract levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers is algemeen verbindend voorschrift
CBB 5 maart 2014, ECLI:NL:CBB:2014:80 (Vereniging Eigen Huis tegen de Autoriteit Consument en Markt)
Als randvermelding. Modelcontract levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers. Algemeen verbindend voorschrift. Elektriciteitswet. Gaswet. Appellante stelt dat het besluit tot vaststelling van het Modelcontract kwalificeert als een concretiserend besluit van algemene strekking. Het Modelcontract is in de opvatting van appellante een uitwerking van het bepaalde in artikel 95na van de Elektriciteitswet 1998. Volgens verweerster is de vaststelling van het Modelcontract een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College is van oordeel dat sprake is van een algemeen verbindend voorschrift.
3.2 Het College is van oordeel dat hier sprake is van een algemeen verbindend voorschrift, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a (oud), in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid van de Awb geen bezwaar en beroep openstond. Het College overweegt daartoe als volgt.
Een algemeen verbindend voorschrift is een naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende regel, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent. Een algemeen verbindend voorschrift onderscheidt zich van andere besluiten doordat het algemene abstracte regels bevat, die zich zonder nadere normering voor herhaalde concrete toepassing lenen.
Het College stelt vast dat met het Modelcontract weliswaar in hoofdzaak een gestandaardiseerd format voor de op grond van artikel 95m E-wet, respectievelijk artikel 52b Gaswet door alle leveranciers verplicht aan te bieden contractvorm met een onbepaalde looptijd is vastgelegd, maar het is daartoe niet beperkt. In het Modelcontract wordt de leverancier de verplichting opgelegd om een eventuele wijziging van de variabele tarieven (slechts) op 1 januari en/of 1 juli door te voeren en de geldende algemene voorwaarden van Energie Nederland toe te passen. De E-wet en Gaswet verplichten de leverancier daartoe niet. In zoverre is sprake van nieuwe, zelfstandige normstelling. Het betoog van appellante dat het Modelcontract geen zelfstandige normstelling bevat kan derhalve niet slagen. Het besluit houdende vaststelling van het Modelcontract voldoet ook overigens aan de kenmerken van een algemeen verbindend voorschrift. Immers, zoals verweerster terecht heeft betoogd, heeft het besluit externe werking, omdat het de rechtspositie raakt van anderen dan verweerster zelf. Het besluit geldt niet alleen voor leveranciers die op het moment van de inwerkingtreding van het besluit actief zijn, maar ook voor nieuwe leveranciers en heeft derhalve betrekking op een wellicht bepaalbare, doch potentieel onbeperkte groep rechtssubjecten. Haar bevoegdheid tot het vaststellen van het Modelcontract ontleent verweerster aan artikel 95na, tweede lid, E-wet en artikel 52ca, tweede lid, Gaswet.
Verweerster had het bezwaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Vertrouwelijke gegevens relevant voor uitvoering van de Wmg
CBB 27 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:97 (NMT tegen NZa)
Het College overweegt als volgt.
3.1 Artikel 61, eerste lid, aanhef en onder a, Wmg bepaalt dat een ieder gehouden is desgevraagd aan de NZa de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke redelijkerwijs voor de uitvoering van de Wmg van belang kunnen zijn.
Op grond van artikel 76 Wmg is NZa bevoegd ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 61 Wmg een aanwijzing te geven, erop gericht dat aan het bepaalde bij of krachtens dat artikel wordt voldaan. Voorts is NZa op grond van artikel 82 Wmg ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 61 Wmg bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Ingevolge artikel 8, aanhef, onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt als die gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan.
3.2 Het College is van oordeel dat de hier gevraagde gegevens redelijkerwijs relevant kunnen zijn voor de uitvoering van de Wmg (als bedoeld in artikel 61, eerste lid, aanhef en onder a, Wmg) en voorts dat die gegevens noodzakelijk zijn voor een goede invulling van de publiekrechtelijke taak van NZa (als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, Wbp). Hierbij is in aanmerking genomen dat NZa de gegevens heeft opgevraagd met het oog op de gewenste gelijkschakeling van de tarieven van tandartsen die (tevens) orthodontische zorg leveren (D-tarieven) met de tarieven die orthodontisten voor de door hen verleend orthodontische zorg in rekening mogen brengen (O-tarieven), alsmede met het oog op een verlaging van die tarieven. Hiertoe is een aantal in het bestreden besluit nader omschreven onderzoeken verricht, en zijn de effecten van vier scenario’s van tariefdalingen op het praktijkresultaat onderzocht, ten einde de inkomenseffecten voor tandartspraktijken met een D-omzet in kaart te brengen. NZa heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij hiertoe diende te beschikken over de gevraagde, tot individuele tandartspraktijken herleidbare informatie, en dat geaggregeerde dan wel geanonimiseerde gegevens daartoe niet volstonden. Gelet hierop was NZa in beginsel bevoegd om een aanwijzing te geven, die er op was gericht dat de verzochte gegevens door appellante aan NZa zouden worden verstrekt. Dit zo zijnde was NZa eveneens bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom, aangezien appellante niet betwist dat zij niet tijdig aan de aanwijzing heeft voldaan.
3.3 Vervolgens komt het College toe aan de vraag of NZa in dit geval op goede gronden van de bevoegdheid tot het geven van de aanwijzing en tot het opleggen van de last onder dwangsom gebruik heeft gemaakt.
Een rechtmatige uitoefening van de bevoegdheid van NZa vereist dat alle in geding zijnde belangen worden afgewogen alvorens van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt.
De gevraagde gegevens omtrent tandartspraktijken hebben betrekking op onderzoeksdata die in opdracht van appellante worden verzameld door het [naam 3] in het kader van het project Peilstations. Vast staat dat ongeveer 2000 tandartsen periodiek privacygevoelige financieel-economische praktijkgegevens beschikbaar stellen aan [naam 3], waarbij appellante de deelnemende tandartsen heeft toegezegd dat de verstrekte informatie vertrouwelijk zal worden behandeld zonder dat anderen inzage krijgen in individuele gegevens. Het [naam 3] fungeert ten aanzien van de gegevensverwerking voor appellante en haar leden als zogenoemde Trusted Third Party. Het behoeft geen betoog dat appellante de jegens haar leden gedane toezegging schendt indien in weerwil daarvan de gevraagde gegevens aan NZa worden verstrekt. Appellante vreest dat hierdoor de bereidheid van haar leden tot deelname aan het project Peilstations op losse schroeven komt te staan. Naar het oordeel van het College kan niet gezegd worden, dat het hier niet om een zwaarwegend belang zou gaan. NZa is in het bestreden besluit niet op dit belang van appellante ingegaan. Ter zitting van het College heeft NZa weliswaar verklaard dat ook indien met dit belang wel rekening zou zijn gehouden, dit niet tot een ander besluit zou hebben geleid, maar het is het College onvoldoende duidelijk geworden welke overwegingen NZa tot deze conclusie hebben geleid.
3.4 Dit betekent dat het bestreden besluit, waarin de bezwaren tegen zowel de aanwijzing als de last onder dwangsom in stand zijn gelaten, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Digitale Grondrechten door Egbert Dommering
Egbert Dommering, 'Digitale Grondrechten', De Gids 2014-2, p.20-21.
De Nederlandse staatsburger hoeft weinig te verwachten van zijn Grondwet waar het aankomt op de verdediging van zijn vrijheden in het digitale tijdperk. Het is, zo betoogt de auteur, in veel opzichten een verouderd en dood instrument. Het zou met onze vrijheden snel bergafwaarts gaan als het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onze Grondwet niet zo vaak de jure en de facto zou overstijgen. We mogen onze Europese zegeningen wel tellen.
Geen deugdelijke contractuele grondslag voor mobiel internet
Ktr. Rechtbank Oost-Brabant 25 juli 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:6453 (Consument/Direct Pay)
Met samenvatting van Martine Brons, LinkedIn. Consumentenovereenkomst. Roaming. Niet afgesloten internetbundel. Een consument heeft met Youfone een abonnement voor mobiele telefonie afgesloten. De consument meende Wifi te gebruiken voor mobiel internetten en wanneer hij een factuur voor mobiel internetgebruik krijgt, betaalt hij deze niet. Bij de overeenkomst is geen mobiele internetbundel afgesloten. Een deugdelijke contractuele grondslag voor het in rekening brengen van kosten voor mobiel internet kan hieruit dan ook niet worden afgeleid.
2.8. [..] Noch uit de gebruikersovereenkomst noch uit de bevestigingsmail van Youfone blijkt dat [gedaagde] en Youfone afspraken hebben gemaakt over gebruik door [gedaagde] van het netwerk van Youfone voor mobiel internet of het in rekening brengen van kosten ter zake. Een deugdelijke contractuele grondslag voor het in rekening brengen van kosten voor mobiel internet kan hieruit dan ook niet worden afgeleid.
Voor zover Direct Pay op grond van haar algemene voorwaarden aanspraak wenst te maken op de gebruikskosten voor mobiel internet, heeft zij haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Nu [gedaagde] betwist dat er een overeenkomst met Youfone bestaat ter zake het gebruik van mobiel internet, had Direct Pay bijvoorbeeld moeten aangeven op welke artikelen van haar algemene voorwaarden zij een beroep doet. Ook de stelling van Direct Pay dat [gedaagde] bekend was met het tarief voor internetten zonder abonnement in Nederland, omdat dit stond vermeld op het met de bevestigingsmail meegestuurde tarievenoverzicht, oordeelt de kantonrechter onvoldoende om daaruit een betalingsverplichting van [gedaagde] af te leiden. De enkele bekendheid van [gedaagde] met het tarief voor de gebruikskosten voor mobiel internet, betekent nog niet dat Direct Pay op grond daarvan aanspraak kan maken op betaling van die kosten door [gedaagde]. Bovendien betreft de verschuldigdheid van de gebruikskosten voor mobiel internet de kern van de overeengekomen verplichtingen en kan daarom niet als overeengekomen beschouwd worden enkel op grond van een tarievenoverzicht in de algemene voorwaarden. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [gedaagde] de gebruikskosten voor mobiel internet niet verschuldigd is op grond van de algemene voorwaarden en het tarievenoverzicht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gebruikskosten voor mobiel internet al in een kort tijdsbestek behoorlijk kunnen oplopen en een veelvoud zijn van de kosten voor het abonnement Youfone 250 dat [gedaagde] met Youfone heeft afgesloten. Tevens wijst de kantonrechter er ten overvloede op dat het op het tarievenoverzicht vermelde tarief voor internetten zonder abonnement Nederland (€ 1,00 per MB) hoger ligt dan het tarief dat men krachtens de Verordening (EG) nr. 544/2009 verschuldigd is voor dataroaming in een ander EU-land dan het eigen land (€ 0,80 per MB). Roaming is het gebruikmaken van een ander telefonienetwerk dan het netwerk waarbij men een abonnement heeft afgesloten, hetgeen men ook vaak ongemerkt doet. Het verschijnsel roaming is enigszins te vergelijken met het ongemerkt gebruik maken van het mobiele netwerk van Youfone dat [gedaagde] heeft gedaan terwijl hij meende via Wifi te internetten. Ingevolge voornoemde verordening stopt de dataroaming indien men een plafond van rond de € 50,00 heeft bereikt – tenzij men voor een andere limiet heeft gekozen. Bovendien wordt men gewaarschuwd als men 80% van dat plafond heeft bereikt. Op het tarievenoverzicht wordt van dergelijke maatregelen om hoge kosten te voorkomen geen melding gemaakt en gesteld noch gebleken is dat Youfone daarvoor heeft zorg gedragen.
2.9. Gelet op het voorgaande biedt de overeenkomst van december 2011 naar het oordeel van de kantonrechter geen deugdelijke grondslag voor het in rekening brengen van de gebruikskosten voor mobiel internet aan [gedaagde].
Chief Technology Officer bij Louwers IP|Technology Advocaten
"Je kunt pas claimen dat je technologie-advocaat bent, als je begrijpt wat er onder de motorkap gebeurt", zegt Dimmes Doornhein, sinds kort CTO bij Louwers IP|Technology Advocaten, nichekantoor dat voorop loopt in technologie en innovatie. Met Doornhein aan boord kan het kantoor beter inspelen op technologische ontwikkelingen.
“Wij willen strategisch gesprekspartner zijn als technologie en recht met elkaar verweven raken. Zo kunnen we problemen bij klanten voorkomen: juridische aspecten van technologie en innovatie brengen we in kaart en managen we.”
Partner Ernst-Jan Louwers: "Je hebt er een dagtaak aan bij te houden wat de ontwikkelingen zijn rond Big Data, wearables, drones, social media, Internet of Things, 3D printing en noem maar op. Je kunt er niet omheen als je vroegtijdig technologietrends wilt signaleren en meedenken over de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten. Ondertussen behoed je je klant voor juridische ongelukken.”
Het kantoor beoordeelt juridische vraagstukken daarom niet als geïsoleerd incident, maar als onderdeel van de business. De advocaten werken, in samenspraak met Doornhein, op strategisch niveau als partner van hun klanten in de hele product- of service life cycle.
Time-to-market wordt steeds belangrijker; des te noodzakelijker is het verstoringen door juridische hindernissen te voorkomen. Louwers: “De ontwikkelingen gaan zo snel dat de wetgever het niet eens kan bijbenen.”
Over Doornhein
Technologieondernemer Doornhein was CEO van verschillende organisaties in telecom en media en heeft jarenlange ervaring als (president)commissaris en adviseur van diverse technologiebedrijven. Ook is hij internationaal actief op het gebied van M&A voor technologiebedrijven.
Een goed voorbeeld van Doornhein’s ervaring speelt rondom het actuele Big Data. Hij brengt zijn lange internationale ervaring als ondernemer, CEO en commissaris van technologiebedrijven mee. Zijn rol als president-commissaris bij het Indiaas-Singaporese bedrijf Aureus Analytics geeft Louwers nu direct toegang tot technologische kennis op het gebied van Big Data. Dat levert antwoorden op vragen als bijvoorbeeld: hoe werkt het precies en wat zijn de privacyaspecten?
Een ander voorbeeld is innovatie, zoals 3D-printing: Met Doornhein bundelt Louwers haar juridische kennis met ondernemersinzicht en begrip van technologie. Dat speelt al vroeg in het hele ontwikkelingsproces een belangrijke rol. Dat voorkomt kostbare verstoringen en vertragingen door juridische incidenten en stelt budget en planning ('time to market') veilig.