Dwingende bewijskracht van schriftelijke overeenkomst
Ktr. Rechtbank Oost-Brabant 13 maart 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:971 (Proximedia tegen Quality-toys)
Tussenvonnis. Bewijsopdracht. Dwaling. Reflexwerking wet oneerlijke handelspraktijken? Dwingend bewijskracht schriftelijke overeenkomst. Quality-toys drijft als ondernemer in de vorm van een eenmanszaak (zonder personeel) een detailhandel in vrijetijdsartikelen, genaamd ‘Quality-toys’, gevestigd op het woonadres. Daarin staat te lezen, in strijd met hetgeen expliciet mondeling is toegezegd, dat sprake zou zijn van een maandelijkse bijdrage van € 283,14. Gedaagde kreeg de indruk dat zij was opgelicht, althans met opzet was misleid.
2.5 (...) “10.1.1 De onderhavige overeenkomst is een duurovereenkomst van bepaalde tijd en is gesloten voor een duur van 48 MAANDEN. De Abonnee kan evenwel besluiten de overeenkomst tussentijds op te zeggen mits de betaling van een opzeggingsvergoeding gelijk aan 40% van de nog niet vervallen maandelijkse bijdragen voor de nog lopende periode.
In dat geval zal de overeenkomst pas als beëindigd worden beschouwd wanneer BeUp hiervan op de hoogte wordt gesteld d.m.v. een aangetekende brief met betalingsbewijs van de opzeggingsvergoeding en wanneer BeUp volledige betaling heeft verkregen van voornoemde vergoeding en alle nog openstaande vorderingen in het kader van de overeenkomst.
10.1.2
In alle gevallen van contractbreuk door de Abonnee, anders dan op grond van een toerekenbare tekortschieten van BeUp in de nakoming van haar verbintenis, is deze gehouden om aan BeUp de daaruit voor BeUp voortvloeiende schade te vergoeden. Deze schade wordt forfaitair vastgelegd op een som die gelijk is aan 40% van de nog niet vervallen maandelijkse bijdragen voor de nog lopende periode.”
3.2. (...)
Omdat aan [gedaagde] expliciet was medegedeeld dat zij slechts eenmalig een bedrag van € 90,-- diende te voldoen en zij verder geen kosten verschuldigd zou zijn, heeft [gedaagde] direct na ontvangst van de factuur de overeenkomst eens doorgenomen. Daarin staat te lezen, in strijd met hetgeen expliciet mondeling is toegezegd, dat sprake zou zijn van een maandelijkse bijdrage van € 283,14. [gedaagde] kreeg de indruk dat zij was opgelicht, althans met opzet was misleid. Zij heeft Proximedia e-mails en een aangetekende brief gestuurd waarin zij te kennen heeft gegeven dat zij niet met Proximedia wenst samen te werken en dat zij per direct het zogenaamde contract opzegt. Bij brief van 27 november 2012 heeft zij, voor zover dat niet reeds eerder rechtsgeldig was gebeurd, de overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd op grond van dwaling.
[gedaagde] stelt daartoe dat de dwaling te wijten is aan door Proximedia verstrekte inlichtingen en/of aan een schending van Proximedia van een op haar rustende mededelingsverplichting. Indien [gedaagde] op de hoogte was geweest van de aard en inhoud van de overeenkomst en mitsdien een juiste voorstelling van zaken had gehad, was zij met Proximedia de onderhavige overeenkomst niet aangegaan. [gedaagde] is van oordeel dat de bewijslast omtrent de al dan niet door Proximedia verstrekte informatie omgekeerd dient te worden op grond van artikel 6:193j BW. Aan [gedaagde] komt immers, middels reflexwerking, een beroep toe op de Wet op de Oneerlijke Handelspraktijken. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat sprake is van misleidende en agressieve handelspraktijken.
(...)
4.4.
In de overeenkomst staat uitdrukkelijk vermeld dat maandelijks een bedrag van € 234,-- (exclusief BTW) verschuldigd is en eenmalig een bedrag van € 90,-- voor dossierkosten. De kantonrechter overweegt dat de overeenkomst tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de door Proximedia gestelde overeenkomst, zodat ingevolge de artikelen 156 en 157 Rv, behoudens tegenbewijs, vast staat de hiervoor vermelde betalingsverplichtingen van [gedaagde]. [gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld tegenbewijs te leveren tegen de in de overeenkomst opgenomen betalingsverplichting om maandelijks een bedrag van € 234,-- (exclusief BTW) en eenmalig een bedrag van € 90,-- te voldoen.
Nieuwe WOB ook elektronisch en machinaal leesbare informatie
Wetsvoorstel Nieuwe Wet openbaarheid van bestuur, Kamerstukken II 2013-2014, 33 328.
Gewijzigd voorstel - MvT - Advies RvS / reactie
Het doel van deze wet is om overheden en semioverheden transparanter te maken, om zo het belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische rechtsstaat, de burger, het bestuur en economische ontwikkeling beter te dienen. In de eerste plaats worden daarvoor middels dit voorstel de toegang tot publieke informatie en het hergebruik van die informatie als rechten van burgers verankerd, wat een noodzakelijke stap is in de erkenning van het belang van transparantie en openbaarheid. Aan deze rechten wordt invulling gegeven door een versterking van de actieve openbaarheid, dus het toegankelijk maken van informatie nog voordat daar om verzocht is. Dit voorstel verplicht dat bepaalde categorieën informatie in ieder geval uit eigen beweging worden geopenbaard en dat overheden een register bij houden van (een deel) van de documenten en datasets waarover zij beschikken. Ook moet de informatie elektronisch en machinaal leesbaar en daarmee geschikt voor hergebruik toegankelijk worden gemaakt.
Daarnaast wordt de reikwijdte flink verbreed ten opzichte van de huidige Wob. Ook de Staten-Generaal en de Raad van State, gaan onder deze wet vallen, evenals op termijn semipublieke instellingen. Alleen de rechterlijke macht, alsmede de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, blijven uitgezonderd. De uitzonderingsgronden om informatie geheim te houden worden aangescherpt. Er blijft daarbij wel een zekere mate van zogenaamde bestuursintimiteit overeind, maar in de totstandkoming van beleid moet wel meer informatie geopenbaard worden over de overwogen alternatieven en de risico’s.
Om de uitvoering van de wet te bevorderen en te monitoren en om een brug te slaan tussen verzoeker en overheid wordt een de Informatiecommissaris ingesteld die klachten behandelt, de uitvoering van de wet monitort en gevraagd en ongevraagd advies kan geven. Organen moeten bovendien binnen twee weken een verzoek om informatie afhandelen, met de mogelijkheid om die termijn met twee weken te verlengen.
Dit voorstel neemt een aantal onderdelen van de huidige Wob over, met name waar het gaat om structurele aspecten, zoals het informatiestelsel en het onderscheid tussen actieve en passieve openbaarheid. Waar het gaat om de materiële en procedurele invulling van het recht op toegang tot publieke informatie wordt echter op een groot aantal onderdelen afgeweken van de huidige Wob. In deze toelichting zal steeds worden aangegeven welke problemen spelen in de praktijk en hoe door middel van dit voorstel wordt afgeweken van de huidige Wob om deze problemen aan te pakken.
Het wetsvoorstel geeft invulling aan de opdracht in artikel 110 van de Grondwet aan de overheid om transparantie en openbaarheid te betrachten. Verschillende onderzoekers hebben ervoor gepleit om in de grondrechtencatalogus van de Grondwet een recht op openbaarheid van bestuur op te nemen. Dit voorstel kiest er echter voor eerst dat recht in de gewone wet te verankeren.
Het wetsvoorstel voldoet daarbij aan de eisen van het Verdrag van Aarhus en maakt waar mogelijk diens normen toepasselijk op alle soorten publieke informatie. Ook aan de eisen van het Verdrag van Tromsø wordt met dit voorstel grotendeels voldaan. Tevens is het voorstel in lijn met de ontwikkelingen omtrent artikel 10 EVRM. In paragraaf 4 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de eisen vanuit de internationale rechtsorde voor dit voorstel.
Een noodzakelijke stap in de verbetering van de informatievoorziening door de overheid is de digitalisering van publieke informatie. Deze digitalisering biedt de overheid de kans om de informatiehuishouding te moderniseren, waarmee de behandeling van Wob-verzoeken eenvoudiger kan worden afgedaan. Dit voorstel schrijft overheden voor een via internet te bereiken register bij te houden van ingaande, uitgaande en vastgestelde documenten en maakt het verzoekers makkelijker om elektronisch verzoeken in te dienen. Dit maakt de indiening en afhandeling van verzoeken makkelijker. Het risico op overmatige juridisering als gevolg van dit wetsvoorstel neemt daarmee af. Gelet op de investeringen die bij een zelfstandige invoering van een dergelijk register noodzakelijk zijn, wordt dit register pas op termijn verplicht, zodat bestuursorganen dit register kunnen inbouwen in de opvolger van de huidige informatiesystemen.
Een ander risico moet echter wel vermeden worden, namelijk dat verplichtingen die eerst bedoeld waren om ontwikkelingen te stimuleren, later in de weg staan aan vernieuwing. Juist wanneer het gaat om vernieuwing op het gebied van informatisering en communicatietechnologie, ligt dit gevaar op de loer. De taak van de wetgever is dan om niet in de weg te staan aan ontwikkeling. De bepalingen over het register in dit voorstel daaromtrent laten dan ook ruimte voor nadere invulling bij algemene maatregel van bestuur.
Het wetsvoorstel bestaat uit tien hoofdstukken en is als volgt opgebouwd.
Reacties Nico van Eijk over plan ING om betaalgegevens te verkopen
'Betalingen iets heel persoonlijks', De Telegraaf, 11 maart 2014;
'Plan ING juridisch haalbaar, maar ondoordacht', Nederlands Dagblad, 11 maart 2014;
'Liever een betere rente dan korting op een tuinbankje', Trouw, 14 maart 2014.
Eerste digitaal gevoerde kantonprocedure
Ktr. Rechtbank Oost-Brabant 13 maart 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1145 (eKanton I)
eKanton. Artikel 96 Rv. Eerste digitaal gevoerde kantonprocedure. Het geschil digitaal aanhangig gemaakt door gebruik te maken van de daartoe geboden internetfaciliteiten. Non-conformiteit bij verkoop van een woning. Schending van veiligheidsnormen betreffende de technische installatie. Verwarming van het water in een koudwaterleiding doordat deze te dicht naast de leiding van de c.v. is aangelegd levert non-conformiteit op. Kelderluik-jurisprudentie als aanwijzing voor non-conformiteit. Jurisprudentie inzake aansprakelijkheid voor gevaarzettende omstandigheden (relatief eenvoudige risico-uitsluiting).
8.2. Feit is dat de kans op legionella, hoe klein ook, in het leven wordt geroepen door een omstandigheid die zich blijkens de door de wetgever gehanteerde normen niet mag voordoen. Hoe klein die kans ook is, de gevolgen bij realisatie van die kans kunnen bijzonder groot zijn. De uitsluiting van het risico vergt een in verhouding tot de koopsom van de woning geringe uitgave (minder dan 1% van de koopsom). Beziet men de jurisprudentie inzake aansprakelijkheid voor gevaarzettende omstandigheden4, dan volgt daaruit dat in de geschetste omstandigheden (risico met ernstige gevolgen, dat zich relatief eenvoudig laat uitsluiten) aansprakelijkheid van de persoon die het kenbaar risico heeft laten bestaan al snel wordt aangenomen. Aan die jurisprudentie ontleent de kantonrechter het algemeen beginsel dat de eigenaar van een zaak gehouden is die maatregelen te treffen om eenvoudig uit te sluiten risico's die tot ernstige gevolgen voor derden kunnen leiden ook daadwerkelijk uit te sluiten op het moment dat die hem bekend zijn. Daarop voortbordurend mag de koper van zo'n zaak dus verwachten dat de verkopende eigenaar dergelijke maatregelen heeft getroffen. Als dan achteraf blijkt dat dat niet is gebeurd, ligt daarin een derde aanknopingspunt voor het aannemen van non-conformiteit.
CBP: anonimiseer gegevens bij gebruik big data
Uit het persbericht: Privacytoezichthouder presenteert jaarverslag 2013 - Het fenomeen big data heeft in 2013 een grote vlucht genomen. Via big data worden op geavanceerde wijze enorme hoeveelheden persoonsgegevens verwerkt. Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) waarschuwt vandaag voor de risico’s van dit soort gigantische databases en de bijbehorende geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. Uit de grote berg gegevens kunnen bedrijven en overheden verbanden en behoeften destilleren waardoor zij toekomstig gedrag van mensen kunnen voorspellen, zónder dat mensen dit zelf ook maar kunnen vermoeden. Organisaties kunnen hierdoor mensen anders behandelen dan anderen. Dit kan grote impact hebben op iemands leven.
“Voor veel doelen waarvoor big data wordt ingezet, zijn tot de persoon herleidbare gegevens helemaal niet nodig. De gegevens moeten dan onomkeerbaar worden geanonimiseerd. Als organisaties voor hun doel wél herleidbare gegevens verwerken, moeten zij aan alle eisen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) voldoen. Zo moeten zij mensen goed informeren over wat er met hun gegevens gebeurt en hen vaak ook om toestemming vragen”,
zegt Jacob Kohnstamm, voorzitter van het CBP, bij de presentatie van het jaarverslag 2013. Hij biedt vandaag de eerste exemplaren aan de leden van de commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer aan.
Behuizing voor meerpolige connectoren moet CE-markering dragen
HvJ EU 13 maart 2014, zaak C-132/13(Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs tegen ILME) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Landgericht Köln. Uitlegging van de artikelen 1, 8 en 10 en van de bijlagen II tot en met IV van richtlijn 2006/95/EG inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen. Begrip “elektrisch materiaal”. Verbod om CE-markering aan te brengen op behuizingen voor meerpolige connectoren die als onderdelen worden verkocht.
HvJ EU verklaart voor recht:
Article 1 of Directive 2006/95/EC of the European Parliament and of the Council of 12 December 2006 on the harmonisation of the laws of Member States relating to electrical equipment designed for use within certain voltage limits must be interpreted as meaning that housing for multipole connectors for industrial use, such as those at issue in the main proceedings, is covered by the definition of ‘electrical equipment’ for the purposes of that provision and must, therefore, bear the CE marking as long as its proper incorporation and use for the purpose for which it was made does not mean that it ceases to comply with the relevant safety requirements for which it has been examined.
Gestelde vraag:
Dienen de artikelen 1, 8 en 10, alsmede de bijlagen II, IV en III van richtlijn 2006/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen aldus te worden uitgelegd dat behuizingen als bestanddeel van meerpolige connectoren voor industriële toepassing niet dienen te zijn voorzien van een CE-markering?
Telefonieovereenkomst met KPN gesloten
Rechtbank Gelderland 26 februari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1612 (KPN tegen gedaagde)
Voldoende komen vast te staan dat gedaagde de in de dagvaarding genoemde telefonieovereenkomsten met KPN (eiseres) heeft gesloten. KPN mag hoofdsom aan de hand van specificaties opnieuw berekenen.
2.4. Ten aanzien van de gevorderde hoofdsom (abonnementskosten, eenmalige kosten en belkosten) ad € 11.331,46 wordt het volgende overwogen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij niets is verschuldigd omdat er geen specificaties van de verbruikskosten zijn overgelegd.
De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat het op de weg van KPN ligt om haar vordering voor wat betreft de belkosten (gebruikskosten) te specificeren.
KPN heeft wel specificaties heeft overgelegd, maar die zijn niet volledig. Het betreft vier 06-nummers. Verder is een overzicht van gesprekskosten per telefonieovereenkomst overgelegd.
KPN heeft aangevoerd dat zij niet meer over alle belspecificaties beschikt. [gedaagde] heeft, aldus KPN, voor het eerst op of omstreeks 28 maart 2012 over de hoogte van de gesprekskosten geklaagd, terwijl de onderhavige overeenkomsten reeds in de periode van december 2010 tot begin oktober 2011 waren geëindigd. KPN heeft voorts aangevoerd dat zij de belspecificaties in verband met privacywetgeving niet langer dan 6 maanden mag bewaren.
De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande niet afdoet aan de verplichting van KPN om specificaties van de berekende belkosten in het geding te brengen. Voor zover KPN niet reeds gehouden was deze met de facturen mee te zenden geldt dat zij, toen de abonnementen na korte tijd wegens geconstateerd ‘misbruik’ werden beëindigd, een uitdraai van de desbetreffende belkosten aan [gedaagde] had kunnen zenden en dus ook een kopie daarvan in het geding had kunnen brengen.
KPN zal in de gelegenheid worden gesteld om de te vorderen hoofdsom aan de hand van de wel beschikbare specificaties opnieuw te berekenen, waarna [gedaagde] bij akte kan reageren.
2.5. Ten aanzien van de hoogte van de verbruikskosten overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door KPN overgelegde verklaring van Telepay B.V. blijkt dat met vier telefoonnummers van [gedaagde] ([telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer]) is gebeld naar [telefoonnummer]. Dit blijkt ook uit de door KPN overgelegde specificaties. Hieruit blijkt voorts dat met telefoonnummers van [gedaagde] zeer langdurig het [telefoonnummer] nummer is gebeld. Doordat deze nummers aan hem waren toebedeeld kon [gedaagde] daarvan profiteren. Blijkens de overgelegde creditfacturen (van Target Media, producties 11-14) heeft [gedaagde] daarvan ook geprofiteerd. Een en ander bevestigt de door KPN geregistreerde hoge verbruiks- of belkosten.
2.6. KPN vordert primair wettelijke handelsrente over de hoofdsom. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden vastgesteld dat alle met [gedaagde] gesloten, in dit geding betrokken overeenkomsten als handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW kunnen worden aangemerkt. Daarom zal de ‘gewone’ wettelijke vertragingsrente worden toegewezen.
Vrijspraak: niet zeker dat verdachte opdracht tot moord heeft gegeven in pinggesprekken
Rechtbank Noord-Holland 6 maart 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:1624 (pinggesprekken zaak Athena)
Als randvermelding. Gedurende het onderzoek in de zaak Athena rees de verdenking dat een aantal van de verdachten voorbereidingen trof voor het plegen van een moord. Tegen de onderhavige verdachte heeft de officier van justitie een celstraf van 15 jaren geëist. Hij werd door het OM, op grond van pinggesprekken, gezien als opdrachtgever. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat niet met voldoende zekerheid is vast te stellen dat hij die pinggesprekken heeft gevoerd. De rechtbank heeft hem daarom vrijgesproken.
4.3 Vrijspraak
De rechtbank komt tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Zij overweegt daartoe als volgt.
[..]
Naar het oordeel van de rechtbank staat voorts vast dat de nicknames [nickname 1]’ en ‘[bijnaam 7]’ door de zelfde persoon gehanteerd worden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het gesprek van 25 februari 2012 waarbij de gebruiker van nummer [PIN-nummer 2] pingt met de gebruiker van [PIN-nummer 3]. Waar in dit gesprek de gebruiker van nummer [PIN-nummer 2] de zendende partij is, wordt als nickname van de ontvanger ‘[bijnaam 7]’ vermeld in de tapgegevens, terwijl op het moment dat de gebruiker van nummer [PIN-nummer 2] de ‘ontvanger’ is, als nickname van de zendende partij [nickname 1]’ verschijnt.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat er diverse verbanden tussen de afzonderlijke bijnamen zijn aan te wijzen, die erop duiden dat met deze bijnamen dezelfde persoon wordt aangeduid.
Zo kan de bijnaam [bijnaam 2] worden gekoppeld aan de bijnaam [bijnaam 8]. Op 20 oktober 2012 pingt de gebruiker van PIN-nummer [PIN-nummer 4] met de nickname ‘[nickname 3]’ naar een telefoon die wordt toegeschreven aan medeverdachte[medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]): ‘hier is de PIN van Shota’, gevolgd door een PIN-nummer. Diezelfde dag pingt de telefoon toegeschreven aan [medeverdachte 1] naar het doorgegeven nummer de tekst: ‘[bijnaam 8] give me your ping’, wat de rechtbank leest als: [bijnaam 8] heeft mij jouw PIN-nummer gegeven.
De bijnaam [bijnaam 9] kan gelinkt worden aan [bijnaam 7]. Op 5 mei 2012 namelijk pingt een nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte[medeverdachte 2] (hierna:[medeverdachte 2]) naar een nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte [medeverdachte 1] dat “B” eruit is en dat hij nu op zoek is naar [bijnaam 7]. Enkele dagen later pingt het nummer van [medeverdachte 1] met een gebruiker met de nickname [bijnaam 9], met de volgende mededeling: ‘Hey makker ik ben vergeten jou te vertellen dat B buiten is (…) dat hij op zoek is naar jou.’
De bijnaam [bijnaam 4] ten slotte kan weer worden gekoppeld aan [bijnaam 7]/[bijnaam 2]. Op 26 februari 2012 pingt het nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte[medeverdachte 2] naar het eerder genoemde PIN-nummer [PIN-nummer 3], waarbij de nicknames [bijnaam 7] en [nickname 1] Nog geen minuut later stuurt[medeverdachte 2] aan een nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte [medeverdachte 1] exact hetzelfde bericht met de toevoeging: ‘zo heb ik het aan [bijnaam 4] gezegd.’
Op grond van het vorenstaande houdt de rechtbank het ervoor dat de bijnamen/nicknames [bijnaam 7], [bijnaam 2], [bijnaam 8], [bijnaam 4] en [bijnaam 9] bij één en dezelfde persoon horen.
In de communicatie tussen de medeverdachten wordt op meerdere momenten gerefereerd aan een persoon of personen die wordt/worden aangeduid als [bijnaam 10], [bijnaam 11], [bijnaam 5] of [bijnaam 6]. Het ligt welllicht voor de hand hierin een afkorting van de naam [bijnaam 1] te lezen. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld dat deze aanduidingen daadwerkelijk zien op niemand anders dan [bijnaam 1], met andere woorden: op verdachte.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van de verbalisant[verbalisant 1] van het Korps Politie Curaçao, waarin wordt gesteld dat uit telecomonderzoek op Curaçao is gebleken dat verdachte wordt aangeduid met de bijnamen [bijnaam 1]/[bijnaam 11], [bijnaam 12], [bijnaam 13], [bijnaam 14]/[bijnaam 2] en [bijnaam 15]. De in het proces-verbaal gegeven onderbouwing kan echter naar het oordeel van de rechtbank deze conclusie niet dragen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de in het proces-verbaal opgenomen gegevens zonder enige context zijn gepresenteerd en op grond van die enkele gepresenteerde gegevens de gevolgtrekkingen van[verbalisant 1] niet zijn te maken. De rechtbank laat het proces-verbaal daarom buiten beschouwing.
Op dit punt aangekomen, staat de rechtbank voor de vraag of kan worden vastgesteld dat de persoon die schuilgaat achter de namen [bijnaam 7], [bijnaam 2], [bijnaam 8], [bijnaam 4] en [bijnaam 9] dezelfde persoon is als verdachte/[bijnaam 1].
Hierbij speelt een belangrijke rol of verdachte kan worden herkend op de beelden die op 5 april 2012 zijn gemaakt in het Mercure hotel in Amsterdam. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Op 5 april 2012 om 19.04 uur vindt een telefoongesprek plaats tussen een nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte[medeverdachte 2] en een nummer dat wordt toegeschreven aan medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit dit gesprek blijkt dat zij [bijnaam 4] gaan ontmoeten op een ‘mooie plek’. Later die avond ziet een observatieteam dat [medeverdachte 1] en[medeverdachte 2] in de lobby van het Mercure hotel in Amsterdam een ontmoeting hebben met twee onbekende mannen. Beelden van de beveiligingscamera van het hotel zijn opgevraagd. Op de verstrekte beelden zijn twee personen in de hotellobby zichtbaar. Op 30 mei 2012 zijn deze beelden op Curaçao getoond aan medewerkers van Bureau Narcotica Onderzoeken en van het onderzoeksteam Kospe. Twee van hen, [verbalisant 1] en[verbalisant 2], herkenden een van de twee op de beelden zichtbare personen als verdachte.11 Op verzoek van de verdediging hebben deze functionarissen nadere vragen over de herkenning beantwoord. Uit deze beantwoording komt naar voren dat[verbalisant 1] verdachte meerdere keren op straat heeft gezien, maar nooit in persoon heeft gesproken. [verbalisant 2] heeft verdachte überhaupt nooit in levende lijve gezien en baseert zijn herkenning louter op een foto. Dit doet zonder meer afbreuk aan de zonder voorbehoud gepresenteerde herkenning. Daarnaast wordt de herkenning door[verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet verbonden aan specifieke, onderscheidende kenmerken of gelaatstrekken verdachte betreffend.
Daar komt nog bij dat de rechtbank het proces-verbaal van herkenning door de verbalisanten van het Korps Politie Curaçao a priori met de nodige behoedzaamheid hanteert, nu de informatievoorziening vanuit de Curaçaose politie naar aanleiding van rechtshulpverzoeken in deze zaak deels is uitgebleven en om aan de rechtbank onbekende redenen aan een ander opsporingsteam is overgedragen. Daarom kan de gestelde herkenning door de verbalisanten[verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet van doorslaggevend belang geacht worden.
De beelden in kwestie zijn op de terechtzitting voor de verdediging met behulp van een beamer op een groot scherm en voor de leden van de rechtbank op de computerschermen getoond. De rechtbank heeft waargenomen dat op deze beelden twee negroïde mannen te zien zijn, waarvan de voorste man een sterke gelijkenis vertoont met verdachte. De rechtbank is echter niet tot een 100% herkenning gekomen, nu de beelden daarvoor onvoldoende details van het gezicht en/of andere kenmerken tonen.
Ook wanneer de geconstateerde sterke gelijkenis wordt gecombineerd met de omstandigheid dat is gebleken dat verdachte op 7 april 2012 vanuit Brussel naar Jamaica is gevlogen, is dit onvoldoende om met zekerheid te kunnen zeggen dat verdachte op 5 april 2012 bij de ontmoeting in het Mercure hotelin Amsterdam was. De gesprekken die medeverdachte[medeverdachte 3] die dag voert met onder meer medeverdachte [medeverdachte 1] en waarin wordt gesproken over een ‘[bijnaam 10]’ en/of een ‘[bijnaam 16]’ die naar België gebracht moesten worden, maken dit niet anders.
Ook overigens ontbreken bewijsmiddelen die een rechtstreeks verband aantonen tussen verdachte en de door het onderzoeksteam aan hem toegeschreven bijnamen en pingnamen.
Met name ontbreken verklaringen van medeverdachten, nu deze vrijwel allemaal zowel in het vooronderzoek als ter terechtzitting hebben gezwegen. De enige uitzondering hierop is medeverdachte [medeverdachte 9]. [medeverdachte 9] verklaart weliswaar over een [bijnaam 1] die hem geld zou hebben geboden om een beoogd slachtoffer voor een liquidatie te ‘lokken’ (zaaksdossier B9), maar uit zijn verklaringen komt naar voren dat hij verdachte niet persoonlijk kent en hem niet herkent van een foto en zijn informatie over ‘[bijnaam 1]’ ‘van de straat’ heeft. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 9] niet kunnen bijdragen aan het bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten.
Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBNHO:2014:1624 (link)
ECLI:NL:RBNHO:2014:1624 (pdf)
Geen matiging boete schending gebruikslicentie persoonsgegevens
Rechtbank Amsterdam 26 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:898 (Memory Publications tegen Trius)
Gebruikslicentie persoonsgegevens. Geen matiging boete. Eiseres vordert schadevergoeding die voortvloeit uit de boetes van de door haar verleende licenties aan Trius. Daaraan legt zij ten grondslag dat Trius de licentiebepalingen heeft overtreden en is tekortgeschoten in de nakoming van de gesloten overeenkomsten. De rechtbank stelt vast dat Trius zich niet heeft gehouden aan de verboden om persoonsgegevens uit de overeenkomsten aan derden te geven en te gebruiken voor communicatie over andere evenementen dan die van Memory Events. Voor matiging van de boete is geen aanleiding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
4.7. Bovenstaande leidt tot de tussenconclusie dat Trius zich niet heeft gehouden:
-aan het verbod om persoonsgegevens uit overeenkomst I aan een derde (door) te geven, en
-aan het verbod om persoonsgegevens uit overeenkomst II aan een derde (door) te geven, en
-aan het verbod om persoonsgegevens uit overeenkomst II te gebruiken voor communicatie over andere carrière-evenementen dan die van Memory Events.
Memory Publications vordert betaling van twee maal de boete zonder te specificeren op welke van de drie overtredingen zij het oog heeft. Mr. Kaaks heeft daarover ter zitting opgemerkt dat Memory Publications van mening is dat de boete op elk van de drie overtredingen van toepassing is en dat zij met het gevorderde zelf de boete heeft gemaximeerd. De rechtbank is van oordeel dat nu drie overtredingen hebben plaatsgevonden en tweemaal de boete is gevorderd de vraag of tegenover de twee overtredingen van overeenkomst II één of tweemaal de boete is verbeurd in het midden kan blijven. De vordering van Memory Publications ligt derhalve voor toewijzing gereed, tenzij het beroep van Trius op matiging van de gevorderde boete slaagt.
4.8. Bij de beoordeling van dit beroep van Trius op matiging staat voorop, dat matiging slechts aan de orde kan zijn, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6: 94 lid 1 BW). Dit brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (zie HR 7 april 2007, NJ 2007, 262 (Intrahof/ Bart Smit)). Een en ander brengt met zich dat de rechtbank in het onderhavige geval een belangenafweging moet maken.
4.8.1. Memory Publications heeft een commercieel belang bij naleving van de licentiebepalingen en het daarin opgenomen verbod. Zoals zij onbetwist heeft gesteld, zullen potentiële opdrachtgevers niet meer bereid zijn om de vraagprijs voor de databestanden te betalen als blijkt dat tegen ongeoorloofd gebruik niet effectief wordt opgetreden. Zij kunnen dan op een andere (illegale) wijze aan de gegevens komen. Uit de stellingen van Memory Publications komt naar voren dat zij de persoonsgegevens verkrijgt doordat zij zelf eerst investeringen heeft gedaan om de gegevens te verkrijgen. Memory Publications heeft onbetwist gesteld dat één van haar kernactiviteiten bestaat uit het opbouwen van databases met persoonsgegevens. Memory Publications heeft daarmee een groot belang bij bescherming van haar investeringen. Verder heeft Memory Publications onbetwist naar voren gebracht dat het doorgeven van de gegevens door opdrachtgevers tot gevolg heeft dat haar concurrentiepositie ter zake van (de organisatie van) beurzen verzwakt. Tot slot heeft Memory Publications onbetwist gesteld dat zij met de boete tracht te waarborgen dat – met het oog op de Wet bescherming persoonsgegevens – slechts een beperkt aantal werkgevers over de gegevens beschikt.
Tegenover de belangen van Memory Publications bij effectuering van de boete, staat dat Trius heeft betoogd dat matiging op zijn plaats is, omdat Memory Publications niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden. De rechtbank volgt Trius hierin echter niet. De enkele omstandigheid dat Memory Publications (mogelijk) geen schade heeft geleden, althans dit op dit moment niet inzichtelijk heeft gemaakt, leidt er niet toe dat reeds om die reden de boete moet worden gematigd. Dit geldt te meer nu uit de stellingen van Memory Publications volgt dat het boetebeding met name erop is gericht te voorkomen dat de gegevens bij derden belanden.
Verder heeft Trius naar voren gebracht dat de verhouding tussen de door Trius voor de databestanden betaalde prijs en de boete aanleiding moet zijn voor matiging. Trius heeft echter niet onderbouwd in welk opzicht dit gegeven van belang is bij de beoordeling van de vraag of matiging van de boete moet plaatsvinden. De enkele omstandigheid dat er een verschil bestaat tussen de door Trius betaalde prijs en de boete is onvoldoende. Ook heeft Trius aangevoerd dat er sprake is van een wanverhouding tussen de omvang van de overtreding en de boete. Volgens Trius zijn er slechts acht personen aangeschreven uit een databestand van 17.500 personen. Dit betoog legt naar het oordeel van de rechtbank geen gewicht in de schaal. Het staat namelijk geenszins vast dat slechts acht personen zouden zijn aangeschreven, nog los van de vraag of dat op zichzelf aanleiding zou zijn tot matiging. Memory Publications heeft immers onweersproken gesteld dat zij door een steekproef te houden een aantal personen op het spoor gekomen die een uitnodiging hadden ontvangen. Memory Publications heeft daarmee niet in beeld kunnen krijgen om hoeveel personen het gaat en vermoedt dat het om veel meer personen gaat dan degenen die uit de steekproef naar voren kwamen. Nu Trius stelt dat er sprake is van een wanverhouding lag het ook op haar weg om dit nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten terwijl dit - zoals naar voren is gebracht namens Trius toen daar op de zitting naar werd gevraagd - wel in haar vermogen lag.
Tenslotte geldt dat de rechtbank Trius evenmin volgt in haar verweer dat sprake is van een eenheidsboete, zodat deze gematigd moet worden, waarbij zij verwijst naar het arrest van de HR van 13 februari 1998 (NJ 1998, 725). De licentiebepalingen uit overeenkomst I en II zijn immers specifiek beschreven vormen van overtreding van het verbod (zie hiervoor onder 2.5) en zien niet op ‘vele, mogelijk sterk uiteenlopende tekortkomingen’ zoals het geval was in de casus uit bovengenoemd arrest. Dat het beding slechts van toepassing is bij het verstrekken van de persoonsgegevens als geheel, zoals door Trius naar voren is gebracht, vindt geen steun in de overeenkomst.
4.9. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de wederzijdse belangen van partijen, niet worden gezegd dat de gevorderde boete buitensporig en derhalve onaanvaardbaar is. Evenmin is de boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Trius heeft aan dit verweer geen andere stellingen ten grondslag gelegd dan hiervoor onder 4.8.1 aan de orde zijn gekomen. Er bestaat daarmee geen aanleiding voor matiging van de boete.
Lees de uitspraak hier:
ECLI:NL:RBAMS:2014:898 (link)
ECLI:NL:RBAMS:2014:898 (pdf)
Manipulatie computersysteem grond voor ontbinding arbeidsovereenkomst, verzwijgen daarvan niet
Ktr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 maart 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1561 (manipulatie computersysteem) en ECLI:NL:RBZWB:2014:1552 (manipulatie computersysteem II)
Manipulatie computersysteem. Voorwaardelijk ontbindingsverzoek van werkgever toegewezen. [verzoekster] heeft succesvol verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens gewichtige redenen. [verweerder] heeft geen melding gemaakt van 3.000 tot 5.000 liter weggelekte vloeistof en vervolgens wijzigingen aangebracht in het computersysteem om het te verdoezelen. [verweerder] is met deze manipulatie alle grenzen van goed werknemerschap te buiten gegaan en heeft [verzoekster] hierdoor een dringende reden gegeven voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
In de zaak ECLI:NL:RBZWB:2014:1552 gaat het om een werknemer die het incident heeft verzwegen. Volgens de kantonrechter is geen sprake van een dringende reden om tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst over te gaan.
4.4. Vastgesteld wordt dat [verweerder] de hem verweten gedragingen niet heeft betwist.
Verder staat vast dat [verzoekster] een bijzonder grote verantwoordelijkheid draagt als het gaat om het garanderen van de veiligheid van haar werknemers, producten en de directe omgeving van de productielocaties. In dat kader hecht [verzoekster] terecht zwaar aan handhaving van het veiligheidsbeleid en aan het melden van veiligheidsincidenten. Naar het oordeel van de kantonrechter is, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, sprake van een dringende reden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder]. Ondanks zijn verplichting hiertoe, heeft [verweerder] geen melding gemaakt van het weglekken van de vloeistof. Ook toen hij te weten kwam dat het niet om een paar honderd liter maar om 3.000 tot 5.000 liter weggelekte vloeistof ging, heeft hij geen melding gedaan bij [verzoekster]. Integendeel. [verweerder] besloot een aantal uren na het incident om, in plaats van het incident alsnog te melden, wijzigingen aan te brengen in het computersysteem van [verzoekster] om zo deze (niet te verwaarlozen) spill te verdoezelen. [verweerder] is met deze manipulatie van het systeem naar het oordeel van de kantonrechter alle grenzen van goed werknemerschap te buiten gegaan en heeft [verzoekster] hierdoor een dringende reden gegeven voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Met een minder vergaande sanctie hoefde [verzoekster] niet te volstaan. [verweerder] heeft ook ruim de tijd gehad om zijn handelen en nalaten te overdenken. Tussen het lekken van de vloeistof en het door hem wijzigen van de gegevens in het computersysteem is een aantal uren verstreken. Dat bij de manipulatie van het systeem sprake was van het handelen in een vlaag van verstandsverbijstering is dan ook niet aannemelijk, nog los van het feit dat voor een ontbinding op grond van een dringende reden verwijtbaarheid niet per se is vereist.
4.5. Gelet op het voorgaande zal het primaire verzoek van [verzoekster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog bestaat, op grond van een dringende reden worden toegewezen. Overige omstandigheden die hieraan in de weg zouden staan, zijn de kantonrechter niet gebleken. De arbeidsovereenkomst tussen partijen zal met onmiddellijke ingang, dat wil zeggen per 5 maart 2014, worden ontbonden. Aangezien er sprake is van een dringende reden is er geen grond om aan [verweerder] in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vergoeding toe te kennen.
Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:RBZWB:2014:1561 (link)
ECLI:NL:RBZWB:2014:1561 (pdf)