IT 4950
16 september 2025
Uitspraak

Besluit over vaststelling toezichtsvergoeding Meta nietig

 
IT 4949
15 september 2025
Uitspraak

Besluit over vaststelling toezichtsvergoeding TikTok nietig

 
IT 4948
11 september 2025
Uitspraak

Staat maakt geen inbreuk op auteursrecht SDL

 
IT 1923

Fikse boete voor recividisten illegaal aanbieden van kansspelen

Ksa 29 oktober 2015, IT 1914 (Redcorp S.A. en Bluemay Enterprises N.V.)
Uit het persbericht: De Kansspelautoriteit heeft voor in totaal bijna een half miljoen euro aan boetes opgelegd aan twee gokbedrijven achter de website redslots.com. Zij boden gericht op Nederland illegaal kansspelen aan. Daarbij liepen betalingen van consumenten via een bedrijf dat achteraf niet bleek te bestaan. Het is de hoogste boete die tot nu toe is opgelegd aan een gokbedrijf door de Kansspelautoriteit.

De website gaf gelegenheid om deel te nemen aan kansspelen online, waaronder roulette en virtuele kansspelautomaten.

Gericht op Nederland
Aanleiding voor het instellen van het onderzoek was promotie voor Red Slots op weeronline.nl en nu.nl. Uit dit onderzoek bleek onder meer dat de website spellen in het Nederlandse taal weergaf, iDEAL als betaalmiddel hanteerde en een Nederlandse vlag/button aanwezig was op de website. Ook stond in de algemene voorwaarden dat spelers uit Nederland een gratis welkomstbonus van € 3,- ontvangen bij inschrijving.

Twee bedrijven
Tussen november 2014 en maart 2015 werd de website onderzocht. Daaruit bleek dat de bedrijven Redcorp S.A. en Bluemay Enterprises N.V., gevestigd op Curaçao, als organisator betrokken zijn bij de website. Beide bedrijven worden daarom beboet, ieder voor 240.000 euro. De totale boete komt daarmee op 480.000 euro. Het is voor beide bedrijven mogelijk om nog bezwaar te maken tegen de boete

Transacties
Betalingen naar de website verliepen volgens Red Slots via een Engelse dochterneming van Bluemay Enterprises N.V., genaamd Megaten Ltd. Dit is een merkwaardige kwestie. Megaten Ltd is volgens de Engelse documenten in 2004 opgeheven. Toch werd dit bedrijf in 2014 nog vermeld als zijnde uitvoerder van financiële transacties.

Herhaling
Dat deze boetes hoog uitvallen, komt mede omdat beide bedrijven al eerder beboet zijn door de Kansspelautoriteit. Zij kenden dus zonder twijfel de Nederlandse wet- en regelgeving. In oktober 2014 werden beide bedrijven beboet voor ieder 130.000 euro. Destijds werden de kansspelen aangeboden via andere websites.

Nieuwe wet
“De boete aan deze recidivisten laat zien dat de Kansspelautoriteit aanbieders niet loslaat, ook al zijn ze al een keer beboet en ook al veranderen ze hun domeinnaam. Maar nog beter is het als de Kansspelautoriteit extra bevoegdheden zou krijgen om de Nederlandse consument te beschermen. Het kunnen laten blokkeren van betaalverkeer en het uit de lucht halen van websites had in dit geval meer bescherming opgeleverd. Die bevoegdheden zitten in de conceptwet Kansspelen op afstand die nu in de Tweede Kamer ligt. Wij kunnen alleen maar hopen dat het parlement die wet snel aanneemt”, zegt Jan Suyver, bestuursvoorzitter van de Kansspelautoriteit.   

Achtergrond
Het aanbieden van (online) kansspelen, zonder in het bezit te zijn van een vergunning, is in Nederland verboden. Momenteel is er een wet in voorbereiding die het vergunningstelsel voor online kansspelen uitwerkt, waarmee het in de toekomst mogelijk zal zijn hiervoor een vergunning te verkrijgen en legaal kansspelen via internet aan te bieden. Tot die tijd is dit niet toegestaan.

Overigens zal de Kansspelautoriteit ook in de toekomst online aanbieders die opereren zónder vergunning blijven beboeten. De Kansspelautoriteit vindt het van maatschappelijk belang dat consumenten worden geïnformeerd en gewaarschuwd over de deelname aan online kansspelen en de risico's die daaraan kleven. De toezichthouder verwacht dat met de openbaarmaking van het sanctiebesluit een preventieve werking uitgaat naar andere ondernemingen.

IT 1919

Airbnb verhuur wel in strijd met algemene voorwaarden maar rechtvaardigt geen ontbinding

Vzr. Rechtbank Rotterdam 6 november 2015, IT 1911, ECLI:NL:RBOT:2015:7899 (Stichting Woonstad Rotterdam tegen gedaagde)
Huurrecht. Online onderverhuur. Airbnb. Gedaagde heeft in strijd met de Algemene Voorwaarden (hierna AV) bij de huurovereenkomst haar appartement op Airbnb.nl verhuurd. Na sommatie door Woonstad om hier mee te stoppen staakt gedaagde deze verhuur, ook al betwist zij de toepasselijkheid van de AV. Woonstad eist ontbinding van de huurovereenkomst. De rechtbank bevestigd de toepasselijkheid van de AV 1994. Gedaagde heeft getekend voor ontvangst van de AV en daarmee werd de huurovereenkomst - welke volgens gedaagde reeds mondeling was overeengekomen - gewijzigd. De AV 2004 zijn nooit door gedaagde bevestigd en kunnen dan ook niet van toepassing worden verklaard. Vervolgens stelt de rechtbank de tekortkomingen op grond van AV 1994 vast. Deze tekortkomingen kunnen echter ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigen. De verhuur van woningen via een website als Airbnb wijkt sterk af van het klassieke beeld van onderverhuur waar de AV 1994 vanuit lijken te gaan. Daarnaast is van belang dat gedaagde tijdens het verhuur haar hoofdverblijf in de woning heeft behouden. Omdat het niet duidelijk was voor gedaagde of verhuur op Airbnb onder de AV viel en zij na sommatie de verhuur meteen heeft gestaakt is ontbinding niet gerechtvaardigd.

3.4.: [gedaagde] betwist niet dat zij haar woning tot 8 december 2014 meermalen heeft verhuurd via Airbnb, maar weerspreekt daarmee in strijd te hebben gehandeld met artikel 7.4 van de AV 1994. De kantonrechter volgt haar niet in die stelling. Het verbod in artikel 7.4 van de AV 1994 kan niet anders worden uitgelegd dan dat het verhuren van de woning, geheel of gedeeltelijk, aan derden is verboden. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de wijze van verhuren, de duur van de verhuur of de doelgroep waaraan verhuurd wordt; er is sprake van een algeheel verbod. Dat partijen toentertijd niet het oog kunnen hebben gehad op verhuur middels Airbnb doet aan dat verbod dan ook niet af. Evenmin kan sprake zijn van twijfel over de betekenis van het beding; het beroep van [gedaagde] op de contra-preferentemregel van artikel 6:238 lid 2 BW faalt derhalve. De verwijzingen van [gedaagde] naar de parlementaire achtergrond van artikel 7:244 BW zijn op dat punt geenszins relevant, nu partijen nadrukkelijk van dat artikel zijn afgeweken. [gedaagde] is dan ook tekortgekomen in de nakoming van de huurovereenkomst door in strijd met artikel 7.4 van de AV 1994 (delen van) haar woning onder te verhuren aan derden.

3.14: De verhuur van (huur)woningen via een website als Airbnb is een nieuw opgekomen fenomeen, dat in zoverre afwijkt van het – klassieke – beeld van onderverhuur dat in beginsel slechts sprake is van kortstondige onderverhuurperiodes aan (voornamelijk) toeristen, die elders hun hoofdverblijf hebben, in tegenstelling tot het voor langere tijd onderverhuren aan woningzoekende derden. De bezwaren tegen beide soorten van onderverhuur lopen dan ook uiteen. Het verbod in de AV 1994 kan – bij het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel – geacht worden tegen de klassieke wijze van onderverhuur gericht te zijn. Dit roept de vraag op in hoeverre het voor huurders ogenblikkelijk duidelijk moet zijn dat ook verhuur via Airbnb onder het verbod van onderverhuur valt en dat dit tot ontbinding van de huurovereenkomst kan leiden. Daarnaast is het belang van verhuurders om deze verhuur tegen te gaan, gelet op de maatschappelijke discussie daarover en de (beperkte maar) uiteenlopende jurisprudentie over dit onderwerp (vgl. Rb. Amsterdam 26 mei 2015, RVR 2015/86 en Rb. Amsterdam, 22 oktober 2014, WR 2015/23) niet zonder meer gegeven. Dat is anders in geval de huurder zijn hoofdverblijf verplaatst ten gunste van de onderverhuur van de volledige huurwoning (vgl. Rb. Amsterdam, 7 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4335). Door die handelwijze wordt immers een sociale huurwoning gebruikt door een derde partij die daarvoor niet op de juiste wijze in aanmerking is gekomen. De huurwoning wordt daardoor onttrokken aan de sociale woningmarkt. Van die situatie is echter in het onderhavige geval geen sprake, nu [gedaagde] haar hoofdverblijf in de woning heeft behouden gedurende de verhuurperiodes. Daardoor is, anders dan Woonstad betoogt, geen sprake van onttrekking van een sociale huurwoning aan de woningmarkt. Potentiële huurders op de wachtlijsten voor sociale huurwoningen worden door de onderverhuur dan ook niet tekort gedaan. Evenmin is gebleken van overlast waarin een belang van Woonstad bij ontbinding en ontruiming kan zijn gelegen.

Op andere blogs:
ICTRecht

IT 1922

Ongevraagde communicatie niet aangetoond, boete voor sms-spam vernietigd

Rechtbank Rotterdam 5 november 2015, IT 1913; ECLI:NL:RBROT:2015:7739 (SD&P tegen ACM)

Rechtspraak.nl: Bestuurlijke boete wegens overtreding spamverbod. SMS-abonnementsdienst. Omdat niet vast is komen te staan welke landingspagina's zijn bezocht door de drie door ACM geselecteerde klagers waarvan is vastgesteld dat die natuurlijke personen en abonnees zijn, is niet vast komen te staan dat met de verzending van een aanmeldbericht sprake is geweest van ongevraagde communicatie als bedoeld in artikel 11.7 lid 1 Communicatiewet. De overtreding is daarom niet bewezen.

Zie in voor een beknopte samenvatting van deze zaak ACM.nl, Rechter vernietigt boete voor sms-spam SD&P

4.1. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.

4.2. De term ‘communicatie voor commerciële, ideële of charitatieve doeleinden’ in artikel 11.7 van de Tw dient te worden uitgelegd als ‘direct marketing’ als genoemd in artikel 13 van de richtlijn 2002/58/EG. Hieronder dient in ieder geval te worden verstaan een vorm van reclame, werving of verkoopbevordering (vgl. CBb 5 juni 2014, ECLI:NL:CBB:2014:206).

4.4. De vraag die vervolgens voorligt is of vast is komen te staan dat deze communicatie voor commerciële doeleinden ongevraagd is verzonden naar abonnees, die tevens natuurlijke personen zijn. Hoewel uit de tekst en strekking van artikel 11.7, eerste lid, van de Tw volgt dat het op de weg van eiseres ligt om aan te tonen dat toestemming is verleend, zal ACM eerst moeten aantonen dat sprake is geweest van het overbrengen van ongevraagde communicatie.

4.5. Naar het oordeel van de rechtbank is eerst sprake van gevraagde communicatie indien de abonnee, voordat hem communicatie wordt gezonden, uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt prijs te stellen op dergelijke communicatie (zie ook Rb. Rotterdam 30 augustus 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:9079). Met ACM is de rechtbank van oordeel dat voor de beoordeling of sprake is van gevraagde of ongevraagde informatie in dit geval gekeken moet worden naar de inhoud van de betreffende landingspagina’s en wat de abonnee redelijkerwijze daaruit kon begrijpen. Daarbij is van belang dat het onderhavige medium een duidelijke informatieverstrekking noodzakelijk maakt, nu gebruikers doorgaans vluchtig kennis nemen van de informatie op een beeldscherm (vgl. CBb 25 augustus 2015, ECLI:NL:CBB:2015:285, punt 6.6). Om te kunnen spreken van gevraagde communicatie moet voor de vrager derhalve uit de daaraan voorafgaand verstrekte informatie duidelijk zijn welke communicatie hij vervolgens kan verwachten.

4.8. Nu ACM niet heeft vastgesteld op welke landingspagina het telefoonnummer van de betreffende overige klagers is ingevuld, heeft ACM geen sluitend bewijs geleverd dat de ter onderbouwing van haar standpunt getoonde landingspagina’s zijn bezocht door natuurlijke personen die abonnee zijn en kan naar het oordeel van de rechtbank dus niet buiten twijfel worden vastgesteld wat die klagers konden verwachten met het invullen van hun telefoonnummer en dus of al dan niet sprake is geweest van ongevraagde communicatie. Gelet op de in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, neergelegde onschuldpresumptie, zal eiseres dienen te profiteren van twijfel (vgl. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324; ABRvS 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234 en CBb 10 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:245). In dit verband merkt de rechtbank nog op dat ACM ten tijde van het opmaken van het onderzoeksrapport aan de hand van door Blueberry verstrekte gegevens had kunnen vaststellen welk telefoonnummer aan welke landingspagina kan worden gekoppeld. Dit heeft ACM nagelaten, mogelijk omdat zij aanvankelijk het - nadien losgelaten - standpunt innam dat de inhoud van de landingspagina’s niet van belang waren, maar eiseres het verwijt werd gemaakt dat zij niet kon aantonen dat het telkens de abonnee zelf was die zijn telefoonnummer had ingevuld op een van de landingspagina’s van eiseres.

4.11. Nu eiseres stelt dat de door haar ingebrachte landingspagina destijds is gebruikt en ACM niet beschikt over een andere landingspagina met betrekking tot het MT50real ringtone abonnement, waarbij tevens kans kon worden gemaakt op kaarten voor Nick & Simon, zal de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaan dat [X] en [Y] hun 06-nummer hebben ingevuld op de door eiseres ingebrachte landingspagina. Naar het oordeel van de rechtbank is in dat geval sprake geweest van gevraagde communicatie. De rechtbank wijst er op dat direct boven de afbeelding van Nick & Simon is vermeld “Doe mee, meld je aan voor dit MT50real ringtone abonnement en MAAK KANS OP Nick & Simon TICKETS”, welke tekst duidelijk maakt dat de abonnee eerst kans maakt op kaarten voor Nick & Simon, indien hij zich aanmeldt voor het MT50real ringtone abonnement. Bovendien is daar onder – in kleine letters – onder meer vermeld: “Dit is een betaalde abonnementsdienst € 2,25 per item, 4 items per week. Afmelden? Sms MT UIT naar 4269”. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat op de landingspagina voldoende duidelijk wordt gemaakt welke dienst wordt aangeboden en dat de abonnee door zijn 06-nummer in te vullen en te versturen een aanmeldcode voor de SMS-dienst van eiseres zal ontvangen. Het invullen van het 06-nummer en verzenden daarvan moet onder die omstandigheid als een vraag om communicatie worden aangemerkt.

4.12. Uit het voorgaande volgt dat ACM niet heeft aangetoond dat sprake is van ongevraagde communicatie in de zin van artikel 11.7, eerste lid, van de Tw. Gelet hierop kan in het midden blijven of de in artikel 11.7, eerste lid, van de Tw genoemde toestemming is verleend, omdat die bepaling toepassing mist in die gevallen waarin de abonnee om communicatie heeft gevraagd.
Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin een bestuurlijke boete is gehandhaafd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover daarin het primaire besluit deels is gehandhaafd en herroept het primaire besluit in zoverre;
- bepaalt dat ACM aan eiseres het betaalde griffierecht van € 328,- vergoedt;
- veroordeelt ACM in de proceskosten tot een bedrag van € 1.470,-, te betalen aan eiseres.
IT 1910

Voor verkoopinspanning is woonwijk-domeinnaam van groot belang

SGOA arbitraal kort geding 29 oktober 2013, IT 1910 (woonwijkdomein)
Arbitraal vonnis ingezonden door Heleen van Beugen, SGOA. Arbitrage. Partijen zijn in onderhandeling over het leveren van een website ten behoeve van een nieuwbouwproject dat [afnemer] wilde bouwen in een woonwijk. Over de website is afnemer ontevreden en heeft deze door een ander aan haar wensen laten aanpassen. Voor de verkoopinspanningen is de website www.[woonwijk].com van groot belang. Afnemer vordert met succes de overdracht van de onderwerpelijke domeinnaam. Voor de betaling van een voorschot ad €25.000 wegens schadevergoeding, verwijst de arbiter de partijen naar de gewone arbitrale procedure.

5.4. [leverancier] ontkent, kort gezegd, wanprestatie te hebben geleverd. Hij betwist de spoedeisendheid en de gegrondheid van de vordering tot overdracht van de domeinnaam. In verband met de domeinnaam heeft [leverancier] gesteld dat [afnemer] van de website gebruik kan maken, zij het met enige beperking zolang de domeinnaam niet op haar naam staat, maar op de zijne. Niettemin heeft [leverancier] gesteld bereid te zijn tot overdracht van de domeinnaam, maar er moet, kort gezegd, eerst een eindafrekening komen.

5.5. Gelet op het vorenstaande heeft [afnemer] naar het oordeel van de arbiter voldoende spoedeisend belang bij haar vordering tot overdracht van de domeinnaam, reeds op de grond dat zij als gevolg van overdracht de vrije en onbeperkte beschikking zal kunnen hebben over haar eigen website, die onbetwist voor haar een belangrijk verkoopinstrument is.
IT 1918

Safe Harbor Briefing, your Qestions answered by the EU Data Protection Supervisor

Since the Safe Harbor framework was declared invalid, data transfers between the US and EU have been in a state of suspense. Achieving clarity around which alternative mechanisms organisations must now adopt, is critical.
As EDPS, Mr Buttarelli is devoted to protecting personal data and privacy and promoting good practice, placing him at the centre of global discussions on the future of data transfers.

IT 1917

Nike past hardloop-app aan na onderzoek CBP

CBP november 2015, IT 1917, z2014-00859 (Nike+ Running app)
Uit het persbericht: Nike informeert de gebruikers van de Nike+ Running app onvoldoende over de verwerking van hun gezondheidsgegevens. Nike verkrijgt daardoor ook niet de vereiste uitdrukkelijke toestemming van de app-gebruikers. Dit concludeert het College bescherming persoonsgegevens (CBP) na onderzoek. Nike heeft naar aanleiding van het onderzoek maatregelen getroffen en meer acties in het vooruitzicht gesteld. Het CBP zal de komende tijd controleren of Nike hiermee de geconstateerde overtredingen beëindigt.
Lees verder>

IT 1916

Deskundige benoemen in mislukt complex ICT-opdracht van ziekenhuis

Hof 's-Hertogenbosch 3 november 2015, IT 1916; ECLI:NL:GHSHE:2015:4428 (Tweesteden Ziekenhuis tegen Alert c.s.)
Mislukte complexe ICT-opdracht van een ziekenhuis. Tussenuitspraak met afbakening van de geschillen en een voornemen tot deskundigenonderzoek. In het najaar van 2007 neemt TsZ het besluit om het bestaande ICT-systeem van het ziekenhuis te gaan vervangen door een modern, ‘3e generatie’ Elektronisch Patiënten Dossier (EPD). In deze zaak gaat het, kort gezegd, om een mislukt project inzake de levering en implementatie door Alert c.s. van een ziekenhuisinformatiesysteem en elektronisch patiëntendossier (EPD).

Het hof acht het gewenst vooraf op te merken dat het uit de stukken, maar ook ambtshalve, ermee bekend is dat verwante geschillen, betreffende drie andere ziekenhuizen en een ziekenhuisapotheek, aanhangig zijn gemaakt. In de zaak van de Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis tegen Alert c.s. heeft dit hof (in een andere samenstelling) op 17 februari 2015 een tussenarrest gewezen (IT 1704; ECLI:NL:GHSHE:2015:480). Het gaat hier niet om één opdracht van meerdere ziekenhuizen, noch om overeenkomsten met Alert c.s. die in samenhang met elkaar zijn aangegaan. Dit brengt mee dat de onderhavige zaak op haar eigen merites beoordeeld dient te worden.

3.11.3. De deskundigen zal worden gevraagd om, in acht nemende hetgeen hiervoor als beoordelingsmomenten werd aangestipt in ieder geval de volgende vragen te beantwoorden, althans gezichtspunten te geven omtrent deze kwesties:
- hoe beoordeelt u, vanuit uw eigen deskundigheid, het verloop van het project?
- wilt u aangeven wat voor u de cruciale momenten zijn geweest van het project en op welke van die momenten niet adequaat (genoeg) is gehandeld;
- is naar uw oordeel, met name door Alert c.s., voldoende voortvarend aan het project gewerkt en zo dit niet het geval was, op welke momenten had correctie dienen plaats te vinden?
- wat had moeten gebeuren om het project op het overeengekomen tijdstip Go-life te laten gaan en hoe beoordeelt u de kans dat die datum gehaald had kunnen worden?
- welke partij heeft op welke momenten ‘steken laten vallen’ en hoe cruciaal is dat geweest voor de voortgang van het project?
- in hoeverre schort het aan de benodigde samenwerking tussen partijen? Is de mogelijke vertraging in de uitvoering mede te wijten aan onvoldoende input aan de zijde van TsZ?
- de discussie tussen partijen lijkt te zijn geëscaleerd onder invloed van onenigheid over de financiering van het project (zie de feitenvaststelling onder 2.26 e.v.). Wat zijn volgens de deskundigen de gevolgen voor de voortgang van het project geweest?
- is een aangepaste medicatiemodule een vereiste voor een behoorlijk functioneren of kon worden volstaan met de bestaande functionaliteit?
- welke ter zake dienende opmerkingen kunt u nog maken?
IT 1915

HvJ EU: Verantwoordelijke die via duurzame vestiging een, zelfs geringe, activiteit uitoefent

HvJ EU 1 oktober 2015, IT 1915; ECLI:EU:C:2015:639; C-230/14 (Weltimmo)
Persoonsgegevens. Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens - Richtlijn 95/46/EG - Artikelen 4, lid 1, en 28, leden 1, 3 en 6 - Verantwoordelijke voor de verwerking die formeel in een lidstaat is gevestigd - Schending van het recht op bescherming van de persoonsgegevens van natuurlijke personen in een andere lidstaat - Vaststelling van het toepasselijke recht en de bevoegde toezichthoudende autoriteit - Uitoefening van de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteit - Sanctiebevoegdheid. Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens moet aldus worden uitgelegd dat het op grond van dat artikel mogelijk is de wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens van een andere lidstaat dan die waar de voor de verwerking van die gegevens verantwoordelijke is geregistreerd, toe te passen, voor zover bedoelde verantwoordelijke via een duurzame vestiging op het grondgebied van die lidstaat een, zelfs geringe, reële en daadwerkelijke activiteit uitoefent, in het kader waarvan die verwerking plaatsvindt.

Om in omstandigheden als die van het hoofdgeding vast te stellen of daarvan sprake is, kan de verwijzende rechter met name rekening houden met het feit dat de activiteit van de verantwoordelijke voor de verwerking, in het kader waarvan deze verwerking plaatsvindt, bestaat in de exploitatie van vastgoedsites voor onroerend goed dat is gelegen op het grondgebied van die lidstaat, die in de taal van die lidstaat zijn gesteld, en dat deze activiteit dientengevolge hoofdzakelijk, zo niet volledig, op bedoelde lidstaat is gericht, en voorts met het feit dat deze verantwoordelijke in die lidstaat over een vertegenwoordiger beschikt die is belast met het innen van de uit die activiteit resulterende openstaande rekeningen en de vertegenwoordiging van hem in bestuurlijke en juridische procedures met betrekking tot de verwerking van de betrokken gegevens.

 

De nationaliteit van degenen wier gegevens aldus worden verwerkt, is daarentegen irrelevant.

 

2)      In het geval dat de toezichthoudende autoriteit van een lidstaat waarbij klachten zijn ingediend in overeenstemming met artikel 28, lid 4, van richtlijn 95/46, tot de conclusie komt dat het recht dat van toepassing is op de verwerking van de betrokken persoonsgegevens niet het nationale recht van die lidstaat is, maar dat van een andere lidstaat, moet artikel 28, leden 1, 3 en 6, van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat die toezichthoudende autoriteit de werkelijke bevoegdheden om in te grijpen die haar in overeenstemming met artikel 28, lid 3, van voornoemde richtlijn zijn toegekend slechts op het grondgebied van de lidstaat waartoe zij behoort, zou kunnen uitoefenen. Bijgevolg kan zij op grond van het recht van die lidstaat geen sancties opleggen aan een verantwoordelijke voor de verwerking van die gegevens die niet op dat grondgebied is gevestigd, maar zou zij ingevolge artikel 28, lid 6, van die richtlijn aan de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waarvan het recht van toepassing is, moeten vragen om in te grijpen.
3)      Richtlijn 95/46 moet aldus worden uitgelegd, dat het begrip „adatfeldolgozás” (technische bewerking van gegevens), dat wordt gebezigd in de Hongaarse taalversie van deze richtlijn, in het bijzonder in de artikelen 4, lid 1, onder a), en 28, lid 6, ervan, in dezelfde zin moet worden opgevat als de term „adatkezelés” (gegevensverwerking).


Gestelde vragen [IT 1571]:

1)      Moet artikel 28, lid 1, van richtlijn 95/46 aldus worden uitgelegd dat de nationale regeling van een lidstaat op diens grondgebied van toepassing is op een voor de gegevensverwerking verantwoordelijke die uitsluitend in een andere lidstaat is gevestigd en een vastgoedsite beheert waarop hij ook advertenties plaatst voor in de eerstbedoelde lidstaat gelegen onroerend goed, waarvan de eigenaren de persoonsgegevens die daarop betrekking hebben naar een middel (server) voor opslag en technische bewerking van gegevens sturen dat aan de sitebeheerder toebehoort en in een andere lidstaat staat?
2)      Moet artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46, junctis de achttiende tot en met twintigste overweging en de artikelen 1, lid 2, en 28, lid 1, ervan, aldus worden uitgelegd dat de Hongaarse toezichthoudende autoriteit de Hongaarse wet inzake gegevensbescherming als nationaal recht niet kan toepassen op een uitsluitend in een andere lidstaat gevestigde beheerder van een vastgoedsite, ook al publiceert hij daarop ook advertenties voor in Hongarije gelegen onroerend goed, waarvan de eigenaren de desbetreffende gegevens waarschijnlijk vanaf Hongaars grondgebied naar een middel (server) voor opslag en technische bewerking van gegevens sturen dat aan de sitebeheerder toebehoort en in een andere lidstaat staat?
3)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de dienst die wordt verricht door de voor de gegevensverwerking verantwoordelijke, die de website beheert, is gericht op het grondgebied van een andere lidstaat?
4)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de gegevens betreffende in de andere lidstaat gelegen onroerend goed en de persoonsgegevens van de eigenaren ervan daadwerkelijk zijn ingevoerd vanop het grondgebied van die andere lidstaat?
5)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de met dat onroerend goed verband houdende persoonsgegevens burgers van een andere lidstaat betreffen?
6)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de eigenaren van de in Slowakije gevestigde onderneming in Hongarije wonen?
7)      Indien uit het antwoord op de vorige vragen volgt dat de Hongaarse toezichthoudende autoriteit kan optreden, maar daarbij niet het nationale recht, doch het recht van de lidstaat van vestiging moet toepassen, moet artikel 28, lid 6, van richtlijn 95/46 dan aldus worden uitgelegd dat de Hongaarse toezichthoudende autoriteit de haar overeenkomstig artikel 28, lid 3, daarvan verleende bevoegdheden enkel mag uitoefenen in overeenstemming met het recht van de lidstaat van vestiging, en dus geen geldboete kan opleggen?
8)      Mag ervan worden uitgegaan dat het begrip ‚adatfeldolgozás’ (technische bewerking van gegevens) dat zowel in artikel 4, lid 1, onder a), als in artikel 28, lid 6, van richtlijn 95/46 wordt gebruikt, in de terminologie van deze richtlijn overeenkomt met het begrip ‚adatkezelés’ (gegevensverwerking)?
IT 1914

Statement of the Article 29 Working Party on safe harbor ruling

Statement
Following the landmark ruling of the Court of Justice of the European Union (CJEU) of 6 October 2015 in the Maximilian Schrems v Data Protection Commissioner case (C-362-14), the EU data protection authorities assembled in the Article 29 Working Party have discussed the first consequences to be drawn at European and national level. EU data protection authorities consider that it is absolutely essential to have a robust, collective and common position on the implementation of the judgment. Moreover, the Working Party will observe closely the developments of the pending procedures before the Irish High Court.

First, the Working Party underlines that the question of massive and indiscriminate surveillance is a key element of the Court’s analysis.
Lees verder >

IT 1913

Tappen advocaten alleen als er onafhankelijk toezicht wordt uitgeoefend

Hof Den Haag 27 oktober 2015, IT 1913; ECLI:NL:GHDHA:2015:2881 (Staat der Nederlanden tegen NVSA)
Privacy. Uit het persbericht: Het gerechtshof Den Haag heeft in hoger beroep bepaald dat de AIVD en de MIVD geen telefoongesprekken mogen afluisteren waaraan een advocaat deelneemt. Dit tappen mag alleen indien op deze vorm van tappen onafhankelijk toezicht wordt uitgeoefend, maar dit toezicht ontbreekt op dit moment. Het hof bekrachtigt hiermee de uitspraak van de voorzieningenrechter, die eerder in gelijke zin besliste.

Dit kort geding is aanhangig gemaakt door de advocaten van het Amsterdamse advocatenkantoor Prakken d’Oliveira en de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten tegen de Staat. Zij willen dat de AIVD (de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst) en de MIVD (de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst), samen: ‘de diensten’, ophouden met het afluisteren van advocaten.
 
Op grond van de wet (de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) mogen de diensten telefoongesprekken afluisteren. Aan die gesprekken kunnen ook advocaten deelnemen, hetzij omdat de advocaat zelf een ‘target’ van de diensten is (‘direct tappen’) of omdat een ‘target’ die wordt afgeluisterd een telefoongesprek voert met zijn advocaat (‘indirect tappen’). Het probleem is dat gesprekken tussen een advocaat en zijn cliënt vertrouwelijk zijn en dat daarop slechts in bijzondere gevallen inbreuk mag worden gemaakt. De huidige wet regelt echter niets over de bijzondere positie van advocaten.
 
Volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is het afluisteren van advocaten alleen toegestaan als bijzondere waarborgen zijn getroffen. Met name moet sprake zijn van onafhankelijk toezicht op dat afluisteren. Dat onafhankelijk toezicht ontbreekt op dit moment. De Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) heeft weliswaar een toezichthoudende functie, maar heeft geen rechtstreekse bemoeienis met de afluisterpraktijk. Nu de vereiste waarborgen ontbreken, mogen gesprekken met advocaten niet door de AIVD en de MIVD worden afgeluisterd.
 
De voorzieningenrechter had in zijn vonnis van 1 juli 2015 de Staat bevolen het afluisteren te staken indien niet binnen zes maanden geregeld is dat een onafhankelijk orgaan toezicht houdt op het afluisteren. Het hof verwerpt het argument van de Staat dat deze termijn te kort is om de noodzakelijke wetgeving tot stand te brengen. Volgens het hof had de Staat de uitspraak van de voorzieningenrechter al geruime tijd kunnen zien aankomen. Ook is het hof er niet van overtuigd dat het noodzakelijk is de wet te wijzigen. Een wijziging van beleid kan in beginsel ook voldoende zijn.
 
De voorzieningenrechter had de diensten ook verboden om informatie, die afkomstig is van afgeluisterde gesprekken waaraan een advocaat deelneemt, met het openbaar ministerie te delen. Dit verbod heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk in werking laten treden. Ook hierin is het hof het met de voorzieningenrechter eens. Het is in strijd met het recht van de verdachte op een eerlijk proces dat de inhoud van vertrouwelijke gesprekken met zijn advocaat bij het openbaar ministerie bekend zouden kunnen worden.

Op andere blogs:
Wieringa advocaten