Stelselmatig in facturen verwijzen naar algemene voorwaarden onvoldoende voor forumkeuzeovereenkomst
Rechtbank Rotterdam 14 oktober 2015, IT 1894; ECLI:NL:RBROT:2015:7496 (B&S Köpcke tegen Sodexo)
Service Level Agreement. B&S is een groothandel in levensmiddelen en non food artikelen. Sodexo verzorgt de catering van de Franse en Noorse NAVO-troepen in Afghanistan. Zij hebben een Service Level Agreement (SLA) gesloten. De rechtbank oordeelt dat art. 23 EEX-Vo een forumkeuzeovereenkomst vereist waarvan "de vorm" wordt toegelaten door gebruikelijke handelswijzen. Uit de stelling van B&S Köpcke volgt niet dat hieraan is voldaan. Onvoldoende is dat zij stellen dat het een gewoonte is om te contracteren op basis van de algemene voorwaarden van B&S Köpcke, dat de vindplaats van die voorwaarden via een link wordt verstrekt naar hun website of dat zij stelselmatig in facturen of in correspondentie hebben verwezen naar hun algemene voorwaarden. Hierin wordt Köpcke in bewijs toegelaten. Er is geen sprake van noodzakelijke wilsovereenstemming. Afgezien dat nergens in de SLA uitdrukkelijk is bepaald dat geleverd moet worden in Nederland is er ook sprake van strijdige bepalingen zoals het tijdstip van eigendomsoverdracht. Indien de plaats van levering niet kan worden bepaald gaat het om de plaats van materiële overdracht van goederen waarmee de koper op de eindbestemming de feitelijke macht krijgt. De Nederlandse rechter kan geen bevoegdheid ontlenen aan art. 6 onder a en 6a Rv noch aan art. 9 onder c Rv. Feiten en omstandigheden waarom het onaanvaardbaar is om de zaak aan het oordeel van "een rechter van een vreemde staat" te onderwerpen zijn niet komen vast te staan.
4.9. Lid 1 onder b van artikel 23 EEX-Vo vereist een forumkeuzeovereenkomst (lees: een forumkeuze) waarvan ‘de vorm’ wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen bij deze forumkeuze gebruikelijk zijn geworden. Uit de stellingen van B&S Köpcke c.s. volgt niet dat aan dit vormvereiste is voldaan. Niet voldoende is dat, zoals zij wél stellen, tussen partijen een gewoonte is ontstaan om te contracteren op basis van de algemene voorwaarden van B&S Köpcke c.s. (of vergelijkbare algemene voorwaarden). Evenmin is voldoende hun stelling dat zij in de loop der jaren stelselmatig in de correspondentie en op offertes en facturen verwezen hebben naar hun algemene voorwaarden en naar de vindplaats van die voorwaarden en (bij de e-mails ook) een ‘link’ naar hun website hebben verstrekt. Uit deze stellingen van B&S Köpcke c.s. (in onderling verband en samenhang bezien) volgt namelijk niet tevens dat de inhoud van de algemene voorwaarden van B&S Köpcke c.s., waarin een forumkeuze is opgenomen, op enig moment is medegedeeld aan Sodexo c.s. Daarom kan uit deze stellingen van B&S Köpcke c.s. niet de ook in het kader van het vormvereiste onder b van artikel 23 EEX-Vo noodzakelijke wilsovereenstemming met betrekking tot de forumkeuze volgen (vgl. NJ 2012, 391.)
4.10 (...) Het bewijsaanbod dat door B&S Köpcke c.s. in verband met het vormvereiste onder c van lid 1 van artikel 23 EEX-Vo is gedaan houdt in dat zij bewijs aanbieden om personen die werkzaam zijn in de internationale handel in consumptieartikelen als getuige te horen om te bewijzen dat het gebruikelijk is dat in deze branche een forumkeuze is opgenomen in algemene voorwaarden en dat deze algemene voorwaarden van toepassing worden verklaard door verwijzing naar deze algemene voorwaarden op offertes, op facturen en in correspondentie. Het gaat hier om een bewijsaanbod dat naar het oordeel van de rechtbank in het licht van het vormvereiste onder c van lid 1 van artikel 23 EEX-Vo voldoende concreet is. Voor zover deze rechtbank niet reeds op andere gronden bevoegd is, zullen B&S Köpcke c.s. dan ook tot dit bewijs worden toegelaten. De rechtbank is van oordeel, temeer omdat het hier gaat om een beding in algemene voorwaarden (waarvan de toepasselijkheid nog niet vaststaat), een beding derhalve dat niet rechtstreeks deel uitmaakt van de tekst van de overeenkomst, dat ook het aannemen van bevoegdheid door deze rechtbank op grond van dít beding in strijd komt met bovengenoemde beginselen van voorzienbaarheid en rechtszekerheid waarop artikel 6a Rv mede is gebaseerd. Dit heeft te maken met de bewoordingen van het eerste zinsgedeelte van dit beding (“Unless explicitly agreed upon otherwise”), welk zinsgedeelte een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de toepasselijkheid van de Incoterm “Ex works” op overeenkomsten van B&S Köpcke c.s. Zonder een nadere toelichting in de algemene voorwaarden op deze bewoordingen, welke toelichting ontbreekt, zijn deze bewoordingen naar het oordeel van de rechtbank voor meerdere uitleg vatbaar. Het is immers niet zonder meer duidelijk wat precies verstaan moet worden onder ‘otherwise’ waar het gaat om een afwijkende overeenkomst en hoe uitdrukkelijk (‘explicitly’) zo’n afwijkende overeenkomst moet zijn. Dit klemt temeer vanwege het volgende. Nog afgezien dat nergens in de Eerste Service Level Agreement en/of in de eventueel op deze overeenkomst toepasselijke algemene voorwaarden van B&S Köpcke c.s. uitdrukkelijk is bepaald dat geleverd moet worden in Nederland, houdt deze overeenkomst bewoordingen in die op het punt van de plaats van levering strijd met elkaar lijken op te leveren. Zo zijn daar enerzijds de passage ‘Sodexho will therefore order goods to be stocked in the KGT Kabul Warehouse and build so called committed stocks, which remain property of Sodexho’ en de verplichting van B&S Köpcke c.s. tot transportverzekering, die erop lijken te wijzen dat de eigendom vóór aankomst van de goederen in Afghanistan al is overgegaan op Sodexo c.s., maar is daar anderzijds de passage ‘Invoices wil be provided to Sodexho at the moment that goods arrive into the stock of the KGT Kabul Warehouse. The stocks are thus Sodexho property, stocked and handled by KGT’, die er op lijkt te wijzen dat de eigendom pas in Afghanistan overgaat op Sodexo c.s. Bij dit alles komt nog dat in een andere overeenkomst, door B&S Köpcke c.s. aangeduid als Tweede Service Level Agreement van 1 januari 2010, zowel de Incoterm ‘EX WORKS Kabul’ als ‘EXW Dordrecht Warehouse’ wordt gehanteerd, maar partijen van mening verschillen of deze overeenkomst in de plaats is gekomen van de Eerste Service Level Agreement.
4.22.Mede gelet op hetgeen in de bovenstaande rechtsoverwegingen is overwogen, is de plaats van levering van de goederen aan Sodexo c.s. dan ook niet eenduidig bepaalbaar.
4.23.Indien de plaats van levering niet kan worden bepaald op grond van de bepalingen van de overeenkomst zonder het op de overeenkomst toepasselijke materiële recht toe te passen, is deze plaats de plaats van de materiële overdracht van de goederen waarmee de koper op de eindbestemming van de verkooptransactie de feitelijke macht om over deze goederen te beschikken heeft verkregen of had moeten verkrijgen. Zie r.o. 4.17 hierboven. In de onderhavige zaak is deze plaats van de materiële overdracht in Afghanistan gelegen. Daar bevinden zich immers de cateringlocaties van Sodexho EZKA waarnaar de bestelde goederen door Köpcke c.s. gedistribueerd worden.
4.24. Noch de diensten noch de goederen dienen derhalve in Nederland te worden verstrekt respectievelijk geleverd. De Nederlandse rechter kan derhalve geen bevoegdheid ontlenen aan de artikelen 6, aanhef en onder a, en 6a Rv.
4.25 (...) Feiten en omstandigheden waarom het echter onaanvaardbaar is om van B&S Köpcke te vergen dat zij de zaak aan het oordeel van “een rechter van een vreemde staat” onderwerpen zijn echter, naar het oordeel van de rechtbank, niet komen vast te staan.
Servicecontract betrof tapapparatuur en later geleverde kassa-apparatuur
Hof Den Haag 20 oktober 2015, IT 1893; ECLI:NL:GHDHA:2015:2857 (Rotown tegen Beverage Control Netherlands)
Uitleg servicecontract horeca-automatisering. Ongerechtvaardigde verrijking. Beconet is een groothandel die aan horecabedrijven automatiseringen levert, waaronder tap-automatiseringen en kassa-automatiseringen. Rotown exploiteert een horecagelegenheid in Rotterdam. Het Hof stelt voorop dat Rotown ervan uit mocht gaan dat het gesloten servicecontract ook op de later geleverde kassa-apparatuur betrekking had, omdat Beconet het voorblad van hetzelfde onderhoudscontract als dat van de tapapparatuur heeft verstrekt en niet is gesteld of gebleken dat de servicekosten afzonderlijk zijn overeengekomen voor de tapapparatuur. Rotown mocht ervan uit gaan dat door de overeengekomen beëindiging van de samenwerking ook het volledige servicecontract was beëindigd en afgerekend. Daarbij komt dat Beconet in het jaar 2011/2012 geen onderhoud heeft verricht of service heeft verleend. Vorderingen van Beconet worden afgewezen.
5. (...) Voorts geldt dat in 2002 de door Beconet aan Rotown geleverde (tap)apparatuur is uitgebreid; niet is gesteld of gebleken dat de servicekosten daarvan afzonderlijk zijn overeengekomen. Ook bij de verkoop van de kassa-apparatuur heeft Beconet het voorblad van hetzelfde onderhoudscontract aan Rotown verstrekt. Onder deze omstandigheden mocht Rotown ervan uitgaan dat het gesloten servicecontract ook op de later geleverde kassa-apparatuur betrekking had. In zoverre slaagt de eerste grief van Rotown.
8. Het geschil betreft in de kern de vraag of Beconet op grond van het servicecontract van Rotown nog iets te vorderen heeft ter zake van de tapapparatuur. Die vordering betreft met name de servicejaren 2010/2011 en 2011/2012. Gelet op hetgeen het hof in de rechtsoverwegingen 5 en 7 heeft overwogen, mocht Rotown ervan uitgaan dat door de overeengekomen beëindiging van de samenwerking ook het volledige servicecontract was beëindigd en afgerekend, zowel voor de toekomst als voor het verleden, dit laatste met inachtneming van de nadien op 9 maart 2011 toegezonden creditnota en de op 30 maart 2011 verrichtte nabetaling. Dat zou alleen anders zijn als de vertegenwoordiger van Beconet toen uitdrukkelijk had medegedeeld dat het servicecontract betreffende de tapapparatuur nog bleef doorlopen. Uit de stellingen van Beconet, inhoudende dat over het servicecontract op dat punt niet is gesproken (zie wederom memorie van antwoord, punt 19), blijkt dat dat niet het geval is. Reeds hieruit volgt, dat de grieven van Rotown slagen.
9. Daarbij komt, dat Rotown tevens heeft betoogd dat Beconet in het jaar 2011/2012 geen enkele maal onderhoud heeft verricht of service heeft verleend. Dat is door Beconet niet weersproken en ook uit de overgelegde producties blijkt van dienstverlening in die periode niets. Zelfs al zou Rotown kunnen worden verweten dat zij de service-overeenkomst voor de tapapparatuur niet schriftelijk heeft opgezegd, dan nog zou Rotown niet tot betaling verplicht zijn, aangezien Beconet, door een betaling te ontvangen waar zij geen enkele tegenprestatie tegenover heeft gesteld, ongerechtvaardigd zou worden verrijkt. Het hof is zich ervan bewust dat deze rechtsgrond in dit geding niet eerder aan de orde is gesteld, maar Beconet had met de ambtshalve toepassing van deze regel rekening kunnen houden (ECLI:NL:HR:2010:BK3066).
Ongeblurd in documentaire over religieuze bekering is privacyinbreuk
EHRM 13 oktober 2015, IT 1892; Application No. 37428/06 (Bremner tegen Turkije) - persbericht
Onrechtmatige publicatie. Mediarecht. Privacy. In een televisie-uitzending wordt de heer Bremner met een verborgen camera gefilmd en niet geblurred getoond. De heer Bremner verkondigd het evangelische Christelijke geloof en werd omschreven als een buitenlandse 'pedlar of religion' die zich met geheime activiteiten in Turkije bezighoudt. Het Hof constateerde dat het tonen van zijn gezicht, dus zonder 'blurring', niet kan bijdragen aan een debat van algemeen belang, ongeacht de mate van publieke belangstelling voor religieuze bekeringen.
76. En ce qui concerne la méthode utilisée pour réaliser le reportage, la Cour considère que l’usage d’une technique aussi intrusive et aussi attentatoire à la vie privée que celle de la caméra cachée doit en principe être restreint. Néanmoins, la Cour n’ignore pas l’importance des moyens d’investigation secrets pour l’élaboration de certains types de reportage. En effet, dans certains cas, l’usage de la caméra cachée peut s’avérer nécessaire pour le journaliste, par exemple lorsque les informations sont difficiles à obtenir par un autre moyen (comparer avec l’affaire De La Flor Cabrera, précitée, § 40, qui portait sur la réalisation d’un enregistrement vidéo sans le consentement de la personne filmée à des fins d’administration de la preuve dans un débat judiciaire). Toutefois, cet outil de dernier ressort doit être utilisé dans le respect des règles déontologiques et en faisant preuve de retenue.
77. Quant à la balance des droits en jeu, la Cour réitère les critères mentionnés au paragraphe 69 plus haut, dont notamment la contribution à un débat d’intérêt général, la notoriété de la personne visée, l’objet du reportage ainsi que la forme et les répercussions de la publication.
81. Dans ces conditions, la diffusion de l’image du requérant sans précaution ne saurait être regardée comme une contribution à un quelconque débat d’intérêt général pour la société, quel que soit le degré d’intérêt de celle-ci envers la question du prosélytisme religieux
82. À cet égard, la Cour rappelle que dans l’affaire Haldimann, précitée, qui concernait les sanctions infligées à des journalistes en raison de la diffusion de l’enregistrement, réalisé en caméra caché, d’une prétendue négociation entre un courtier en assurance et un journaliste, la Cour avait conclu à la violation du droit à la liberté d’expression des requérants. Pour ce faire, elle avait considéré comme déterminante la circonstance que les requérants avait pixélisé le visage du courtier et modifié sa voie (voir le paragraphe 65 de l’arrêt en question).
83. De surcroît, la Cour note qu’aucune des juridictions internes ne semble avoir procédé à une évaluation de ce dernier point, celui de la contribution au débat d’intérêt général de la diffusion de l’image du requérant sans floutage.
NILG Conference 'Law and Governance in the Digital Era'
Programme 10:15 Big Data and Web 3.0 - Mapping the Challenges of New Technologies 11:15 Coffee Break 11:45 Public/Private Interface – Assessing the Potential of Regulatory Tools 12:45 Lunch Break 13:45 Case Studies – Part 1 Session B ‘Internet of Things’ Session C ‘Smart Borders’ 14:45 Coffee Break 15:15 Case Studies – Part 2 Session B ‘3D Printing’ Session C ‘Law Enforcement and ISP Liability’ 16:15 Governance Challenges Revisited 17:30 Closing and drinks (Borrel) --- Description To shed light on these facets of law and governance in the digital era, the conference first offers two plenary sessions. Seeking to explore the present interplay of technology and legal norms, the first session maps current regulatory dilemmas that are triggered by digital technology: from access to information for the purposes of text and data mining to legal risks associated with the use of advanced information technologies. On this basis, the second session discusses the potential of available regulatory tools in the public and private sphere. To which extent can traditional legislation still be seen as an appropriate answer? Which level of abstraction is required? Which level of harmonization of national approaches is desirable? Is it conceivable to combine public and private norm setting and enforcement initiatives? How much room should be provided for self-regulation? With the morning sessions laying groundwork for a more detailed problem analysis, it becomes possible to focus on individual developments at the crossroads of law and technology in parallel afternoon sessions: from liability risks evolving from driverless cars, privacy issues surrounding the recording of private use and consumption patterns as a result of the internet of things, the hidden control of borders through digital data exchange in the first series of parallel sessions to changes in notary services based on digital applications, the reconsideration of intellectual property norms in the light of 3D printing and the involvement of Internet services providers in law enforcement in the second series of parallel sessions. Bringing together the results of the discussion, the final roundtable of session chairs will yield deeper insights into the interaction between law and technology, the role and impact of public and private regulation and, ultimately, the chances of governance in the digital era. Certificates Venue Registration fees Sign up here |
eduLex, onderdeel van deLex b.v. Postbus 3564 1001 AJ Amsterdam | |
| |
HEADER: West Indisch Huis |
Schade vergoed worden door Europese Unie voor het verlies van een kans
HvJ EU 7 oktober 2015, IT 1890, T-299/11 (European Dynamics tegen BHIM)
Zie eerder IT 1361. Aanbestedingsrecht. Externe dienstverlening voor programma- en projectbeheer alsook technische bijstand op IT-gebied – Rangschikking van een inschrijver in een cascadeprocedure – Gunningscriteria – Gelijke kansen – Transparantie – Kennelijk onjuiste beoordeling – Motiveringsplicht – Niet-contractuele aansprakelijkheid.
Nietigverklaring van het besluit "Externe dienstverlening voor programma- en projectbeheer alsook technische bijstand op IT-gebied", van het BHIM in het kader van openbare aanbestedingsprocedure A0/021/10. De Europese Unie moet de schade vergoeden die European Dynamics Luxembourg heeft geleden door het verlies van een kans om als eerste contractant in het cascadesysteem de raamovereenkomst toegewezen te krijgen.
Het Gerecht EU verklaart voor recht:
1) Het besluit van het BHIM, vastgesteld in het kader van openbare aanbestedingsprocedure AO/021/10, met als opschrift „Externe dienstverlening voor programma- en projectbeheer alsook technische bijstand op IT-gebied”, en aan European Dynamics Luxembourg SA meegedeeld bij brief van 28 maart 2011, waarbij haar offerte met het oog op de gunning van een raamovereenkomst als derde is gerangschikt in het kader van het cascadesysteem en de offertes van het consortium Unisys SLU en Charles Oakes & Co. Sàrl, enerzijds, en ETIQ Consortium (by everis en Trasys), anderzijds, respectievelijk als eerste en tweede zijn gerangschikt, wordt nietig verklaard.
2) De Europese Unie moet de schade vergoeden die European Dynamics Luxembourg heeft geleden door het verlies van een kans om als eerste contractant in het cascadesysteem de raamovereenkomst toegewezen te krijgen.
3) Het verzoek tot schadevergoeding wordt afgewezen voor het overige.
4) Partijen zullen het Gerecht binnen drie maanden na de uitspraak van dit arrest het in onderlinge overeenstemming becijferde bedrag van de vergoeding meedelen.
5) Bij ontbreken van overeenstemming zullen partijen binnen dezelfde termijn hun berekeningen aan het Gerecht toezenden.
6) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
Privacyprotocol persoonsgegevens pre-employment screening is rechtmatig verklaard
CBP besluit 5 augustus 2015, IT 1889 (Randstad / Adecco)
Zie eerder IT 1782. Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft het ‘Privacyprotocol persoonsgegevens pre-employment screening’ van Randstad Nederland B.V. en Adecco Group Nederland rechtmatig verklaard. Dit protocol beschrijft de werkwijze bij het uitvoeren van pre-employment screeningen om de achtergrond van flexwerkers te controleren of te onderzoeken. Het CBP concludeert dat de beschreven werkwijze in het protocol voldoende privacywaarborgen bevat.
Randstad en Adecco Group Nederland bemiddelen in (tijdelijk) werk tussen flexkrachten en opdrachtgevers. Het komt daarbij regelmatig voor dat opdrachtgevers een pre-employment screening eisen voordat zij een flexkracht willen inhuren. Een pre-employment screening is het doorlichten van het (arbeids)verleden van de kandidaat. Bij zo’n screening verwerken Randstad en Adecco Group Nederland mogelijk strafrechtelijke gegevens en/of gegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag. Dit zijn zogeheten bijzondere persoonsgegevens, die een organisatie alleen bij uitzondering mag verwerken.
Beroep tegen CBP-besluit
Bent u belanghebbende? Dan kunt u beroep instellen tegen het besluit van het CBP bij de rechtbank. U heeft 6 weken de tijd om een beroepschrift in te dienen. Deze termijn loopt vanaf 5 augustus 2015, de datum waarop het CBP-besluit is gepubliceerd in de Staatscourant.
Modelcontracten als alternatief voor Safe Harbour?
Een analyse van de uitspraak Hof van Justitie van de EU van 6 oktober 2015, C-362/14 op de Commissiebeslissing over Modelcontracten van 5 februari 2010.
Bijdrage ingezonden door Frank van ’t Geloof, Bolderman De Meijer. De beslissing van het Hof van Justitie van de EU dat de Safe Harbour regeling ongeldig is, heeft niet alleen effect op export van persoonsgegevens naar de Verenigde Staten onder de Safe Harbour principes. De verantwoordelijke voor de persoonsgegevens, bij export van persoonsgegevens naar de Verenigde Staten, kan volgens het Hof niet garanderen dat het fundamentele recht op eerbiediging van het privéleven van de belanghebbenden bij de data, gerespecteerd zal worden. En daartoe is een verantwoordelijke wel verplicht om modelcontracten te mogen gebruiken.
(...dit artikel is ingekort, lees de hele bijdrage hier...)
CONCLUSIE
De Safe Harbour Beslissing is van tafel omdat, hoewel de Commissie bevoegd is te bepalen dat een land voldoende waarborgen geeft, het Hof van mening is dat de Verenigde Staten die waarborgen niet geven. En dat is een vereiste voor een Commissie-beslissing onder artikel 25 van de Richtlijn. Omdat de beslissing alleen ziet op de Verenigde Staten, is de hele beslissing ongeldig.
Het is niet waarschijnlijk dat de hele beslissing over de modelcontracten zal sneuvelen bij een beoordeling door het Hof, want artikel 1 lijkt de toetsen van het Hof wel te kunnen doorstaan. Dat artikel 3 zal sneuvelen kunnen we aannemen, maar dat doet niet heel veel af aan de beslissing als geheel.
Wat echter veel belangrijker is, is dat het Hof van mening is dat export van gegevens naar de Verenigde Staten vooral op grote bezwaren stuit, omdat het schending van artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de EU impliceert. Als dit, zoals het Hof stelt, het grootste bezwaar tegen export van persoonsgegevens naar de Verenigde Staten is, dan maakt het niet veel uit of die export gebaseerd is op de ene of de andere regeling. Export van persoonsgegevens naar de Verenigde Staten op basis van een modelcontract lijkt niet toegestaan, zolang de Amerikaanse overheid tamelijk willekeurig toegang houdt tot persoonsgegevens in de Verenigde Staten.
Kortom: De Modelcontracten Beslissing loopt niet veel risico op volledige ongeldigverklaring door het Hof zoals met de Safe Harbour Beslissing is gebeurd. Op basis van dezelfde uitspraak van het Hof laten modelcontracten het aan verantwoordelijken niet toe persoonsgegevens uit de EU naar de Verenigde Staten te exporteren.
ICTRecht breidt uit
Personalia: Juridisch adviesbureau ICTRecht breidt uit. Onlangs traden drie nieuwe medewerkers in dienst: Kirsten Eefsting , Sten Demon, Raoul van de Laak.
Kirsten Eefsting
Kirsten Eefsting werkt als juridisch adviseur bij ICTRecht. Daarvoor heeft zij enkele maanden stage gelopen bij ICTRecht. Kirsten heeft gestudeerd aan de Rijksuniversiteit in Groningen, zij heeft daar de bachelors Psychologie en Recht en ICT gevolgd. Tijdens haar studie heeft zij zich vooral verdiept in het intellectuele eigendomsrecht, virtuele objecten, computercriminaliteit en e-commerce. Naast haar studie is Kirsten o.a. actief geweest bij de studievereniging voor Recht & ICT, LISA, als voorzitter van de symposiumcommissie. Daarnaast is zij student-assistent bij de universiteit geweest voor de vakgroep Recht en ICT. Momenteel studeert Kirsten aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Hier volgt zij de masters Criminologie en Rechtsgeleerdheid: Internet, intellectuele eigendom en ICT. Kirsten is twee dagen in de week werkzaam bij ICTRecht, met name op het gebied van e-commerce en consumentenrecht. Zij adviseert webwinkels en houdt zich bezig met het certificeren van websites op basis van de huidige wet- en regelgeving.
Sten Demon
Sten Demon werkt als juridisch adviseur bij ICTRecht. Hij houdt zich vooral bezig met de juridische aspecten van cloud computing. Hierbij moet worden gedacht aan het adviseren van zowel clouddienstverleners als hun afnemers. De juridische adviezen stemt Sten zoveel mogelijk af op de praktijk, waarbij vaak speciale aandacht wordt geschonken aan de continuïteit van bedrijf én dienst. Begin 2015 is Sten afgestudeerd aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Gedurende het afstuderen heeft hij onderzoek gedaan naar verschillende auteursrechtelijke aspecten van cloud-based operating systems. Naast zijn studie heeft Sten zich als zelfstandig ondernemer bezig gehouden met het geven van juridisch advies. Naast zijn werk is Sten erg geïnteresseerd in ICT, eSports en tennis.
Raoul van de Laak
Raoul van de Laak werkt als juridisch adviseur bij ICTRecht. Hij houdt zich met name bezig met alle juridische aspecten van e-commerce. Hierbij moet gedacht worden aan het controleren en adviseren van websites aan de hand van het Nederlands (consumenten)recht. Het certificeren van webwinkels voor Thuiswinkel.org behoort ook tot zijn taken. Naast e-commerce is Raoul ook erg geïnteresseerd in intellectueel eigendomsrechten. Raoul is afgestudeerd met de master Informatierecht aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn scriptie schreef hij over de toepasbaarheid van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) op onrechtmatige publicaties op internet. Tijdens zijn studie heeft hij samen met drie andere studenten de Studievereniging voor Informatierecht (SVIR) opgericht. Daarnaast heeft Raoul verschillende stages gelopen in de advocatuur, op het gebied van informatie- en intellectueel eigendomsrecht. Voor ICTRecht werkte Raoul als jurist bij een grote financiële instelling in Amsterdam.
Geen 06-nummer voor tablet of beveiligingscamera
ACM 9 oktober 2015, IT 1886 (Geen 06-nummer voor tablet of beveiligingscamera)
Telecomaanbieders blijven achter met het inzetten van 097-nummers voor apparaten die via een internetaansluiting gegevens uitwisselen. Wie een nummer niet gebruikt om mobiel te bellen, maar voor bijvoorbeeld een pinapparaat of een snoepautomaat, moet hiervoor een 097-nummer gebruiken. Anders zou er een tekort aan 06-nummers kunnen ontstaan. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) verscherpt daarom het toezicht op het gebruik van 097-nummers.
Maatschappelijke verantwoordelijkheid
Johan Keetelaar, directeur Telecom, Vervoer en Post bij ACM: ‘Het is schadelijk voor de Nederlandse economie als 06-nummers opraken. We moeten met elkaar voorkomen dat ingrijpende maatregelen noodzakelijk zijn, zoals het omnummeren van 10-cijferige naar 11-cijferige 06-nummers. Telecomaanbieders moeten hun verantwoordelijkheid nemen.’ Telecomaanbieders hoeven bestaande overeenkomsten niet om te nummeren naar 097-nummers; ze moeten een 06-nummer pas wijzigen in een 097-nummer als ze met de consument of de zakelijke gebruiker een nieuwe overeenkomst aangaan of de oude overeenkomst verlengen.
90,7% van beschikbare 06-nummers is uitgegeven
In september 2015 publiceerde ACM de Schaarsterapportage. Hieruit blijkt dat 90,7% van de beschikbare 06-nummers in gebruik is. Keetelaar: ‘We zien dat telecomaanbieders slechts mondjesmaat losse SIM-kaarten aanbieden met een 097-nummer. Eigenlijk vinden we alleen bij T-Mobile goede voorlichting aan consumenten en bedrijven over 06-nummers en 097-nummers. De overige 24 aanbieders van de onderzochte telecomaanbieders blijven hierbij achter. Dat moet echt beter.’
Steeds meer apparaten wisselen via internetaansluiting gegevens uit
Telecomaanbieders mogen 06-nummers alleen nog inzetten om mobiel te bellen, omdat deze nummers anders te snel zouden opraken. Sinds 1 juni 2014 is het verplicht om 097-nummers te gebruiken voor mobiele datacommunicatietoepassingen. Bij deze toepassingen wisselen apparaten door een SIM-kaart en een telefoonnummer gegevens uit met het internet. Denk bijvoorbeeld aan tablets, navigatiesystemen, alarmsystemen, slimme energiemeters en snoepautomaten.
Internet of things
ACM verwacht dat het aantal apparaten met datacommunicatietoepassingen in de toekomst blijft groeien. Dit komt ondermeer door de groei van internet of things. In 2013 voorspelde de Organisation for Economic Co-operation and Development dat een doorsnee huishouden met twee pubers in 2022 in totaal 50 internet connected devices heeft. Keetelaar: ‘Daarvan zouden alleen de mobiele telefoons een 06-nummer moeten hebben.’
Wobverzoek consultatie-versie Cbp-Richtsnoeren cameratoezicht (vervolg)
Bijdrage ingezonden door Gerrit-Jan Zwenne, Universiteit Leiden. Een tijd geleden alweer ontving ik van Cbp, waarvan de collegeleden inmiddels terug zijn van vakantie, het besluit op mijn wobverzoekje, met daarbij de eerst nog als vertrouwelijk gekwalificeerde consultatieversie van de richtsnoeren cameratoezicht.
Erin staan een handvol interessante dingen. Ik noem er een paar van. Zo is volgens de richtsnoeren geen sprake is van een gegevensverwerking (in de zin van art. 1, onder b, Wbp) als een videocamera ‘slechts monitort, dat wil zeggen alleen ‘meeloopt’ en niets vastlegt’. (par. 2.2, bldz. 13). Ik vraag mij af of dat juist is. De verwijzing naar de toelichting op het Vrijstellingsbesluit Wbp (Stb. 2001, 250, p. 71) vind ik niet overtuigend.
Ook interessant is de wijze hoe in het document wordt aangekeken tegen bijzondere gegevens (in de zin van art. 16 Wbp). In HR 23 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK6331) heeft ons hoogste rechtscollege met zoveel woorden uitgemaakt dat op beeldmateriaal wél de bepalingen betreffende ras- of gezondheidsgegevens van toepassing zijn, ook als niet beoogd zou zijn om aan de beeldmateriaal dergelijke gevoelige of bijzondere gegevens te ontlenen (overw. 2.6). De concept richtsnoeren gaan daaraan op de volgende creatieve wijze voorbij:
Op camerabeelden van personen zijn de fysieke kenmerken van die personen zichtbaar. Zo is bijvoorbeeld zichtbaar of iemand een bril draagt (wat iets zegt over zijn visuele gezondheid) of een hoofddoek (wat iets kan zeggen over godsdienstige overtuiging). Tevens kan iemands ras van de camerabeelden worden afgeleid. Dit zou in de praktijk betekenen dat àlle camerabeelden van personen bijzondere persoonsgegevens zijn. Daarvoor zal in veel gevallen geen uitzondering te vinden zijn in artikel 17 tot en met 23 Wbp, terwijl het betreffende cameratoezicht an Bich niet als onaanvaardbaar hoeft te worden aangemerkt. Het CBP acht een strikte uitleg van het begrip ‘bijzondere persoonsgegevens’ derhalve een (juridisch) onwerkbare situatie. Het idee achter de bescherming van bijzondere persoonsgegevens is immers de mogelijkheid van discriminatie op basis van die gegevens. Indien die mogelijkheid niet aanwezig is, dan wel niet voor de hand ligt, hoeft niet te worden voldaan aan de uitzonderingssituaties van artikel 17 tot en met 23 Wbp. Gelet hierop merkt het CBP camerabeelden van een persoon niet als bijzondere persoonsgegevens aan als (1) het doeleinde van de verwerking niet gericht is op het verwerken van bijzondere persoonsgegevens dan wel op het onderscheid maken op grond van een bijzonder persoonsgegeven; (2) het voor de verantwoordelijke redelijkerwijs niet voorzienbaar is dat de verwerking zal leiden tot het maken van onderscheid; en (3) de verwerking van die bijzondere persoonsgegevens onvermijdelijk is bij die verwerking.
De redenering is ook opmerkelijk omdat die niet lijkt te verenigen met de in 2012 door Cbp gepubliceerde richtsnoeren over het kopietje paspoort. Daarin staat (par. 4.1, bldz. 13) dat het begrip ‘ras’ “ruim moet worden uitgelegd” en dat het “zowel iemands nationaliteit [omvat] als kenmerken waaruit zijn of haar etnische afkomst kan worden afgeleid, zoals bij een pasfoto.”
Over rasgegevens en beeldopnamen, en het arrest van de Hoge Raad, schreef ik in 2010 een bijdrage voor het Privacy & Informatie.