Conclusie A-G: Richtlijn betreffende betalingsdienst in interne markt ook van toepassing op aanbieders van mobiele telefonie
Conclusie A-G HvJ EU 24 oktober 2013, C-616/11 (T-Mobile Austria GmbH tegen Verein für Konsumenteninformation) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Oberster Gerichtshof, Duitsland
T-Mobile sluit telecommunicatiecontracten af met consumenten, waarbij zij gebruikmaakt van algemene voorwaarden. Bij bepaalde betaalwijzen worden volgens de algemene voorwaarden verwerkingskosten in rekening gebracht, afhankelijk van de geldende tarieven. Volgens de Verein für Konsumenteninformation is deze bepalingen in strijd met artikel 27, lid 6, tweede volzin, van de Zahlungsdienstgesetz. De vraag is of de richtlijn 2007/64/EG betreffende betalingsdiensten in de interne markt zich tegen toepassing van het Zahlungsdienstgesetz verzet. Dat doet het niet. Het verbod geldt ook voor aanbieders van mobiele telefonie. Het is verboden toeslagen in rekening te brengen, zonder daarbij onderscheid te maken tussen de verschillende betaalinstrumenten.
Conclusie A-G
101. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Oberste Gerichsthof te beantwoorden als volgt:
„1) Artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG, is van toepassing op de contractuele relatie tussen een aanbieder van mobiele telefonie als begunstigde en diens klanten (consumenten) als betalers.
2) Een overschrijving („credit transfer”), of deze nu wordt geïnitieerd door een formulier dat is voorzien van de handgeschreven handtekening van de betaler, dan wel langs elektronische weg („Telebanking”), moet worden beschouwd als een „betaalinstrument” in de zin van artikel 4, punt 23, en artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG.
3) Artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van nationale bepalingen zoals § 27, lid 6, van het Zahlungsdienstgesetz, die de begunstigde in algemene zin verbieden om toeslagen in rekening te brengen, zonder daarbij onderscheid te maken tussen de verschillende betaalinstrumenten.”
Gestelde prejudiciële vragen
1) Moet artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG in die zin worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op de contractuele verhouding tussen een exploitant van een mobieletelefoonnetwerk als begunstigde van de betaling en zijn particuliere klanten (consumenten) als betalers?
2) Moeten een door de betaler eigenhandig ondertekend betalingsformulier respectievelijk de op een ondertekend betalingsformulier berustende procedure voor het verstrekken van overschrijvingsopdrachten alsmede de overeengekomen procedure voor het verstrekken van betalingsopdrachten bij onlinebanking (telebanking), worden aangemerkt als "betaalinstrument" in de zin van artikel 4, punt 23, en artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG?
3) Moet artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die voorziet in een algemeen verbod - dat met name geen onderscheid maakt tussen de verschillende betaalinstrumenten - op het innen van vergoedingen door de begunstigde van de betalingen?
Bevel tot verwijdering persoonsgegevens uit bestand kredietverzekeringsmaatschappij
Gerechtshof Amsterdam 5 maart 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:697 (Atradius Credit Insurance)
Privacy. Appellant is grafisch ontwerper en leidt zijn eenmanszaak Studio. Atradius is een kredietverzekeringsmaatschappij en zij heeft gegevens van appellant verzameld in het kader van kredietwaardigheidonderzoeken. Appellant wil dat Atradius deze gegevens verwijdert uit haar bestand. Het hof is het niet eens met de rechtbank. Het gaat om persoonsgegevens in de zin van de Wbp nu ze herleidbaar zijn tot de persoon van appellant.
Het hof hecht meer gewicht aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van appellant dan de bedrijfseconomische belangen van Atradius. Al helemaal nu Atradius niet aannemelijk maakt waarom het noodzakelijk is de stamgegevens te bewaren nu ze opvraagbaar zijn bij de Kamer van Koophandel en zij geen inzicht bieden in de kredietwaardigheid van appellant. De administratieve hinder van Atradius weegt niet op tegen het belang van appellant. Appellant was te laat met het indienen van haar verzoek tot verwijdering, maar volgens het hof had het Atradius meteen duidelijk moeten zijn dat appellant geen verwerking van zijn gegevens wenste. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en veroordeelt Atradius tot het verwijderen van de persoonsgegevens van appellant uit haar bestanden op straffe van een eenmalige dwangsom.
De beoordeling
3.2 Het hof stelt voorop dat de gegevens waarop het verzoek is gericht, herleidbaar zijn tot de persoon van [appellant] en derhalve persoonsgegevens zijn in de zin van artikel 1 sub a Wbp.
3.3. Het hof is van oordeel dat aan het belang van [appellant] bij bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer groter gewicht toekomt dan aan de bedrijfseconomische belangen van Atradius. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat Atradius onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom het noodzakelijk is om de stamgegevens van [appellant], die in voorkomende gevallen digitaal bij de Kamer van Koophandel opvraagbaar zijn, met het oog op die belangen te verwerken, nu deze gegevens geen inzicht bieden in de kredietwaardigheid van [appellant] en derhalve niet noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van Atradius. Uit het vorenstaande volgt dat de persoonsgegevens van [appellant] door Atradius in strijd met artikel 8 sub f van Wbp worden verwerkt.
3.4 Dat Atradius administratieve hinder zal ondervinden van het verwijderen van de stamgegevens van [appellant] uit haar bestanden, omdat zij in dat geval bij iedere kredietaanvraag ten aanzien van [appellant] opnieuw een brief aan [appellant] als bedoeld in 2.3 zal moeten versturen, gegevens bij de Kamer van Koophandel zal moeten opvragen en die in haar bestanden moet verwerken, weegt tegen voornoemd belang van [appellant] niet op. Dat Atradius mogelijk ook in andere gevallen tot verwijdering van persoonsgegevens zal moeten overgaan en dat dit nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering van Atradius zal hebben, is niet voldoende aannemelijk geworden en weegt overigens, indien juist, evenmin op tegen het belang van [appellant] bij bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. Een en ander geldt temeer nu namens Atradius ter zitting in hoger beroep is verklaard dat bedoelde gegevens van de Kamer van Koophandel in ieder geval iedere twaalf maanden opnieuw moeten worden opgevraagd, dat ten aanzien van ondernemingen als die van [appellant] weinig kredietaanvragen worden gedaan en dat ten aanzien van [appellant] slechts éénmaal een kredietaanvraag is gedaan.
3.5. In eerste aanleg heeft Atradius nog aangevoerd dat het verzoek van [appellant] in strijd met artikel 46 Wbp niet eerst aan Atradius is gedaan en bovendien te laat is ingediend. Artikel 46 lid 2 Wbp bepaalt dat het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verantwoordelijke – in casu Atradius – en dat indien deze niet binnen de gestelde termijn heeft geantwoord, het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na afloop van die termijn. [appellant] heeft bij brief van 28 februari 2011 een verzoek ex art 35 Wbp aan Atradius gericht en geconstateerd dat het antwoord van Atradius in haar e-mailbericht van 15 maart 2011 niet aan dat verzoek ex artikel 35 Wbp voldeed. [appellant] heeft zijn verzoek daarop herhaald. Niet gebleken is dat Atradius binnen vier weken na 28 februari 2011 alsnog heeft geantwoord. Ingevolge art 46 lid 2 Wbp vangt in dat geval de beroepstermijn van zes weken aan op 28 maart 2011. [appellant] heeft het verzoekschrift binnen die termijn, op 2 mei 2011, ingediend. Dat [appellant] het verzoek tot verwijdering van zijn persoonsgegevens ex artikel 36 Wbp niet eerst bij Atradius heeft ingediend, kan naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval niet tot een ander oordeel leiden, omdat het Atradius van meet af aan duidelijk moet zijn geweest dat [appellant] geen verwerking van zijn gegevens wenste.
3.6. Gelet op deze uitkomst behoeven de overige door van [appellant] aangevoerde grieven geen nadere bespreking.
3.7. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en Atradius veroordelen tot het verwijderen van de persoonsgegevens van [appellant] als bedoeld in artikel 46 lid 1 juncto artikel 36 lid 1 Wbp.
Prejudiciële vragen: kortere looptijd voor concessies wanneer deze in het verleden langer waren
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 23 augustus 2013, in zaak C-463/13 (Stanley International Betting Ltd en Stanleybet Malta Ltd tegen Ministero dell’Economia e delle Finanze en Agenzia delle Dogane e dei Monopoli di Stato) - dossier
Prejudiciele vragen gesteld door Consiglio di Stato, Italië.
Kansspelen. Aanbesteding. Verzoekers zijn in diverse EULS actief op de markt voor (grensoverschrijdende) kansspel- en weddiensten. In Italië bieden zij diensten aan door middel van datatransmissiecentra (DTC) via welke gokkers op afstand bediend kunnen worden. Verzoekers beheren de weddenschappen, de DTC worden beheerd door onafhankelijke beheerders die een overeenkomst met verzoekers hebben gesloten. Reeds in het arrest Placanica heeft het HvJEU bepaald dat het beperken van dienstverlening alleen is toegestaan indien daarmee bepaalde doelstellingen worden nagestreefd, zoals de bestrijding van criminaliteit en de kanalisering van kansspelen in gecontroleerde circuits. In het arrest Costa et Cifone heeft het Hof de mogelijkheid tot het opleggen van voorwaarden (het voorschrijven van minimumafstanden tussen vestigingen van concessiehouders) ingeperkt.
In 2012 heeft de Italiaanse wetgever nieuwe regelgeving uitgevaardigd tot hervorming van de bestaande regelgeving. Daarin is onder meer de aanbesteding van concessies geregeld. Op basis van die wet is een aanbesteding uitgeschreven voor de concessie van 2 000 rechten voor de gezamenlijke organisatie van openbare kansspelen. Verzoekers hebben niet deelgenomen aan deze aanbesteding, maar wel de betrokken aankondiging aangevochten voor de administratieve rechtbank van Lazio. Daarin stellen zij dat de aanbestedingsregels in strijd zijn met de jurisprudentie van het HvJE U. Het betreft met name de looptijd van de concessies (40 maanden in tegenstelling tot de eerder verleende rechten voor twaalf of negen jaar) en het feit dat de oude concessies niet eerst zijn ingetrokken. De gestelde verplichtingen en voorwaarden zijn nadelig voor verzoekers gezien de (straf-)rechtzaken waarbij DTC-houders in het verleden betrokken zijn geweest. Dit zou tot gevolg hebben dat verzoekers hun DTC-netwerk niet kunnen gebruiken, reden waarom zij hebben afgezien van deelname.
De rechter wijst de klacht af op grond van gemeenschapsrechtspraak dat de gestelde beperkingen wel degelijk mogelijk zijn. Ook zou geen sprake zijn van discriminatie van nieuwe concessiehouders (door de zwaardere verplichtingen) omdat de voorschriften betrekking hebben op de uitvoeringsfase van de concessieverhouding. Verzoekers worden niet ontvankelijk verklaard. Zij gaan in hoger beroep bij de verwijzende rechter, de Italiaanse Raad van State.
De RvS oordeelt dat juist uit de door verzoekers aangehaalde arresten (Placanica enz) blijkt dat het een aangelegenheid van nationale rechtsorde is procedureregels vast te stellen. Het intrekken van oude concessies wordt daarbij als mogelijkheid genoemd. De vordering tot het buiten toepassing laten van de beperking van de looptijd kan wat de Raad betreft niet worden toegewezen. Wel legt hij om de zaak te kunnen beslissen de volgende vragen voor aan het HvJ EU:
1) Moeten de artikelen 49 e.v. en 56 e.v. VWEU en de beginselen die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 16 februari 2012 [gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10] heeft geformuleerd, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies, ingeval deze aanbesteding is uitgeschreven om de gevolgen van de onrechtmatige uitsluiting van een aantal exploitanten van de aanbesteding ongedaan te maken?
2) Moeten de artikelen 49 e.v. en 56 e.v. VWEU en de beginselen die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 16 februari 2012 [gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10] heeft geformuleerd, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de opvatting dat de verkorte looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de in het verleden verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak het concessiestelsel opnieuw op te zetten door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen?
Er was nog nakoming van de hostingovereenkomst mogelijk
Gerechtshof Amsterdam 9 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2121 (Tycobuilding Services Products B.V. tegen Inter Acces B.V.)
Hosting agreement. InterAcces zou voor Tyco een Enterprise Resource Planning-systeem (ERP) ontwikkelen, hosten, onderhouden en supporten. Zij hebben een hostingovereenkomst voor drie jaar gesloten. Uit de stukken blijkt dat het systeem op 1 oktober 2007 in gebruik zou worden genomen, het systeem was toen alleen nog niet klaar. In eerste aanleg, na herstel, werd Tyco veroordeeld tot het betalen van facturen en gederfde winst.
Volgens Tyco was InterAcces wel in verzuim, 1 oktober was immers de fatale termijn. Tyco geeft niet genoeg nadere toelichting en de grief faalt. Ook op grond van de redelijkheid en billijkheid weet Tyco het hof niet te overtuigen, zij had InterAcces een termijn voor nakoming moeten gunnen. Tyco kwam geen recht op ontbinding toe nu InterAcces nog na kon komen. Het hof wijzigt wel de hoogte van de toegewezen geldvorderingen. De vergoeding van de gederfde inkomsten is met het goede tarief berekend, maar voor een maand teveel. Het hof vernietigt het vonnis voor zover Tyco daarbij is veroordeeld tot betaling van € 273.921,80 te vermeerderen met wettelijke rente en veroordeelt Tyco tot betaling van € 246.529,62 te vermeerderen met wettelijke rente.
De beoordeling
3.5 Tyco stelt bij onderdeel b van grief I in principaal appel in de eerste plaats dat de “Go Live” datum op grond van gewoontes in de ICT-wereld moet worden gezien als een fatale datum. Zij verwijst ter onderbouwing daarvan naar de paragrafen 9.1 tot en met 9.5 van het door haar overgelegde (partij)deskundigenbericht van 1 augustus 2011 van de hand van mr. ing. NM. Keijser en J. Honkoop BI RI (productie 1 bij memorie van grieven, verder: het deskundigenbericht). In het deskundigenbericht is te lezen dat de “Go Live” datum gaandeweg het project belangrijker en in ICT-technische zin een vaste datum wordt. Daarmee is echter naar het oordeel van het hof niet zonder meer gezegd dat sprake is van een voor de voldoening bepaalde termijn in de zin van artikel 6:83 sub a BW. De opmerking van de deskundigen dat afwijking van de “Go Live” datum alleen mogelijk is na intensief overleg tussen partijen over de gevolgen daarvan en de te nemen maatregelen, wijst evenmin erop dat sprake is van een fatale termijn. Daaruit moge zijn af te leiden dat het afwijken van de datum intensief overleg tussen partijen vergt maar niet dat, indien dat overleg ontbreekt of mislukt, de leverende partij automatisch in verzuim verkeert. Het hof wijst overigens erop dat de vraagstelling aan de door Tyco ingeschakelde deskundigen is gericht op beoordeling van de kwaliteit van de geleverde diensten in het licht van de overeengekomen criteria en dus niet specifiek op de vraag of sprake is geweest van een fatale termijn.
3.6. Bij onderdeel b van de onderhavige grief stelt Tyco in de tweede plaats dat er sprake is van verzuim op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Zij voert daartoe het volgende aan. Gedurende het gehele project presteerden de opgeleverde omgevingen gebrekkig. Zij heeft daar keer op keer haar zorgen over uitgesproken. Tussen partijen is veelvuldig gecommuniceerd over problemen die soms door haar en soms door Inter Access werden gesignaleerd. De problemen werden door beide partijen onderkend. Inter Access heeft uiteindelijk de productieomgeving willen opleveren in een datacentrum van IBM in plaats van in haar eigen datacentrum en op hardware, althans VMware, die nog niet was goedgekeurd door SAP en die ongeschikt was. Inter Access heeft haar niet gewaarschuwd voor het instabiele systeem en heeft niet aan het “steering committee” voorgelegd de “Go Live” datum te verplaatsen. G. Willemsen, directeur van Inter Access, heeft op 1 oktober 2007 in een gesprek met onder meer P. Heerink van Tyco toegegeven dat er fouten zijn gemaakt en heeft daarbij opgemerkt dat de directie eerder had moeten ingrijpen. Na dat gesprek heeft Inter Access, om een stabiel systeem te kunnen opleveren, de productieomgeving onmiddellijk moeten kopiëren van IBM naar haar eigen datacentrum. Inter Access is er ook op 3 en op 8 oktober 2007 niet in geslaagd een stabiel systeem ter beschikking te stellen. Al met al is Inter Access daarmee in verzuim, aldus Tyco. Het hof gaat niet mee in dit betoog. Tyco stelt weliswaar uitvoerig dat Inter Access volgens haar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen, hetgeen laatstgenoemde overigens betwist, maar licht niet toe waarom uit de door haar gestelde tekortkomingen voortvloeit dat van haar niet gevergd kon worden Inter Access in gebreke te stellen en haar daarbij een redelijke termijn te gunnen om alsnog na te komen. Tyco betoogt nog dat de “Go Live” datum van 1 oktober 2007 is gekozen omdat haar boekjaar op die datum begint. Zij heeft echter ook in verband met die stelling onvoldoende toegelicht waarom niet van haar gevergd kon worden om Tyco alsnog een termijn voor nakoming te gunnen.3.15 Tyco stelt voorts dat Inter Acces niet de maandtermijnen kan vorderen die zijn overeengekomen voor de “Operational Phase 1b” omdat het project is blijven steken in “Development Phase I”. Inter Access heeft immers nimmer een omgeving opgeleverd die stabiel functioneerde en goed presteerde. Het verschuldigde bedrag kan dan ook maximaal het voor de ontwikkelingsfase overeengekomen bedrag van € 11.288,-, per maand of zonder “pay as you use” € 7.657,85 per maand bedragen, aldus Tyco. Inter Acces stelt daar tegenover dat, voor zover “Operational Phase Ib” al niet zou zijn bereikt, dit aan Tyco is te wijten omdat zij heeft nagelaten de productieomgeving in gebruik te nemen. Het hof is van oordeel dat Inter Acces onder de gegeven omstandigheden recht heeft op het maandbedrag dat is overeengekomen voor de “Operational Phase Ib”. Tyco heeft, zoals uit het voorgaande volgt, met haar brief van 11 oktober 2007 ten onrechte een einde gemaakt aan de uitvoering van de Overeenkomst door Inter Access en aldus Inter Acces ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld “Operational Phase Ib” op te leveren. Gesteld noch gebleken is dat Inter Acces niet in staat zou zijn geweest in elk geval per januari 2008 deze fase van het project op te leveren. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van Tyco.
Op andere blogs:
Wieringa advocaten ("Go-live"-datum geen fatale termijn; ICT-projecten mogen vertraging oplopen)
Ronselaar van money-mules is evenzeer cruciaal voor 'phishing'-praktijk
Rechtbank Noord-Holland 21 oktober 2013, ECLI:RBNHO:2013:9723 (phishing) en Rechtbank Noord-Holland 21 oktober 2013, ECLI:RBNHO:2013:9729
Fishing. Fraude. Money-mule. In beide zaken gaat het om een vorm van fraude, 'phishing'. Verdachten worden voor hetzelfde feit veroordeeld. Bewezenverklaard is dat de verdachte samen met anderen gedurende een langere periode gelden witgewassen die afkomstig waren van een vorm van fraude die bekend is onder de naam “phishing”. Door middel van phishing zijn aanzienlijke geldbedragen van een groot aantal slachtoffers weggesluisd en tijdelijk geparkeerd op de rekening van begunstigden, met de bedoeling om het geld direct van die rekening op te nemen, zodat het niet langer traceerbaar zou zijn. Aan verdachte komt een beperkte rol toe in het samenwerkingsverband nu verdachte niet rechtstreeks bij de phishing-gesprekken betrokken is geweest.
De rol van verdachte als ronselaar van money-mules en witwasseren is evenzeer kwalijk en cruciaal voor het functioneren van de criminele organisatie.
Bij deze inbreuk op de rechtsorde past een aanzienlijke vrijheidsbenemende straf. Het moet voor verdachte en voor een ieder die overweegt zich te lenen voor het frauduleus opnemen van geld, duidelijk zijn dat anderen door dit soort gedrag op grove wijze worden benadeeld.Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank, alles afwegende, na te noemen onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
De gevangenisstraffen bedragen 10 en 32 maanden (waarvan 16 maanden niet van ten uitvoer zal worden gelegd).
Het oordeel van de rechtbank
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met anderen gedurende een langere periode gelden witgewassen die afkomstig waren van een vorm van fraude die bekend is onder de naam “phishing”.
Door middel van phishing zijn aanzienlijke geldbedragen van een groot aantal – kennelijk op hun kwetsbaarheid en goedgelovigheid geselecteerde – slachtoffers weggesluisd en tijdelijk geparkeerd op de rekening van begunstigden, met de bedoeling om het geld direct van die rekening op te nemen, zodat het niet langer traceerbaar zou zijn. De rechtbank dicht aan verdachte binnen het samenwerkingsverband, dat door de duurzaamheid en gestructureerde vorm daarvan door de rechtbank als criminele organisatie wordt gekwalificeerd, in vergelijking met de thans terechtstaande medeverdachten, een beperkte rol toe nu niet is vast komen te staan dat verdachte rechtstreeks bij de phishing-gesprekken betrokken is geweest. Niettemin is de wel bewezen rol van verdachte als ronselaar van money-mules en witwasser evenzeer kwalijk en cruciaal voor het functioneren van de criminele organisatie.
Verdachtes handelen is enkel gericht geweest op geldelijk gewin, zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen. Door deze vorm van phishing wordt het vertrouwen, dat door consumenten moet kunnen worden gesteld in het betalingsverkeer en bankwezen, ernstig ondermijnd. Wanneer dit vertrouwen niet meer aanwezig is, bestaat het risico van een ernstige ontwrichting van het maatschappelijk en economisch verkeer. Daarnaast heeft de handelwijze van verdachte geleid tot financiële schade voor diverse Nederlandse banken. Bovendien is aan de rekeninghouders die slachtoffer van de phishing zijn geworden veel stress en overlast toegebracht.
Bij deze inbreuk op de rechtsorde past een aanzienlijke vrijheidsbenemende straf. Het moet voor verdachte en voor een ieder die overweegt zich te lenen voor het frauduleus opnemen van geld, duidelijk zijn dat anderen door dit soort gedrag op grove wijze worden benadeeld.
Aanspraak op contractueel bedongen vergoeding bij voortijdig beëindigen contract
Hof 's-Hertogenbosch 21 augustus 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:3648 (Asbestsaneringsbedrijf B.V. tegen Proximedia Nederland B.V.)
Proximedia had een overeenkomst met Asbestsaneringsbedrijf B.V. om informaticaprestaties te leveren. De overeenkomst had een looptijd van vier jaar en deze heeft A voortijdig beëindigd. De vraag is of Proximedia aanspraak kan making op een contractueel bedongen vergoeding. De rechtbank oordeelde van wel en A is in beroep gegaan. Proximedia beroept zich hierbij op artikel 7.1. van de algemene voorwaarden van Proximedia, waarin staat dat bij tussentijdse beëindiging 60% van de nog niet vervallen maandelijkse betalingen over de nog lopende periode als ontbindingsvergoeding is verschuldigd.
Het hof acht deze algemene voorwaarden niet onredelijk onder verwijzing naar artikel 6:237 sub i BW juncto 6:233 sub a BW. De algemene voorwaarden zijn ook niet nietig op grond van de Colportagewet. Asbestsaneringsbedrijf komt namelijk geen beroep op de Colportagewet toe nu het sluiten van de overeenkomst voor informaticaprestaties valt binnen haar bedrijfsactiviteiten. A was niet bevoegd de overeenkomst te ontbinding. Er was namelijk geen sprake van een blijvende niet-nakoming en A had P dan ook eerst in gebreke moeten stellen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Breda.
De beoordeling
6. Het hof deelt niet het standpunt van [appellante] dat Proximedia zich niet kan beroepen op artikel 7.1. van de algemene voorwaarden. [appellante] stelt op dit punt, onder verwijzing naar artikel 6:237 sub i BW juncto 6:233 sub a BW, alleen dat deze bepaling onredelijk is. Waar hier sprake is van levering van diensten en goederen door Proximedia direct na de totstandkoming van de overeenkomst enerzijds en door [appellante] te betalen deeltermijnen als maandelijkse aflossing anderzijds, heeft [appellante] haar standpunt onvoldoende onderbouwd.10. Het hof volgt [appellante] hierin niet. Uit het registratiecontract voor de domeinnaam blijkt dat deze is aangevraagd voor het Asbestsaneringsbedrijf [appellante] B.V. Nu het tegendeel is gesteld of gebleken, moet het hof het ervoor houden dat [appellante] beoogde met de website haar handelsactiviteiten te dienen door naamsbekendheid, door het verstrekken van informatie of meer in het algemeen door een betere presentatie op de handelsmarkt. Dit betekent dat [appellante] de overeenkomst heeft gesloten met de bedoeling de door Proximedia aangeboden diensten en goederen in het kader van de bedrijfsvoering van [appellante] te gebruiken. [appellante] kan derhalve niet worden gekwalificeerd als particulier als genoemd in de richtlijn 85/577 of de Colportagewet, zodat haar uit dien hoofde geen bescherming toekomt. Het hof ziet, althans in de omstandigheden van dit geval, ook geen grond om aan de betrokken bepalingen van de Colportageweg zogeheten positieve reflexwerking toe te kennen. Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat de overeenkomst niet nietig is.
12. Het hof kan [appellante] niet volgen in de stelling dat zij bevoegd was de overeenkomst te ontbinden op de grond dat Proximedia tekort geschoten is in de nakoming van haar verplichtingen. Nu gesteld noch gebleken is dat er sprake was van een blijvende niet-nakoming, had [appellante] aan Proximedia een termijn moeten stellen waarbinnen Proximedia alsnog kon nakomen. Op dit punt heeft [appellante] te weinig concrete feiten en omstandigheden gesteld. [appellante] stelt wel dat zij diverse keren haar ongenoegen heeft geuit over de tekortkomingen en diverse keren Proximedia heeft verzocht om haar verplichtingen na te komen, zodat vast zou staan dat zij Proximedia de gelegenheid tot herstel heeft gegeven, maar uit geen der door [appellante] overgelegde brieven blijkt dat zij Proximedia daadwerkelijk in de gelegenheid heeft gesteld alsnog na te komen alvorens de overeenkomst bij brief van 5 maart 2007 te ontbinden. Anders dan [appellante] betoogt, heeft Proximedia wel betwist dat zij in verzuim is geraakt, zodat van [appellante] was te vergen dat zij haar andersluidend standpunt met concrete feiten en omstandigheden had onderbouwd. Nu [appellante] dit heeft nagelaten, heeft zij te weinig gesteld en komt het hof aan een bespreking van het verweer van Proximedia, inhoudende dat zij niet tekort geschoten is, niet toe.
13. Uit het vorenstaande volgt dat [appellante] de overeenkomst voortijdig heeft beëindigd en dat Proximedia aanspraak kan maken op een vergoeding wegens voortijdige beëindiging, gelijk aan 60% van de nog lopende termijnen. Nu niet betwist is dat dit overeenkomt met een bedrag van € 2.535,=, was [appellante] dit bedrag verschuldigd, vermeerderd met de onbetwist gebleven bedragen van € 2.382,65 inzake de facturen van 21 april 2006 tot en met 1 maart 2007 en van € 1.447,99 inzake 60% van de over de periode 1 april 2007 tot en met 1 maart 2008 verschuldigde factuurbedragen, alsmede met een onweersproken gebleven vergoeding wegens buitengerechtelijke incassokosten ad € 700,=. Het totaal dient te worden vermeerderd met de ook in hoger beroep onbetwist gebleven wettelijke rente tot de dag van de inleidende dagvaarding ad € 1.495,62, zodat [appellante] in totaal € 8.561,26 is verschuldigd, te vermeerderen met de eveneens onweersproken gebleven wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding over € 6.365,61. Het hof komt derhalve niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Council of Europe to focus on human rights for Internet users at the IGF
Uit het persbericht van de Raad van Europa: By a simple click, Internet users often accept the terms of reference of Internet providers without being aware of the consequences for the realisation of their human rights, in particular their freedom of expression, freedom of association and the right to privacy.
Next week, at the 8th Internet Governance Forum (IGF) to be held in Indonesia from 22 to 25 October, the Council of Europe will launch a consultation on its draft guide on human rights for Internet users with representatives from governments, business, the technical community and civil society. The document, to be presented at the IGF open forum "Human rights for Internet users" on 25 October and which is scheduled for adoption by Council of Europe Committee of Ministers in 2014, will discuss what Internet users need to know about their rights in order to be able to act upon them.
The Council of Europe is also co-organising two privacy related workshops at the IGF. One is together with the OECD on "Big data: promoting development and safeguarding privacy", which will tackle how the processing of huge volumes of data offers great potential for innovation and development, but also creates new challenges to the protection of privacy, including those concerning surveillance activities. The other, organised together with the Internet Society (ISOC) on "Privacy: from regional regulations to global connections?" will consider the lessons learned from recent initiatives such as the modernisation of the Council of Europe Convention 108, the revision of the OECD Privacy Guidelines, the APEC Cross Border Privacy Rules System, and the proposed revisions to the EU data protection framework.
In addition, the Council of Europe is co-organising an open forum on "Independent journalism on the Internet" in cooperation with the European Broadcasting Corporation (EBU) and the Organisation for Security and Co-operation in Europe (OSCE). The event will address the new media landscape resulting from the reduction in the number of news sources due to the economic crisis, media companies´ concerns for the safety of journalists and the diminishing resources of public broadcasters. The participants will analyse how new media business models imply new problems concerning the reliability, verification and traceability of news, and will search for ways in which the positive aspects of traditional and new media models can be combined in the new online space. Dunja Mijatovic, OSCE Representative for Media Freedom, will participate in this forum together with a number of experts from EBU, Council of Europe, UNESCO and the World Economic Forum.
Council of Europe panellists will also participate in a number of other IGF workshops related to hate speech, the protection of privacy, national and regional IGFs, cross border Internet traffic, and digital rights protection in Europe and Latin America.
The IGF, which is organised by the United Nations, brings together once every year representatives from governments, private sector, civil society and the technical community, as well as individual citizens, to discuss public policy issues concerning the Internet.
Verschillende IT-diensten voor Gerecht EU eenzelfde soort diensten
Gerecht EU 16 oktober 2013, zaak T-388/12 (Singer / OHMI - Cordia Magyarország Ingatlanforgalmazó Zártkörüen Müködö (CORDIO)) - dossier
Gemeenschapsmerk - Door houder van woordmerk „CORDIO” voor diensten van klasse 42 ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing R 1842/20112 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 10 juli 2012, houdende afwijzing van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling, waarbij de inschrijving van dit merk in het kader van de oppositie van de houder van het woordmerk „CORDIA” voor de diensten van de klassen 36, 37 en 42 is geweigerd. Het beroep wordt afgewezen; de verschillende IT-diensten zijn toch eenzelfde soort diensten.
33 The applicant acknowledges the identical nature of the ‘creation of web pages’ services covered by the mark applied for and the ‘creating and maintaining websites for others’ services covered by the earlier mark, but claims that the Board of Appeal erred in finding that the services of ‘creating and maintaining websites for others’ includes the other services covered by the mark applied for. She submits that the other services covered by that mark are different. Moreover, she claims that the services covered by the marks at issue, including those which are identical, are provided in different sectors – in this case, the tourism sector and the real property sector.
34 However, the applicant’s arguments cannot succeed. First, as the Opposition Division, whose decision was upheld by the Board of Appeal, found, the services covered by the two marks are of the same nature in that they are information technology services, have the same purpose, which is to create certain products linked to computing, and are usually provided by the same companies. It follows from this that they are similar. Moreover, the services of ‘consultancy with regard to the design of homepages and Internet pages’, ‘homepage and web-page design’, ‘updating of web pages’, ‘updating of computer software’, ‘data management on servers’, ‘rental and maintenance of memory space for websites, for others (hosting)’, ‘rental of storage space on the Internet’, ‘rental of webservers’, ‘providing web space (web-hosting)’ and ‘providing memory space on the Internet’ covered by the mark applied for and the ‘creating and maintaining websites for others’ services covered by the earlier mark are at least highly similar inasmuch as they are closely linked to the creation and the maintenance of web pages.
37 It follows that the Board of Appeal was right to find that the services at issue are in part identical or at least highly similar and in part similar.
HvJ EU: Opslag vingerafdrukken om frauduleus gebruik in paspoorten te voorkomen
HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-291/12 (Michael Schwarz tegen Stadt Bochum) - dossier - persbericht
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Verwaltungsgericht Gelsenkirchen.
Rechtsgeldigheid van artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten in het licht van artikel 8 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie alsook van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Recht van een persoon op afgifte van een paspoort zonder dat zijn vingerafdrukken worden opgeslagen.
Hoewel het afnemen van vingerafdrukken en het bewaren hiervan in het paspoort een aantasting vormen van de rechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens, zijn deze maatregelen niettemin gerechtvaardigd om elk frauduleus gebruik van paspoorten te voorkomen.
Het Hof verklaart voor recht:
Bij het onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 1, lid 2, van [veiligheidskenmerken en biometrische gegevens in paspoorten verordening] kunnen aantasten.
Gestelde vragen:
Is artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 2252/20042 van de Raad van 13 december 2004, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009, rechtsgeldig?
HvJ EU: Causaal verband tussen middel (website) en sluiten van overeenkomst
HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-218/12 (Lokman Emrek v Vlado Sabranovic) - dossier - persbericht
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Landgericht Saarbrücken. Uitlegging van artikel 15, lid 1, sub c, van EEX-Verordening. Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten. Geval waarin een ondernemer beschikt over een website die is „gericht” naar de woonstaat van de consument. Noodzaak van een causaal verband tussen deze activiteit en het sluiten van de overeenkomst door de consument. Eventuele beperking van de bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten tot op afstand gesloten overeenkomsten. Het Hof verklaart voor recht:
Artikel 15, lid 1, sub c, van EEX-Verordening moet aldus worden uitgelegd dat het niet verlangt dat er een causaal verband bestaat tussen het middel – een website – dat wordt gebruikt om de commerciële of beroepsactiviteit te richten op de lidstaat waar de consument woont, en het sluiten van de overeenkomst met deze consument. Wel vormt het bestaan van een dergelijk causaal verband een aanwijzing dat de overeenkomst verband houdt met een dergelijke activiteit.
Gestelde vragen:
„1) Wanneer de website van een ondernemer voldoet aan de voorwaarde van het ‚gericht’ zijn, is dan voor de toepassing van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. [44/2001] als verdere, ongeschreven voorwaarde vereist dat de consument door de website van de ondernemer is aangezet tot het sluiten van de overeenkomst, dus dat er een causaal verband bestaat tussen de website en het sluiten van de overeenkomst?
2) Indien de voorwaarde van het ‚gericht’ zijn in causaal verband moet staan tot het sluiten van de overeenkomst, is dan voor de toepassing van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 bovendien vereist dat de overeenkomst door middel van technieken voor verkoop op afstand wordt gesloten?”
Op andere blogs:
Hoogenraad&Haak