DOSSIERS
Alle dossiers

Overige onderwerpen  

IT 259

Is het databankenrecht wel geschikt ter bescherming van online databanken tegen specialistische zoekmachines

Mark Jansenmet dank aan Mark Jansen, Dirkzwager voor deze bijdrage.

 Uitgebreid en opiniërend overzichtsartikel over de toepasbaarheid van het databankenrecht op online databanken, in het bijzonder in verband met het ‘parasiterend’ gebruik van online databanken. Het artikel was reeds afgerond voordat op 16 februari 2010 bekend werd dat het Hof ’s-Gravenhage inzake Gaspedaal voornemens is prejudiciële vragen te stellen (IEF 9415). In verband met dat voornemen is dit artikel nu sneller gepubliceerd.

De vragen van het Gerechtshof zien met name op de uitleg van de begrippen herhaald en systematisch hergebruiken van gegevens uit een databank. In dit artikel wordt ook aan andere problemen rondom de bescherming van online databanken aandacht besteed die mogelijk in een volgende procedure voor vragen aan het Hof van Justitie in aanmerking komen.

De conclusie van het artikel is dat het databankenrecht niet toegespitst lijkt op de bescherming van online databanken, nu belangrijke begrippen toegespitst lijken te zijn op de bescherming van statische in plaats van op dynamische databanken. De gesignaleerde knelpunten in de Databankenwet stellen de rechters voor een onmogelijke opgave. Het effect is dat eenduidige criteria niet te formuleren zijn en de rechtszoekende in grote onzekerheid blijft verkeren. Dat is onwenselijk en zal ook niet beoogd zijn met de invoering van regels ter bescherming van databanken. De oplossing zal naar mijn mening gezocht moeten worden in aanpassing van de regels. Dat vraagt om een Europees initiatief.

Lees het volledige artikel hier (in pdf) of hier (in tekst).

IT 257

Webwinkel past niet in bestemmingsplan

Met dank aan mr. Juliette Kager, Wisemen voor deze bijdrage.

De gemeente Abcoude is een procedure gestart tegen een webwinkel omdat deze in een woning gevestigd is. Het bestemmingsplan staat detailhandel niet toe, zo beweert de gemeente. De webwinkel verkoopt fietsen via internet. Er is bezwaar gemaakt tegen het verkeer dat hierdoor wordt aangetrokken. Volgens de webwinkel worden er gemiddeld 4,5 fiets per week verkocht, en bevinden zich meer bedrijven in de straat waar vanuit de webwinkel wordt gedreven.

Wanneer is een webwinkel een ‘echte’ winkel? Wanneer kun je verkoop via het internet als detailhandel kwalificeren?

Ruimtelijke uitstraling van de activiteiten

In een uitspraak uit 2006 (Voorzieningenrechter Rb Leeuwarden 4 oktober 2006, LJN: AY9631, AWB 06/2072 en 06/2086) is eerder over de verkoop van fietsen vanuit een woning geoordeeld. Toen werd meegewogen welke ruimtelijke uitstraling van de activiteiten uitgaat, zoals – naast de mogelijkheid van het bezorgen van fietsen – het ter plaatse afhalen van een gekochte fiets door een koper, en het te koop aanbieden van fietsen op het bewuste adres. Ook het aantal verkeersbewegingen is in de procedure aan de orde gekomen. De rechter oordeelde dat de fietsen niet louter via het internet werden verkocht, en er sprake was van een detailhandelsactiviteit vanuit een perceel met woonbestemming, waardoor er sprake was van strijdigheid met het bestemmingsplan.

In een eerdere uitspraak van de Raad van State (Raad van State 15 februari 2006, LJN: AV1819,  200502806/1) aangaande de verkoop van auto’s vanuit een perceel met woonbestemming – vermeld op internet en in de Gouden Gids – is bepaald dat ook een gering aantal auto’s dat wordt gestald op het achtererf, en de omstandigheid dat deze niet ter plaatse worden verkocht, verboden is volgens de planvoorschriften.

Bedrijf-aan-huis-beleid

Een gemeente kan een bedrijf-aan-huis-beleid hanteren waarbij de vestiging van bedrijven in detailhandel en ambachtelijke bedrijven met verkoopactiviteiten alleen mogen plaatsvinden in daartoe geschikte gebieden. Zo’n beleid verzet zich tegen de ook detailhandel omvattende bedrijfsactiviteiten in een woning. Hiervoor heeft de gemeente specifieke winkelcentra en de gebieden waar een vermenging van functies ingevolge het bestemmingsplan mogelijk is aangewezen.

Het voorgaande heeft tot gevolg dat niet snel een ontheffing voor het vestigen van een bedrijf aan huis, dat wil zeggen voor het verrichten van bedrijfsactiviteiten in een perceel met woonbestemming, wordt verleend.

Bestemmingsplan 

In gebieden met uitsluitend een woonbestemming worden handelsactiviteiten geweerd. Als de gemeente Abcoude in beroep bij de Raad van State weer in het gelijk wordt, ziet het er somber uit voor deze webwinkelier. Dan zal hij de handelsactiviteiten via zijn webshop en de woonbestemming van zijn huis fysiek moeten scheiden.

Conclusie 

Indien er geen definitie van ‘webwinkel’ in een bestemmingsplan wordt opgenomen, zal men te rade moeten gaan bij de definities van ‘detailhandel’, ‘groothandel’, ‘beroep of bedrijf aan huis’ (met ‘kantoor’ of ‘bedrijfsruimte aan huis’). Een gemeente heeft hiervoor doorgaans beleid ontwikkeld, waardoor detailhandel in winkelstraten, en groothandel op bedrijventerreinen thuis kunnen horen. Opletten dus voordat u in dezelfde positie als de webwinkel voor fietsen terechtkomt!

Opmerkelijk is dat terwijl de Europese Unie bezig is het webwinkelen voor webwinkeliers en consumenten te vereenvoudigen door uniforme regels aan alle lidstaten op te leggen, deze lokale webwinkelier zich juist geplaatst weet voor moeilijkheden vanwege het bestemmingsplan.

mr. Juliette Kager, Wisemen
16 februari 2011

IT 253

Afkoelen in energieleveringscontract

Rechtbank Leeuwarden (sector kanton) 9 februari 2011, LJN: BP5786 en Rechtbank Assen (sector kanton) 15 februari 2011, LJN: BP4835.

Kwalificatie van een energieleveringscontract onder de wet koop op afstand. Geldt het afkoelingstermijn (recht om koop op afstand zonder opgave van redenen te ontbinden) voor een energieleveringscontract. De wettelijke uitzondering voor “zaken die door hun aard niet kunnen worden teruggezonden”, oordeelt de rechtbank dat deze termijn ook hiervoor geldt. Rechtbank Leeuwarden concludeert dat er niet is voldaan aan de informatieplicht (r.o. 4.2 - 4.3) en deze termijn geen 7 dagen is, maar verlengt wordt tot 3 maanden.

4.2  De kantonrechter is van oordeel dat er hoge eisen moeten worden gesteld aan de totstandkoming van een overeenkomst door het telefonisch benaderen van een consument. De kans dat er onduidelijkheden en misverstanden ontstaan is namelijk niet denkbeeldig. In het Burgerlijk Wetboek is daarom ter bescherming van consumenten een bijzondere regeling opgenomen voor de totstandkoming van overeenkomsten op afstand. Die regeling is onder meer van toepassing op een overeenkomst tot levering van gas en elektriciteit die telefonisch worden gesloten (artikel 7:5 BW).

4.3  Een in die regeling opgenomen beschermingsbepaling is dat de consument bij een koop op afstand de gelegenheid heeft om gedurende 7 werkdagen na de ontvangst van de zaak zonder opgave van reden de koop te ontbinden. Die termijn wordt verlengd tot drie maanden als niet alle informatie die op grond van de wet moet worden verstrekt, voorafgaande aan of bij het sluiten van de koop, is verstrekt (artikel 7:46d BW). Die bepaling is echter in een aantal situaties niet van toepassing, waaronder als het zaken betreft die door hun aard niet kunnen worden teruggezonden. Gas en elektriciteit die geleverd is, kan niet worden teruggezonden. Daarvan uitgaande zou die uitzondering van toepassing kunnen zijn op een overeenkomst tot levering van gas en elektriciteit. Bij een overeenkomst tot levering van gas en elektriciteit gaat het echter niet om een eenmalig geleverde prestatie, maar is sprake van een zogenoemde duurovereenkomst. Door ontbinding kan verdere levering ongedaan worden gemaakt. Daarnaast valt niet in te zien dat een consument tot ontbinding van zo'n overeenkomst zou wensen over te gaan omdat de geleverde zaak hem bij nader inzien niet bevalt en dat met die ontbinding zou worden beoogd om datgene wat aan gas en elektriciteit al is geleverd terug te geven. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat deze uitzondering niet van toepassing is op een overeenkomst tot levering van energie als in onderhavig geval. 

lees de uitspraak Leeuwarden hier en Assen hier.
Bijdrage van Menno Weij, SOLV hier en hier.

IT 252

Eerste hulp bij Fraudehelpdesk

Een nieuw initiatief om burgers en kleine bedrijven beter geholpen kunnen worden: De Fraudehelpdesk. Daar neemt een medewerker nauwkeurig op hoe iemand slachtoffer is geworden en begeleidt de gedupeerde vervolgens bij het melden van zijn zaak bij de juiste instantie. De helpdesk neemt zelf geen meldingen in behandeling, maar krijgt via de vragen en doorverwijzingen wel belangrijke informatie over de omvang van fraude en oplichting in Nederland. Die informatie geeft de helpdesk door aan het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Een overzicht van deelnemende partners > lees meer

IT 247

Een reclamezuil als oplaadpunt voor elektrisch vervoer

Op het Kerkplein in Den Haag staat een reclamezuil van JCDecaux die door ENECO ook wordt ingezet als oplaadpunt voor elektrisch vervoer. Mensen met een OV-chipkaart kunnen hiermee (voorlopig) gratis hun elektrische vervoersmiddel opladen. Na Den Haag krijgen Utrecht, Haarlem en Nijmegen ook dergelijke oplaadzuilen.

Gezien de talloze berichten over gehackte OV-chipkaart (vooral in kort nieuws, links van dit artikel), wordt je hier ook aan een klassiek arrest herinnerd; HR 23 mei 1921, NJ 1921, 564 (elektriciteitsarrest). Het kan dus een fraudegevoelig project worden, gekoppeld aan privacy issues, of oneerlijke concurrentie (elektrische taxi's die ten nadele van concullegae oplaadzuilen bezet houden). Tal van beperkende voorwaarden voor de afname zullen op enigerlei wijze worden vastgelegd; bepaalde hoeveelheid KwH per OV-chipkaart; aantal oplaadbeurten per week, etc..

Wie heeft de hand weten te leggen op de (beperkende) voorwaarden en de privacy-verklaring voor deze service?
Kunt u dat, voorzien van enig commentaar, insturen alstublieft, klik hier. (redactie heeft de deze juridische documenten opgevraagd).

Fotobron: AdFormatie
<!-- AddThis Button BEGIN --><div class="addthis_toolbox addthis_default_style"><a href="https://www.addthis.com/bookmark.php?v=250&username=xa-4cc58b813d6ef585" class="addthis_button_compact">SHARE</a><span class="addthis_separator">|</span> <a class="addthis_button_preferred_1"></a><a class="addthis_button_preferred_2"></a> <a class="addthis_button_preferred_3"></a><a class="addthis_button_preferred_4"></a> </div> <script type="text/javascript" src="https://s7.addthis.com/js/250/addthis_widget.js#username=xa-4cc58b813d6ef585"></script><!-- AddThis Button END -->

IT 240

Inbeslagname servers bij BREIN

Stichting BREIN heeft hardware in beslag genomen zonder toestemming van de eigenaar noch van een rechter. De belangenorganisatie heeft geen bijzondere opsporingsbevoegdheden en maakt zich schuldig aan eigenrichting. Bovendien heeft zij zich toegang verschaft tot deze hardware en de informatie die is opgeslagen: oftewel schending van privacy.

Met toestemming van de Rechtbank Haarlem is de hardware (terug) in beslag genomen en staan deze bij een gerechtelijke bewaarder in afwachting van een schikking of wellicht een rechtzaak. De juristerij hoopt natuurlijk op dat laatste.

De visies van enkele prominente juristen* liegen er niet om en staan lijnrecht tegenover die van BREIN-directeur Tim Kuik
* hoogleraar executie- en beslagrecht Ton Jongbloed; advocate namens beslagleggende partij Milica Antic, privaatrechtadvocaat Paul Smits, ICT-juristArnoud Engelfriet, advocaat Arnout Gieske en kamervragenstellende VVD'ers Jeanine Hennis-Plasschaert en Ard van der Steur.

De VVD heeft zojuist kamervragen gesteld hierover, zie hier.

Voor verdere berichtgeving: SOLV, De Telegraaf, tweakers

IT 228

Gartner: open source software wordt steeds belangrijker

Onderzoeksbureau Gartner stelt dat open source software een steeds centralere rol gaat spelen in de IT-strategie van bedrijven. Gartner ondervroeg daarvoor 547 IT-verantwoordelijken in 11 landen. Uit dat onderzoek blijkt dat 46% van de ondervraagden in zijn organisatie gebruik maakt van open source software. De ondervraagden schatten in dat binnen anderhalf jaar gemiddeld 30% van de software open source zal zijn. Vijf jaar terug was die schatting nog 10%.

Blog van Wouter Dammers, SOLV.

De open source software vindt veelal toepassing in databeheer en integratie, applicatieontwikkeling, integratie, architectuur, revisie van IT-omgevingen, het verbeteren en moderniseren van zakelijke processen, beveiliging en compliance, datacenterconsolidatie en virtualisatie.

Naast het gebruik van open source software binnen de organisatie, lijkt ook het aantal organisaties dat open source software gebruikt te gaan stijgen. 21% van de ondervraagden die nog geen open source software in huis hebben, beraden zich op de voordelen, aldus Gartner.

Daarnaast ziet Gartner een verschuiving in de redenen om open source software te gaan gebruiken. Zo blijven het kostenaspect, flexibiliteit en minder rompslomp bij aanschaf belangrijk, maar daarnaast spelen de zakelijke aspecten, als de mate van succes van het bedrijf in zakelijk opzicht eveneens een rol. Met name het innovatieve karakter van open source software, en de korte ontwikkeltijden daarvan, bieden volgens de ondervraagden aanknopingspunten om concurrentievoordelen te behalen. Daarnaast wordt door gebruik van open source software ook het intern ontwikkelen van software gestimuleerd – ten kosten van de aanschaf van (proprietary) softwarepakketten.

Overigens is het opvallend dat slechts een derde van de bedrijven een formeel open source beleid heeft geformuleerd. De rest gebruikt open source software op ad hoc basis.

Lees hier en hier het bericht.

IT 220

De hogere wiskunde van de informatieplicht van algemene voorwaarden

Is verwijzen door een dienstverrichter naar zijn website een redelijke mogelijkheid tot kennisneming van algemene voorwaarden? Het antwoord was ja, toen (waarschijnlijk) nee, straks mogelijk weer ja en voor de tussentijd ja, mits u uitdrukkelijke instemming hebt van uw wederpartij. Volgt u het nog? De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft onlangs aangegeven de wet (6:234 BW) te gaan herstellen, maar wat houdt dat dan eigenlijk in? Bovendien lanceert hij in de tussentijd een systeem voor dienstverrichters dat niet alleen onduidelijk, onpraktisch en onlogisch is, maar bovenal uit lijkt te gaan van een verkeerde lezing van de wet. Enkele kritische noten over (de toekomst van) de informatieverplichting bij algemene voorwaarden voor dienstverrichters en niet-dienstverrichters.

Met dank aan Ernst-Jan van de Pas, Dirkzwager advocaten & notarissen.

Eerder signaleerde mijn kantoorgenoot Mark Jansen al in meerdere blogs (hier en hier) en een artikel in het Financieel Dagblad dat de wet momenteel niet helder is over de vraag of dienstverrichters in het kader van de terhandstelling van hun algemene voorwaarden kunnen volstaan met een specifieke verwijzing naar een locatie op hun website waarop die algemene voorwaarden staan. Die verwijzingsmogelijkheid was verwoord in artikel 6:234 lid 1 sub d BW (oud) en is door de invoering van de Wet elektronische akten per 1 juli 2010 ongedaan gemaakt. Voor een uitgebreide uiteenzetting van de ontstaansgeschiedenis van deze problematiek verwijs ik graag naar dit artikel.

2. Staatssecretaris gaat wet herstellen; wat betekent dat eigenlijk?

Op 4 januari 2011 heeft Staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie gereageerd op diverse vragen van de Eerste Kamer. In zijn reactie geeft hij aan dat de verwijzingsmogelijkheid naar algemene voorwaarden voor dienstverrichters in artikel 6:234 BW zal worden hersteld. Een wetsvoorstel hiertoe gaat binnenkort in consultatie. Herstellen klinkt goed, maar is dat ook wel zo? Wat betekent het eigenlijk om de verwijzing naar artikel 6:230c BW in artikel 6:234 BW te herstellen?

Laten we eerst eens kijken naar de wettekst van artikel 6:234 lid 1 BW zoals die gold voor 1 juli 2010. Deze bepaling luidde (voor zover hier relevant) dat de gebruiker van algemene voorwaarden voldaan had aan zijn informatieverplichting indien hij:

  1. hetzij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld.
  2. […]
  3. hetzij, indien de overeenkomst langs elektronische weg tot stand komt, de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij langs elektronische weg ter beschikking heeft gesteld op een zodanige wijze dat deze door hem kunnen worden opgeslagen en voor hem toegankelijk zijn voor latere kennisneming […]
  4. hetzij, indien er sprake is van algemene voorwaarden of bepalingen als bedoeld in artikel 230b onder 6, de voorwaarden op een van de in artikel 230c bedoelde wijzen heeft verstrekt.

Sub (d) is aan dit artikel toegevoegd door inwerkingtreding van de Aanpassingswet Dienstenrichtlijn. Uit de Nota van wijzigingen daarbij volgt dat sub (d) ter verduidelijking is toegevoegd: “Hoewel naar het oordeel van de regering hierbij sprake is van een samenloop die zich in de praktijk zal oplossen, heeft de regering ervoor gekozen om zekerheidshalve deze onduidelijkheid weg te nemen. Op grond van de voorgestelde wijziging wordt het regime voor de algemene voorwaarden die onder de werking van artikel 22, eerste en tweede lid, van de dienstenrichtlijn vallen, gelijk getrokken met het al geldende regime op grond van de artikelen 6:234 en 6:235 BW. Hiermee wordt elke potentiële onzekerheid of onduidelijkheid weggenomen.

Door echter te kiezen voor een aparte bepaling die begint met het woord “hetzij” heeft de regering hier een apart en vooral ook gematigder regime gecreëerd voor dienstverrichters ten opzichte van niet-dienstverrichters. Dit regime is gematigder omdat dienstverrichters op grond hiervan kunnen volstaan met bijvoorbeeld een verwijzing (via een hyperlink) naar een pagina op hun website waarop hun algemene voorwaarden vermeld staan, om aan hun informatieverplichting uit artikel 6:234 BW te voldoen. De enige eis is dat deze voorwaarden gemakkelijk elektronisch toegankelijk moeten zijn. Dit terwijl niet-dienstverrichters onder sub (c) ten aanzien van de presentatie van de algemene voorwaarden aan allerlei eisen moeten voldoen, namelijk op een zodanige wijze ter beschikking stellen dat deze kunnen worden opgeslagen en toegankelijk zijn ten behoeve van latere kennisneming door de wederpartij. In deze zin is er dus in beginsel geen sprake van enige gelijktrekking zoals de regering stelde. Dit onderscheid tussen dienstverrichters en niet-dienstverrichters is naar mijn oordeel onwenselijk en zou moeten worden teruggedraaid.

3. Tijdelijke oplossing voor dienstverrichters van de staatssecretaris kritisch bekeken

Op dit moment komt de verwijzing in sub (d) niet meer voor in 6:234 BW. For the time being levert dit voor dienstverrichters onduidelijkheid op. Volstaat een verwijzing naar hun website nu wel of niet? De staatssecretaris geeft hiervoor een tijdelijke oplossing in een kennelijke poging om duidelijkheid te verschaffen voor de periode totdat de wet “hersteld” is. De staatssecretaris schrijft:

“Tot het moment waarop dat is gerealiseerd, volgt uit artikel 6:234 BW dat een dienstverlener zijn algemene voorwaarden elektronisch toegankelijk kan maken via een website. De wederpartij moet dan worden gevraagd of hij uitdrukkelijk instemt met de algemene voorwaarden.” [onderstreping EJP]

Deze laatste zin is om meerdere redenen opmerkelijk: Ten eerste is hij onduidelijk geformuleerd. Is enkel vragen om de instemming hier al voldoende? Of moet er uitdrukkelijk met de algemene voorwaarden worden ingestemd? Of wordt bedoeld (ik vermoed van wel) dat moet worden ingestemd met de verwijzing naar de online geplaatste algemene voorwaarden. Dit lijkt immers ook besloten te liggen in het huidige 6:234 lid 3 BW, waar toch op gedoeld moet zijn.

Ten tweede is deze zin praktisch erg lastig uit te voeren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de leverancier tijdens de contractering eerst moet vragen aan zijn wederpartij of het goed is dat hij voor zijn algemene voorwaarden verwijst naar zijn website. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat deze kritiek niet nieuw is en uiteraard ook al geldt voor de huidige wetstekst als verwoord in 6:234 lid 3 BW. Het punt is alleen dat deze instemmingseis uit dit artikel uitsluitend geldt voor gevallen waarin de overeenkomst niet langs elektronische weg tot stand komt. Denk bijvoorbeeld aan een schriftelijke offerte waarin verwezen wordt naar toepasselijke algemene voorwaarden op de website van de verkoper. Dit ter bescherming van (kleine) wederpartijen die niet beschikken over een computer. Voor louter elektronische transacties, zoals geheel via e-mail gesloten overeenkomsten, geldt dit dus niet. De staatssecretaris gaat hier in zijn brief ten onrechte wel van uit door hier een tijdelijke algemene instemmingseis te introduceren voor dienstverrichters. Hij maakt immers geen onderscheid tussen wel of niet elektronisch contracteren.

Ten derde is deze tijdelijke oplossing ook niet logisch. Deze instemmingseis gold namelijk niet toen de desbetreffende verwijzing (sub d) wel in de wet stond en zal naar eigen zeggen ook niet gaan gelden na inwerkingtreding van de herstelwet. De staatssecretaris overweegt immers: “Om te bewerkstelligen dat de algemene voorwaarden kunnen worden aangeboden via een door de dienstverlener aangewezen website, zonder dat de uitdrukkelijke instemming van de afnemer met die voorwaarden is vereist, zal de verwijzing naar artikel 6:230c BW in artikel 6:234 moeten worden hersteld.” [Onderstreping EJP]

Opmerkelijk is dat waar uitdrukkelijke instemming van de wederpartijen voor een verwijzing naar online algemene voorwaarden van dienstverleners niet nodig was en – naar het oordeel van de staatsecretaris – het in de toekomst ook niet nodig zal zijn, het in de tussentijd wel noodzakelijk is. Het was logisch(er) geweest om in de tussentijd vast te houden aan het ongeschreven of een voorschot te nemen op toekomstig recht, namelijk dat instemming niet nodig is.

Bij dit laatste moet nog wel een belangrijke kanttekening worden geplaatst. De staatssecretaris overweegt hier wederom in het algemeen dat een verwijzing naar de website waarop de algemene voorwaarden staan van een dienstverrichter (6:230c BW geldt uitsluitend voor dienstverrichters) naar toekomstig recht zonder uitdrukkelijke instemming van de wederpartij mogelijk is. Dit duidt erop dat het mijns inziens onwenselijke onderscheid tussen een regime voor dienstverrichters en niet-dienstverrichters in stand zal blijven. Niet-dienstverrichters moeten het immers doen met de beperktere mogelijkheden van het huidige 6:234 BW. De staatssecretaris had naar mijn oordeel ook kunnen verwijzen naar het huidige 6:234 lid 3 BW waarin de instemmingseis alleen maar geldt voor de situatie dat niet elektronisch wordt gecontracteerd, maar wel wordt verwezen naar de algemene voorwaarden op de website van de dienstverrichter.

4. Afronding en mogelijke oplossing?

Het heeft mijn absolute voorkeur dat het mijns inziens onwenselijke onderscheid tussen dienstverrichters en niet-dienstverrichters niet meer terugkomt in 6:234 BW. In die zin zou ik het toejuichen dat 6:234 BW niet wordt hersteld. Het enige onderscheid dat daarin zou moeten worden gemaakt (zoals dat thans ook gebeurt en voor inwerkingtreding van de Aanpassingswet Dienstenrichtlijn ook gold) is tussen de verschillende wijzen waarop een overeenkomst tot stand komt, niet ook of iemand wel of niet een dienstverrichter is. Dus gewoon onderbrengen in het volgende regime:

  • transactie volledig offline: in beginsel ter hand stellen (6:234 lid 1 BW)
  • transactie volledig online: in beginsel ter beschikking stellen + eisen aan de ter beschikking gestelde algemene voorwaarden naleven (6:234 lid 2 BW)
  • offline contracteren met verwijzing naar online algemene voorwaarden: alleen na uitdrukkelijk instemming wederpartij (6:234 lid 3 BW)

Ik zie niet in waarom de informatieverplichtingen uit 6:230c BW voor dienstverrichters niet onder het dit huidige regime valt in te passen. Hoe het ook zij, het leerstuk van de informatieverplichtingen van algemene voorwaarden begint langzaamaan vormen aan te nemen van hogere wiskunde. Laten we maar hopen dat de herstelwet er snel komt en (wel) duidelijk is en geen onderscheid maakt tussen dienstverrichters en niet-dienstverrichters. Als dat onverhoopt toch wordt gedaan en de oude situatie wordt hersteld, treft u hier alvast een overzichtelijke tabel hoe partijen wiskundige vraagstukken rondom de informatieplicht van algemene voorwaarden kunnen oplossen.

Dit bericht is oorspronkelijk verschenen op deze pagina op de weblog van sectie IE/IT van Dirkzwager.

IT 143

Justitie staakt duur ICT-project

Antwoord vragen Heijnen en Bouwmeester over het stopzetten van een informatiseringsproject van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). "Justitie staakt duur ICT-project" kopte Trouw onlangs. Ondanks het feit dat al 11.9 miljoen was uitgegeven, werd een door de interne ICT-uitvoeringsinstantie uitgevoerd project afgeblazen. Kamervragen en antwoorden hier.

IT 142

Problematiek algemene voorwaarden en Dienstenrichtlijn op agenda Eerste Kamer - update

Volgende week mogelijk meer helderheid over de samenhang tussen de informatieverplichtingen uit de Dienstenrichtlijn en de wetgeving over terhandstelling van algemene voorwaarden (zie dit eerdere bericht). Uit het beknopt verslag van de commissie van Justitie van de Eerste Kamer:

Het lid Duthler zal de commissie op beknopte wijze informeren over onder meer de verhouding tussen het op 22 december 2009 aanvaarde wetsvoorstel 31859 (Aanpassingswet Dienstenrichtlijn) en het op 16 februari 2010 aanvaarde wetsvoorstel 31358 (Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek teneinde naast het in deze bepalingen gestelde vereiste van schriftelijkheid ook ruimte te bieden aan de ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer) aangaande de redactie van artikel 6:234 BW . Volgende week zal het artikel opnieuw ter bespreking worden geagendeerd. Ook zal dan worden besproken op welke wijze de commissie - als zij daarvoor kiest - in contact wenst te treden met de regering.