IT 4842
24 april 2025
Artikel

Eerste DMA-boetes: Europese Commissie beboet Apple en Meta voor inbreuken op Digital Markets Act

 
IT 4839
24 april 2025
Uitspraak

Geluidsopname niet meegewogen in wrakingsverzoek wegens bescherming privacy en portretrecht, verzoek afgewezen

 
IT 4841
24 april 2025
Uitspraak

Hof bevestigt dat verzameling van productgegevens door Tracpartz geen databank vormt

 
IT 1610

Hoe kan de kwaliteit van ICT-systemen juridisch meetbaar worden gemaakt?

W.F.R. Rinzema F.B. Melis, Hoe kan de kwaliteit van ICT-systemen juridisch meetbaar worden gemaakt?, Computerrecht, afl. 4, 2014-150.
Bijdrage ingezonden door Reinout Rinzema en Frank Melis, Ventoux advocaten. Dat het met de kwaliteit van ICT-systemen niet altijd goed is gesteld, is een publiek geheim. Volgens deskundigen leidt die gebrekkige kwaliteit tot grote kosten en frustraties. Betere kwaliteit van ICT-systemen zou dus zeer wenselijk zijn. Opmerkelijk is echter dat het in geschillen over de kwaliteit van ICT-systemen niet gemakkelijk blijkt om invulling te geven aan de term ‘kwaliteit’. Hier hebben zowel de betrokken partijen zelf als juristen (gemachtigden, advocaten, rechters, etc.) moeite mee.

Een van de problemen is het vaststellen van de concrete eisen die aan de kwaliteit van ICT-systemen (en daardoor ook aan ICT-projecten) moeten worden gesteld. Die eisen zijn vaak onduidelijk, waardoor geen van de betrokken partijen goed weet waar zij aan toe is en wat zij van de andere partij of partijen mag verwachten. Een term als ‘stand van de techniek’ blijkt een te weinig specifiek karakter te hebben, evenals het begrip ‘verwachtingen van partijen’. Dit zorgt er mede voor dat de uitkomst van gerechtelijke procedures vaak moeilijk is te voorspellen.

In het kader van de International Organization for Standardization (ISO) is er echter nagedacht over kwaliteitsaspecten van ICT-systemen. Het normenkader dat in ISO-verband is opgesteld, kan ook juristen helpen bij het invullen van wat de redelijke verwachtingen rond kwaliteit van software en ICT-systemen zijn. Die hulp kan zich op twee manieren manifesteren. In de eerste plaats bij het invullen van de wettelijke zorgplicht van een opdrachtnemer die bijvoorbeeld over ICT adviseert. Heeft deze bij het maken van afspraken over ICT-systemen erover nagedacht aan welke kwaliteitseisen het product moet voldoen en is dit met de afnemer besproken? In de tweede plaats doordat met behulp van kwaliteitsnormen in contracten concrete invulling kan worden geven aan wat de desbetreffende partijen onder ‘kwaliteit’ verstaan. Hierdoor worden tevens de ‘redelijke verwachtingen’ van partijen ingekleurd.

Onze conclusie is dat door aansluiting te zoeken bij vastgestelde normenkaders, zoals met name de ISO/IEC 25010 norm, kwaliteitsaspecten van ICT-systemen beter kunnen worden onderkend en tot (vast) onderdeel van ICT-contracten kunnen worden gemaakt. Het volstaat echter niet om naar deze kwaliteitsnormenkaders te verwijzen. Kwaliteitsnormen moeten daadwerkelijk meetbaar worden gemaakt. Daarbij spelen technische adviesbureaus een rol, maar ook juristen die contracten opstellen of bij geschillenbeslechting zijn betrokken.

Lees het hele artikel

IT 1609

Begrip verzender is ook voor exploitant van het affiliate-netwerk

Rechtbank Rotterdam 24 september 2014, IT 1609 (Daisycon tegen ACM)
Artikel 11.7 Telecommunicatiewet. Spam. Boetes. Openbaarmaking. Voorlopige voorziening. Door de wetgever wordt uitgegaan van een ruime definitie van het begrip verzender. Het omvat niet alleen de feitelijke verzender (door ACM geduid als publisher), maar ook de opdrachtgever (door ACM geduid als adverteerder) en de aanbieder van de elektronische communicatiedienst als hij meer doet dan transporteren, zoals het verzamelen van adressen in het kader van het versturen van spam. Voor al deze verzenders geldt dat toestemming van de abonnee in de vorm van “informed consent” noodzakelijk is.

Zoals in de aangehaalde wetsgeschiedenis is opgemerkt, zal toestemming op basis van een verwijzing naar bijvoorbeeld een bepaling in de algemene voorwaarden niet zijn aan te merken als een toestemming in de zin van de Wbp en van hoofdstuk 11 van de Tw. Het voorgaande brengt tevens met zich dat wanneer [Bedrijfsnaam] door middel van enquêtes toestemming aan abonnees vraagt aanstonds duidelijk zal moeten zijn op welke adverteerders deze toestemming betrekking heeft. (...) Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het voor verzoekers duidelijk kunnen en moeten zijn dat de enkele afmeldingsmogelijkheid bij de bestandseigenaar niet toereikend is in gevallen als deze waarin verschillende publishers voor dezelfde adverteerders – waaronder [Bedrijfsnaam] – reclameboodschappen bleven sturen, omdat uitschrijving niet gold voor de in de nieuwsbrief opgenomen advertenties. Deze handelwijze van [Bedrijfsnaam] doet namelijk naar het oordeel van de voorzieningenrechter evident geen recht aan de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om te voorzien in een recht tot beëindiging in de zin van onderdeel b van het vierde lid van artikel 11.7 van de Tw, mede in het licht van het vereiste dat onderdeel a van dit artikellid stelt.

Daar komt bij dat ACM er terecht op heeft gewezen dat de door verzoekers bedoelde reclamecodes de uiteindelijke verantwoordelijkheid op het realiseren van het verzet leggen bij de adverteerder.(...) De voorzieningenrechter voegt hier aan toe dat voor medeplegen niet is vereist dat de medepleger de kwaliteit van verzender heeft, doch dat [Bedrijfsnaam] als beheerder en exploitant van het affiliate-netwerk wel voldoet aan die definitie. De definitie van verzender is immers blijkens de onder 8 aangehaalde wetsgeschiedenis ruim en omvat volgens die wetsgeschiedenis ook de transporteur die hand- en spandiensten verricht (zoals het verzamelen van adressen) in het kader van het versturen van spam. Niet valt in te zien dat [Bedrijfsnaam] als beheerder en exploitant van het affiliate-netwerk, die zelf onder meer de e-mailadressen aan publishers ten behoeve van verzending van ongevraagde communicatie door het affiliate-netwerk leverde, niet valt onder deze ruime definitie.

persbericht ACM

ICTRecht BV

IT 1608

Prejudiciële vraag over onbehandelde privacyklacht over Facebook en NSA

Prejudiciële vraag aan HvJ 17 juli 2014, IT 1608, zaak C-362/14 (Schrems) - dossier
Verzoeker Maximilian Schrems heeft de Oostenrijkse nationaliteit. Hij komt op tegen een besluit van de Ierse Commissie gegevensbescherming om een door hem op grond van de Ierse gegevensbeschermingswet in juni 2013 ingediende klacht niet in behandeling te nemen.
Verzoeker is sinds 2008 gebruiker van Facebook. (Veel) gegevens van facebookgebruikers worden doorgezonden naar en bewaard op servers die zich fysiek in de VS bevinden. Verzoeker klaagt dat, in het licht van de onthullingen van Snowden over de activiteiten van de NSA de wetgeving en de praktijk in de VS geen effectieve bescherming bieden op het punt van toegang tot de doorgezonden gegevens. De Commissie oordeelt de klacht rechtens ongegrond wegens het ontbreken van bewijs dat de NSA zich toegang zou hebben verschaft tot verzoekers gegevens (ontbrekend procesbelang) en dat de Europese Commissie in haar ‘safe haven’-beschikking (van 26 juli 2000, nr 2000/520/EG) heeft vastgesteld dat de VS geacht worden een passend beschermingsniveau voor de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen, in overeenstemming met RL 95/46. Volgens de Ierse Commissie staat dit communautaire besluit in de weg aan eigen onderzoek naar verzoekers klacht.

De verwijzende Ierse rechter (High Court) verwerpt de exceptie van ontbreken van procesbelang omdat verzoeker zeker gerechtigd is bezwaar te maken tegen een situatie waarin zijn gegevens worden doorgegeven aan een rechtsgebied waar gegevensbescherming te wensen overlaat. Hij stelt vast dat het doorgeven van gegevens aan de VS legitiem en noodzakelijk is in het licht van terrorismebestrijding maar dat (door de onthullingen van Snowden duidelijk is geworden dat) de NSA hierin te ver is gegaan. Er is weliswaar enig toezicht door de Foreign Intelligence Services Court maar dit Hof staat voornamelijk in dienst van de administraties en werkt in het geheim. Unieburgers kunnen er niet terecht. Het is hem uit het hem ter beschikking gestelde bewijsmateriaal duidelijk geworden dat (onder meer) de NSA onbeperkt toegang heeft gekregen tot de aan bedrijven als Facebook doorgegeven persoonsgegevens.
Zowel Facebook als Facebook Ireland heeft zelfcertificeringsbrieven afgegeven in overeenstemming met de ‘Safe Haven’-beschikking. Het Ierse recht verbiedt het doorgeven van persoonsgegevens naar het buitenland behalve wanneer aldaar passende bescherming van de privacy wordt geboden. Het betreft het grondrecht: bescherming van de onschendbaarheid van de woning. Dit grondrecht moet pas wijken voor handhaving van de staatsveiligheid. Hij oordeelt dat gezien de beperkte bescherming in de VS de Ierse Commissie wel verplicht was de zaak te onderzoeken.
Partijen zijn het eens dat de Ierse Commissie de vraag of de bescherming door de derde staat toereikend is moet worden beantwoord in overeenstemming met EU-recht. Of de Ierse Commissie terecht heeft besloten de zaak niet te behandelen hangt af van nadere uitleg van RL 95/46 en het daarop gebaseerde Europese Commissie-safe haven-besluit, alsmede het toepassingsgebied van het Handvest.

Hij legt de volgende vraag voor aan het HvJEU:
„Wanneer bij een onafhankelijke ambtsdrager, aan wie bij de wet de toepassing en de uitvoering van de wetgeving inzake gegevensbescherming is opgedragen, een klacht wordt ingediend dat persoonsgegevens worden doorgegeven aan een derde land (in casu de Verenigde Staten van Amerika) waarvan het recht en de praktijk volgens de klager de betrokkenen geen passende bescherming bieden, is die ambtsdrager dan absoluut gebonden aan de communautaire bevinding van het tegendeel [in de beschikking van de Commissie van 26 juli 2000 (2000/520/EG)], gelet op de artikelen 7, 8 en 474 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000/C 364/01), niettegenstaande artikel 25, lid 6, van richtlijn 95/46/EG?
Of kan en/of moet de ambtsdrager overgaan tot een eigen onderzoek van de zaak in het licht van de feitelijke ontwikkelingen die zich sinds de bekendmaking van die Commissiebeschikking hebben voorgedaan?”

IT 1607

Vraag aan HvJ EU over wijziging in voorwaarden en stilzwijgende instemming in raamcontract

Prejudiciële vraag gestelde aan HvJ EU 28 april 2014, IT 1607, zaak C-326/14 (Verein für Konsumenteninformation tegen A1 Telekom) - dossier
Telecom. Universeledienstrichtlijn. Verzoekster is de grootste aanbieder van telecomdiensten in Oostenrijk. Zij heeft in haar contractuele voorwaarden opgenomen dat prijswijzigingen op grond van een overeengekomen index geen recht geven op buitengewone opzegging. Het gaat dan om prijswijzigingen die de jaarlijks door Statistik Austria gepubliceerde indexcijfers van de consumptieprijzen volgen.

Verweerster, de Oostenrijkse ‘consumentenbond’, is op grond van de Oostenrijkse wet inzake consumentenbescherming bevoegd om collectieve acties te organiseren om algemene voorwaarden die inbreuk maken op wettelijke verboden of goede zeden aan de kaak te stellen. Zij vordert in deze zaak dat verzoekster de litigieuze bedingen niet meer mag gebruiken en/of zich erop beroepen. Het koppelen van de prijzen aan de indexcijfers is niet reëel gezien de constante prijsdalingen van de onderhavige diensten als gevolg van de technische ontwikkelingen.
Verzoekster beroept zich op haar voorwaarden en dat indexatie berust op parameters waarop zij geen invloed kan uitoefenen. Zij stelt dat de prijsaanpassingen voor de consument voorzienbaar, verifieerbaar en gebruikelijk zijn.
De rechter in eerste aanleg stelt verweerster in het gelijk. Verzoeksters hoger beroep wordt verworpen. Het door haar ingestelde herzieningsverzoek is ontvankelijk, zodat de zaak nu voorligt bij de verwijzende rechter. Beide partijen stellen voor prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen.

De verwijzende rechter (Oberster Gerichtshof) vraagt zich af wat dient te worden verstaan onder “wijzigingen in de voorwaarden” in artikel 20, lid 2, van RL 2002/22, zoals gewijzigd bij RL 2009/136. In het Oostenrijkse contractenrecht wordt gebruik gemaakt van stilzwijgende instemming met wijzigingen in de voorwaarden van een raamcontract indien aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan (o.a. de termijn). Het gaat dan niet om wijzigingen in een contract maar om het uitvoering geven aan eerder vastgelegde afspraken. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:
“Is het in artikel 20, lid 2, van de Universeledienstrichtlijn voor abonnees bepaalde recht om de overeenkomst zonder boete op te zeggen „wanneer zij op de hoogte worden gesteld van wijzigingen in de [contractuele] voorwaarden”, ook van toepassing op het geval dat een aanpassing van de prijzen voortvloeit uit contractuele voorwaarden waarin reeds bij de sluiting van de overeenkomst is vastgelegd dat een aanpassing van de prijzen (verhoging/verlaging) in de toekomst zal plaatsvinden overeenkomstig de veranderingen van een objectief indexcijfer van de consumptieprijzen, dat de waardeontwikkeling van het geld weerspiegelt?”

IT 1606

Vraag aan HvJ EU: Voldoet click wrapping aan voorwaarden elektronische mededeling?

Prejudiciële vraag gesteld aan HvJ EU 5 juni 2014, IT 1606, zaak C-322/14 (El Majdoub) - dossier
Procesrecht. Koop op afstand. Voorwaarden. Verzoeker Jaouad El Majdoub heeft in Keulen een autohandel. Hij koopt via een website (www.carsontheweb.de, verweerster in deze civiele zaak) een elektrische auto met slechts 10 km op de teller voor € 7.195. Als verzoeker de auto wil ophalen wordt de verkoop door verweerster geannuleerd omdat het voertuig bij de voorbereiding van het transport zou zijn beschadigd. Verzoeker meent dat dit een voorwendsel is wegens de lage verkoopprijs en vordert voor de Rb Krefeld de overdracht van de auto.

Verweerster, gevestigd in Amberg/Duitland stelt dat verzoeker contractant is geworden van een Belgische onderneming. In haar op de website weergegeven verkoopvoorwaarden is opgenomen dat de Belgische rechter bevoegd is. Verzoeker stelt dat er geen sprake is van een exclusieve bevoegdheid en is het beding niet geldig omdat niet is voldaan aan de door Vo. 44/2001 voorgeschreven schriftelijke vorm. Voor het lezen van de voorwaarden moet op de webpagina worden ‘geklikt’ om een nieuw venster te openen waarin deze zijn opgenomen (= ‘click-wrapping’). Het zou anders zijn als dit venster zich automatisch opent. Daarnaast is verzoeker van mening dat het aanwijzen van Belgisch recht ongeldig is omdat dit onverwacht en willekeurig is.

Verweerster weerspreekt dit omdat het verzoeker duidelijk moet zijn dat haar moedervennootschap Belgisch is. Verzoeker heeft immers op een Belgische rekening betaald.

De verwijzende Duitse rechter (Landgericht Krefeld) constateert dat in de Duitse rechtspraak verschillend over ‘click wrapping’ wordt geoordeeld. Het gaat dan met name om de kwestie van een papieren afdruk van de beeldschermtekst. Hij neigt naar de uitleg dat het sluiten van een overeenkomst door het klikken op een actieve website of door het invullen van een gemarkeerd veld voldoet aan de voorwaarden van Vo. 44/2001 wanneer de persoon die klikt de volledige op het beeldscherm weergegeven informatie kan afdrukken.
Aangezien hij van mening is dat het Landgericht bevoegd is in deze zaak (de contracterende onderneming is in Duitsland gevestigd) stelt hij het HvJ EU één vraag:

“Voldoet het zogeheten „click wrapping” aan de voorwaarden van een elektronische mededeling in de zin van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 44/2001?”

IT 1605

E-mail is een stuitingshandeling

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 oktober 2013, IT 1605 (Themis vastgoed)
Verjaringsverweer. Aan welke vereisten moet een stuitingshandeling voldoen. Uitleg van gezonden e-mail. Geschil betrof zakelijke geldlening. Verweer van mede-gedaagde echtgenote dat zij niet gebonden is (Bw art. 1: 85) gehonoreerd.

4.1 (...) Nu deze e-mail binnen vijf jaar na het opeisbaar worden van de vordering is verzonden, is hiermee de verjaring van de vordering tijdig gestuit. Daarbij kan in het midden blijven of de vordering opeisbaar is geworden op 31 december 2006 of op 1 februari 2008. Zelfs als [gedaagden] immers moet worden gevolgd in zijn stelling dat de verjaringstermijn op 31 december 2006 is aangevangen, is de verjaring met de e-mail van 5 juli 2010 tijdig gestuit.
Door de stuiting van de verjaring is op 6 juli 2010 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aangevangen, welke thans nog niet is verstreken. (...)
IT 1604

Wob-verzoek Bits of Freedom over netneutraliteit ingewilligd

ACM 8 september 2014, IT 1604 (WOB-netneutraliteit BOF)
In twee concrete zaken heeft ACM invulling gegeven aan artikel 7.4a van de Tw. De eerste zaak had betrekking op het belemmeren en vertragen van diensten en toepassingen op internet in de trein. lk
verwijs u in verband op de reeds op de website van ACM gepubliceerde brief. In de tweede zaak heeft ACM invulling gegeven aan het 'Iosse diensten'-begrip. lk verwijs u volledigheidshalve naar de brief van ACM van 8 juli 2013 (bijgevoegd).
Lees verder

IT 1603

Debat Eerste Kamer: Privacy en toezicht op inlichtingen- en veiligheidsdiensten

De Eerste Kamer heeft vandaag met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gedebatteerd over privacy en het toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Tijdens dat debat werd een zevental moties ingediend waarover op 7 oktober 2014 wordt gestemd. Zie ook dossier: Rol van de overheid bij digitale dataverwerking en – uitwisseling II; privacy en toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CVIII)

IT 1602

S&O-verklaring bij ontwikkeling nieuwe transport programmatuur

CBb 15 juli 2014, IT 1602 (Prepare BV tegen Minister van EZ)
Tussenuitspraak (sterk vergelijkbaar met ECLI:NL:CBB:2014:334). Bestuurlijke lus. S&O-verklaring. Ontwikkeling van technisch nieuwe programmatuur. Motiveringsgebrek. Vermindering loonbelasting en premie volksverzekeringen. Het project betreft de ontwikkeling (van onderdelen) van programmatuur waarmee MKB-bedrijven real-time bij een vervoerder transportopdrachten kunnen boeken en volgen vanuit hun eigen bedrijfssoftwaresysteem en de benodigde transportdocumenten kunnen generen. Het College draagt verweerder op binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen.

4.3
Het College overweegt het volgende. Blijkens het projectplan en de in de loop van de procedure door appellante gegeven toelichting, wordt het project gekenmerkt door drie onderdelen, te weten de ontwikkeling en realisatie van de expeditie-modules, de ontwikkeling en realisatie van het platvorm en de ontwikkeling en realisatie van de vervoerderkoppelingen. Appellante heeft daarbij, onder meer ter zitting van het College, uiteengezet dat in dit project software gekoppeld is aan andere (financiële) systemen hetgeen leidde tot een complexe matrix op drie verschillende niveaus waarbij meerdere componenten uit de verschillende projectonderdelen (niveaus) elkaar beïnvloeden en zorgen voor complexe vraagstukken die een standaardprogrammeur niet alleen kan doorzien. Appellante heeft voorts uiteengezet dat de ontwikkeling van de software in korte cycli heeft plaatsgevonden (“met drie aan een tafel”) waarbij het maken van het technisch ontwerp, het schrijven van (onderdelen van) de programmatuur, het testen en het vervolgens weer aanpassen niet los van elkaar kunnen worden gezien.

Verweerder heeft voor zijn standpunt dat niet is gebleken dat appellante zelf de werkzaamheden heeft uitgevoerd waarvoor verweerder S&O-verklaringen heeft afgegeven, volstaan met het argument dat door appellante niet zelf binnen het project daadwerkelijk is geprogrammeerd. In de optiek van verweerder kan van de ontwikkeling van technisch nieuwe (onderdelen van) programmatuur als bedoeld in artikel 1 van de Wva alleen sprake zijn indien door de S&O-inhoudingsplichtige zelf binnen het project wordt geprogrammeerd. Indien dat niet het geval is omdat de daadwerkelijke programmeerwerkzaamheden zijn uitbesteed aan een derde, dan kunnen ook werkzaamheden die aan het daadwerkelijke programmeren vooraf zijn gaan en testen niet als S&O-werkzaamheden worden aangemerkt, aldus verweerder.
Het College is van oordeel dat in dit geval aan de uitbestede loutere programmerings-activiteit niet de betekenis kan worden toegekend die verweerder daaraan wil toekennen. Niet betwist is dat het onderhavige project inhoudt de ontwikkeling van software op drie verschillende niveaus die in onderling verband moet werken. Uit het betoog van appellante komt naar voren dat bij de oplossing van de technische knelpunten in het programma de testen en de analyses zoals uitgevoerd door de heren [naam 1] en [naam 3] een essentiële rol hebben gehad. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht het College aannemelijk dat de complexiteit van de matrix met de verschillende niveaus ofwel projectonderdelen in dit geval ten gevolge heeft dat een programmeur op één van de niveaus niet het overzicht heeft om een programmeertechnisch knelpunt zo op te lossen dat het hele systeem op de drie niveaus werkt. Ook is aannemelijk dat de heren [naam 1] en [naam 3] dat overzicht wel hadden en dat hun werkzaamheden daardoor essentieel waren voor het oplossen van een dergelijk knelpunt. Gezien de aard, de inhoud en de complexiteit van het onderhavige project acht het College aannemelijk dat de werkzaamheden van programmeren en testen en aanpassen zozeer in dit project met elkaar zijn verweven dat de opvatting van verweerder dat het maken van een technisch ontwerp en testen alleen dan als speur- en ontwikkelingswerk kan worden aangemerkt, indien binnen het project door dezelfde S&O-inhoudingsplichtige ook is geprogrammeerd, in het onderhavige geval te restrictief is. Naar het oordeel van het College kan verweerder in dit geval appellante dan ook niet tegenwerpen dat zij niet zelf heeft geprogrammeerd (in de enge betekenis van het woord) en dat daarom de werkzaamheden die zij heeft verricht niet als S&O-werkzaamheden in de zin van artikel 1 van de Wva kunnen worden aangemerkt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en het verweerschrift overwogen dat noch uit de administratie noch uit de door appellante gegeven toelichting daarop blijkt van een eigen programmeertechnisch inhoudelijke inbreng en dat het testen op zich niet is aan te merken als S&O-werkzaamheid. Appellante, van haar kant, heeft in de loop van de procedure en ter zitting gewezen op een grote hoeveelheid testverslagen in de administratie waaruit blijkt dat zij heeft gewerkt aan programmeertechnische oplossingen binnen het project.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder evenwel met een te beperkt perspectief naar de administratie van appellante gekeken. In deze omstandigheden berust verweerders oordeel dat uit de overgelegde administratie niet valt op te maken dat appellante in de periode waarop de S&O-verklaringen betrekking hebben, werkzaamheden heeft verricht waarvoor door verweerder S&O-verklaringen zijn afgegeven, op een niet toereikende motivering.
Verweerder dient dan ook, met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen, opnieuw – gemotiveerd – vast te stellen of hij, gelet op de uitkomst van de door hem opnieuw uit te voeren toetsing van de administratie, gebruik maakt van zijn bevoegdheid een correctie-S&O-verklaring af te gegeven en zo ja tot welke omvang de correctie dient plaats te vinden.
4.4
Gelet op het vorenoverwogene berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, zodat het in strijd komt met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

5.1
Ingevolge artikel 19, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan het College het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
IT 1601

Het recht om te worden vergeten en de vrijheid van meningsuiting

Bijdrage ingezonden door Filip van Eeckhoutte, Van Eeckhoutte advocaten. In zijn beroemde arrest EHvJ 13 mei 2014 Gonzalez/AEPD vs. Google [IT 1507] heeft het Hof het recht om vergeten te worden niet willen verheffen tot een superrecht dat andere grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting of de vrijheid van de media prevaleert. Integendeel, het arrest bevestigt dat het recht om uw persoonlijke gegevens te laten wissen niet absoluut is en duidelijk begrensd is. Het verzoek tot verwijdering moet per geval worden beoordeeld. Het recht is slechts van toepassing in het geval waar persoonlijke data-opslag niet langer noodzakelijk of irrelevant is voor de oorspronkelijke verwerkingsdoeleinden waarvoor de gegevens destijds werden verzameld. Het verwijderen van irrelevante en achterhaalde van links is niet gelijk aan het verwijderen van inhoud. Het Hof maakte in het Gonzalez-arrest vooral duidelijk dat een case-by-case beoordeling nodig is.


Het recht op de bescherming van persoonsgegevens noch en het recht op vrijheid van meningsuiting zijn absolute rechten. Er moet goed evenwicht worden gezocht tussen de rechtmatige belangen van internetgebruikers en de fundamentele rechten van de persoon. Vrijheid van meningsuiting brengt verantwoordelijkheden met zich mee en heeft zo zijn grenzen zowel in de online en offline wereld. Dat evenwicht kan afhangen van de aard van de informatie in kwestie, de gevoeligheid voor de persoonlijke levenssfeer en van het algemeen belang in het hebben van die informatie. Het kan ook afhangen van de persoonlijkheid in kwestie: het recht om te worden vergeten is absoluut niet bedoeld om prominente mensen nog meer op de voorgrond te zettten of criminelen minder crimineel te laten ogen.

De behandeling van de casus van Gonzalez is op zichzelf beschouwd een goed voorbeeld van deze evenwichtsoefening. Hoewel het Hof Google beval om de toegang te verwijderen tot informatie die de Spanjaard Gonzalez niet meer relevant achtte, benadrukt het Hof in rechtsoverweging 88 van zijn arrest dat de inhoud van het gewraakte krantenartikel op grond van gegevensbescherming niet hoeft te worden gewijzigd of verwijderd. De gegevens van Gonzalez, of beter gezegd het desbetreffenden krantenartikel over Gonzalez is nog steeds toegankelijk, echter niet langer meer alomtegenwoordig toegankelijk. Dit is voldoende om de privacy van de burger te respecteren.

Google moet verwijderverzoeken op een case- by-case basis beoordelen en de in het EU-recht en het arrest van het Europese Hof genoemde criteria toepassen. Deze criteria hebben betrekking op de nauwkeurigheid, geschiktheid, relevantie - inclusief de verstreken tijd - en het evenredigheidsbeginsel van de links in verhouding tot het doel van de gegevensverwerking (rechtsoverweging 93: "Uit deze vereisten van artikel 6, lid 1, sub c tot en met e, van richtlijn 95/46 vloeit voort dat het mogelijk is dat zelfs een aanvankelijk rechtmatige gegevensverwerking na verloop van tijd niet langer met deze richtlijn verenigbaar is omdat deze gegevens niet langer noodzakelijk zijn voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of verwerkt. Dit is met name het geval wanneer deze gegevens gelet op deze doeleinden en gelet op de verstreken tijd ontoereikend, niet of niet meer ter zake dienend of bovenmatig zijn.").

De criteria voor de juistheid en relevantie bijvoorbeeld kunnen in belangrijke mate afhangen van hoeveelheid tijd is inmiddels verstreken sinds de oorspronkelijke verwijzingen naar een persoon. Terwijl sommige zoekresultaten, die naar content op andere webpagina's linken, zelfs na een aanzienlijk tijdsverloop nog van belang kunnen zijn, kunnen andere zoekresultaten dat niet zijn en voor die laatste groep voldoende rechtmatig belang bestaan zijn om verwijzing naar hun 'recentere' informatie te laten verwijderen.

Dit is precies de strekking van de voorgestelde EU-verordening inzake gegevensbescherming: de machtiging aan individuen om hun persoonlijke gegevens te beheren, terwijl de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en van de media uitdrukkelijk beschermd blijft. Artikel 80 van de voorgestelde verordening bevat een specifieke bepaling die de lidstaten verplicht om de nationale wetgeving op gegevensbescherming te verzoenen met het recht op vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van de verwerking van gegevens voor journalistieke doeleinden. De bepaling specifiek vraagt om het type afweging die het Hof heeft uiteengezet in zijn arrest dit in tegenstelling tot de huidige richtlijn van 24 oktober 1995 (Richtlijn 95/46/EG) die zij het impliciet de gegevensbescherming boven de vrijheid van de media stelt.

Deze uitspraak van het Europese Hof van Justitie heeft de belangrijkste pijlers van de hervorming gegevensbescherming bevestigd. De Commissie zal blijven aandringen op een snelle goedkeuring van de hervorming van de bescherming van gegevens, met inbegrip van de versterkte en gemoderniseerde recht om te worden vergeten. De Commissie stelt voor om de vrijheid van meningsuiting en van de media te versterken door middel van een herziening van de Europese regels voor gegevensbescherming. De Commissie verwacht dat zoekmachine-exploitanten zoals Google onder toezicht van de bevoegde autoriteiten in het bijzonder autoriteiten voor gegevensbescherming goed functionerende instrumenten en procedures verder zullen ontwikkelen, zodat er adequaat voor gezorgd kan worden dat individuen de verwijdering van hun persoonsgegevens kunnen aanvragen wanneer zij onjuist , ontoereikend, of irrelevante of niet meer relevant zijn. Google is daarmee goed op weg. Google stemt in met ruim de helft van de Europese aanvragen om links naar persoonlijke informatie uit haar zoekresultaten te verwijderen. Ongeveer 30 procent van de verzoeken zijn afgewezen. Bij ongeveer 15 procent werd om bijkomende informatie gevraagd, aldus De Morgen op 28 juli 2014. Google zei tot midden juli 2014 in totaal 91.000 aanvragen te hebben gekregen om 328.000 links uit de zoekresultaten te verwijderen.

Kortom, de voorgestelde verordening gegevensbescherming bevat een bepaald evenwicht tussen het recht op de bescherming van persoonsgegevens en de vrijheid van meningsuiting.