26 feb 2023
Kopieer citeerwijze ||
prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de bijzondere strafrechter, Bulgarije tegen V.S.
Verzameling politiele biometrische gegevens en EU wetgeving
Hof van Justitie van de Europese Unie 26 januari 2023, IT 4214; ECLI:EU:C:2023:49 (bijzondere strafrechter, Bulgarije tegen V.S.) De Bulgaarse rechter vraagt het Europees Hof om een prejudiciële beslissing over de compatibiliteit van de politiële registratie van biometrische en genetische gegevens in het nationale recht met Richtlijn 2016/680 voor de verwerking van persoonsgegevens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Artikel 10 van Richtlijn 2016/680 bepaalt dat de verwerking van gevoelige gegevens zoals biometrische en genetische gegevens slechts toegestaan is als het noodzakelijk is en er passende waarborgen zijn voor de rechten van de betrokkene. Het Handvest garandeert effectieve rechtsgang bij bescherming van door Unierecht gewaarborgde rechten, waaronder het bezwaar maken tegen verzameling van deze gegevens voor politiële registratie. Lidstaten moeten ook zorgen voor effectieve rechtsgang bij verwerking van persoonsgegevens. Verzameling van biometrische en genetische gegevens van verdachten is toegestaan als het door een rechter is goedgekeurd, met een latere effectieve rechterlijke toetsing en als de doelstellingen welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en legitiem zijn.
57 Zoals de verwijzende rechter in wezen in dat verzoek stelt, vraagt hij het Hof in deze context om aanwijzingen over de uitlegging van deze voorwaarde. Met zijn eerste vraag wenst hij te vernemen of mag worden aangenomen dat artikel 10 van richtlijn 2016/680 correct is omgezet door een bepaling van nationaal recht die alleen naar artikel 9 AVG verwijst, maar waarvan de inhoud overeenkomt met die van genoemd artikel 10. Indien dit het geval is, wenst hij met zijn tweede vraag te vernemen of het verzamelen van genetische en biometrische gegevens met het oog op de registratie ervan door de politie kan worden geacht „bij het lidstatelijke recht te zijn toegestaan” in de zin van artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680, dat wil zeggen „bij wet gesteld” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, wanneer de bepalingen van nationaal recht die de rechtsgrondslag van die verwerking vormen, tegenstrijdige regels lijken te bevatten wat de toelaatbaarheid van een dergelijke verwerking betreft.
58 Bijgevolg heeft de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing duidelijk aangegeven welke Unierechtelijke bepalingen van toepassing zijn, welke vragen hij heeft over de uitlegging van het Unierecht en om welke redenen hij de eerste en de tweede vraag aan het Hof heeft gesteld. Bovendien blijkt duidelijk uit dit verzoek dat de uitlegging van die bepalingen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien de eventuele vaststelling door de verwijzende rechter, op basis van de door het Hof verstrekte aanwijzingen, dat de betrokken bepalingen van nationaal recht niet voldoen aan de voorwaarde van artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680, hem ertoe kan brengen het bij hem ingediende verzoek van de politiediensten – dat strekt tot het verzamelen onder dwang van de biometrische en genetische gegevens van V.S. met het oog op de registratie ervan – af te wijzen.
66 Voorts volgt uit de in het vorige punt in herinnering gebrachte rechtspraak dat er geen onduidelijkheid mag bestaan over de Unierechtelijke bepalingen op grond waarvan het nationale recht de verwerking van biometrische en genetische gegevens als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan toestaan, noch over de voorwaarden die daarvoor gelden. De betrokkenen en de bevoegde rechterlijke instanties moeten immers met name nauwkeurig kunnen bepalen onder welke voorwaarden deze verwerking kan plaatsvinden en voor welke doeleinden zij rechtmatig kan worden verricht. De regels van de AVG en die van de richtlijn die op deze vereisten van toepassing zijn, kunnen evenwel verschillen.
67 Het staat de nationale wetgever derhalve vrij om in het kader van hetzelfde wetgevingsinstrument te voorzien in de verwerking van persoonsgegevens voor doeleinden die onder richtlijn 2016/680 vallen, alsook voor andere doeleinden die onder de AVG vallen. Hij is evenwel verplicht om overeenkomstig de in het vorige punt uiteengezette vereisten zich ervan te vergewissen dat er geen onduidelijkheid bestaat over de vraag welke van beide Uniehandelingen van toepassing is op het verzamelen van biometrische en genetische gegevens.
76 Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 10, onder a), van richtlijn 2016/680, gelezen in het licht van artikel 52 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de verwerking van biometrische en genetische gegevens door de politiediensten voor hun onderzoeksactiviteiten ter bestrijding van criminaliteit en handhaving van de openbare orde is toegestaan bij het lidstatelijke recht in de zin van artikel 10, onder a), van die richtlijn, mits het recht van die lidstaat een voldoende duidelijke en nauwkeurige rechtsgrondslag voor het toestaan van die verwerking bevat. Dat de nationale wetgevingshandeling die een dergelijke rechtsgrondslag bevat, bovendien verwijst naar de AVG en niet naar richtlijn 2016/680, doet op zich niet af aan het feit dat die verwerking is toegestaan, voor zover uit de uitlegging van alle toepasselijke bepalingen van nationaal recht op voldoende duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige wijze blijkt dat de betrokken verwerking van biometrische en genetische gegevens onder die richtlijn en niet onder de AVG valt.
90 Bovendien moeten de lidstaten op grond van artikel 54 van richtlijn 2016/680 voorschrijven dat een persoon die van mening is dat een inbreuk is gepleegd op zijn rechten uit hoofde van krachtens deze richtlijn vastgestelde bepalingen als gevolg van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan die bepalingen voldoet, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Hieruit volgt dat de Uniewetgever zelf de uitoefening van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet heeft beperkt en dat de lidstaten deze uitoefening kunnen beperken mits daarbij wordt voldaan aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken), C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punten 63 en 64].
96 Volgens artikel 54 van richtlijn 2016/680 moet het nationale recht de betrokkene in elk geval de mogelijkheid bieden om het verzamelen onder dwang van zijn biometrische en genetische gegevens doeltreffend aan te vechten in het kader van een beroep in rechte dat is gebaseerd op de vermeende schending van de rechten die hij wegens die gegevensverzameling aan deze richtlijn ontleent, onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, waaronder het recht om klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit. Zelfs indien de preliminaire fase van de strafrechtelijke procedure niet wordt gevolgd door een gerechtelijke fase, met name omdat geen vervolging wordt ingesteld, moet de betrokkene derhalve een volledige rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de betrokken gegevensverwerking kunnen verkrijgen. Wanneer het nationale recht ter nakoming van de in artikel 54 van die richtlijn bedoelde verplichting dergelijke garanties biedt – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – moet dus worden verondersteld dat de wezenlijke inhoud van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt geëerbiedigd, ook al beschikt de rechter die de verzameling onder dwang van de gegevens toestaat, op het tijdstip waarop hij zich daarover uitspreekt niet zelf over de nodige beoordelingsbevoegdheid om een dergelijke bescherming te verlenen.
101 Uit een en ander volgt dat artikel 47 van het Handvest zich er niet tegen verzet dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet over een verzoek om de biometrische en genetische gegevens van een in verdenking gestelde persoon onder dwang te mogen verzamelen met het oog op de registratie van deze gegevens, niet de mogelijkheid heeft om het bewijsmateriaal te beoordelen waarop die inverdenkingstelling berust, voor zover het nationale recht waarborgt dat later een doeltreffende rechterlijke toetsing wordt verricht van de voorwaarden voor die inverdenkingstelling, waarop de toestemming voor die gegevensverzameling is gebaseerd.
122 In het bijzonder moet de „strikte noodzakelijkheid”, in de zin van artikel 10 van richtlijn 2016/680, van de verzameling van biometrische en genetische gegevens van in verdenking gestelde personen met het oog op de registratie ervan worden bepaald aan de hand van de doeleinden van die gegevensverzameling. Overeenkomstig het in artikel 4, lid 1, onder b), van deze richtlijn neergelegde beginsel van doelbinding moeten deze doelstellingen „welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en legitiem” zijn. Verder beantwoordt het vereiste dat de verwerking van biometrische en genetische gegevens slechts mag worden toegelaten „wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is”, weliswaar – zoals in de punten 117 tot en met 119 van dit arrest is opgemerkt – aan het vereiste om bepaalde categorieën van gegevens beter te beschermen, maar het is niettemin een specifieke toepassing – op de in dat artikel 10 bedoelde categorieën van gegevens – van het in artikel 4, lid 1, onder c), van die richtlijn opgenomen beginsel van minimale gegevensverwerking, volgens hetwelk de persoonsgegevens toereikend, ter zake dienend en beperkt moeten zijn tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt.