Gepubliceerd op donderdag 5 december 2024
IT 4691
Rechtbank Rotterdam ||
13 nov 2024
Rechtbank Rotterdam 13 nov 2024, IT 4691; ECLI:NL:RBROT:2024:11322 (SDBN tegen Amazon), https://itenrecht.nl/artikelen/rechtbank-rotterdam-stelt-prejudiciele-vragen-aan-hvj-eu-in-collectieve-actie-tegen-amazon-wegens-schending-avg

Rechtbank Rotterdam stelt prejudiciële vragen aan HvJ EU in collectieve actie tegen Amazon wegens schending AVG

Rb. Rotterdam 13 november 2024, IT 4691; ECLI:NL:RBROT:2024:11322 (SDBN tegen Amazon) SDBN komt op voor de belangen van accounthouders van Amazon in Nederland. Het gaat om ongeveer 5 miljoen accounthouders. De kern van het verwijt van SDBN is dat Amazon persoonsgegevens van haar accounthouders in strijd met de AVG verwerkt. SDBN wil door middel van deze collectieve actie bereiken dat Amazon hiermee stopt en dat Amazon de materiële en immateriële schade van haar achterban vergoedt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat zij bevoegd is om van de vorderingen van SDBN kennis te nemen, mede op basis van de AVG en de samenhang tussen de vorderingen tegen de verschillende Amazon-entiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat SDBN voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW en de AVG. Er zijn alleen vragen gerezen over de verhouding tussen de ontvankelijkheidseisen van de WAMCA en de AVG, met name of SDBN zonder expliciete opdracht van haar achterban schadevergoeding kan vorderen. Om duidelijkheid te krijgen over deze kwestie, heeft de rechtbank besloten prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. SDBN vordert onder andere een verklaring voor recht dat Amazon onrechtmatig heeft gehandeld, een bevel om de overtredingen van de AVG te beëindigen, en schadevergoeding voor de benadeelden. Amazon betwist de ontvankelijkheid van SDBN en voert aan dat SDBN niet voldoet aan de representativiteitsvereiste en andere ontvankelijkheidseisen. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door SDBN over de voorgenomen prejudiciële vragen, waarna Amazon een antwoordakte kan nemen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

6.25. Zowel de vraag naar de verhouding tussen de ontvankelijkheidseisen op grond van de WAMCA en de ontvankelijkheidseisen op grond van de AVG (zie 6.19) als de vraag hoe artikel 80 lid 2 AVG met betrekking tot het recht op schadevergoeding moet worden uitgelegd (zie 6.21 tot en met 6.24), zijn vragen van uitleg van het Unierecht. De bestaande rechtspraak van het HvJEU geeft daarover nog geen duidelijkheid. Evenmin is het antwoord op deze vragen boven alle twijfel verheven. Verdere duidelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank van belang voor de uniforme toepassing van het Unierecht en noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen op de vorderingen zoals deze op dit moment voorliggen. Daarbij speelt mede een rol dat de Nederlandse wetgever bij de Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten tot uitgangspunt heeft genomen dat lidstaten het recht hebben te regelen dat in een collectieve actie (ook) zonder voorafgaande volmacht van een belanghebbende schadevergoeding gevorderd kan worden, en de WAMCA in die regeling voorziet.5 Voor zover een deel van de achterban wel opdracht heeft gegeven en artikel 80 lid 2 AVG in zoverre niet in de weg staat aan ontvankelijkheid, zoals SDBN betoogt, miskent zij dat ook met het oog op de representativiteit en de gelijksoortigheid duidelijk moet zijn wie de achterban van SDBN is, hetgeen ook voor de omschrijving van de nauw te omschrijven groep noodzakelijk is. 

6.26. De rechtbank ziet daarom aanleiding om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen op grond van artikel 267 VWEU. De voorgenomen vragen luiden als volgt:

1. Staan de eisen die artikel 80 lid 1 AVG stelt aan een belangenorganisatie als in dat lid bedoeld eraan in de weg dat lidstaten in hun nationale regelgeving nadere ontvankelijkheidseisen opnemen voor belangenorganisaties die ten behoeve van betrokkenen vorderingen willen instellen als bedoeld in de artikelen 77, 78, 79 en 82 AVG? 

2) Zijn de ontvankelijkheidseisen in de WAMCA, die de implementatie inhoudt van de Richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten, aan belangenbehartigers die ten behoeve van betrokkenen een collectieve schadevergoedingsactie willen instellen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of verwerker vanwege schendingen van de AVG, geoorloofd in het licht van artikel 80 lid 1 AVG? 

3) Staat het opdrachtbegrip in artikel 80 lid 1 AVG en/of het bepaalde in artikel 80 lid 2 AVG in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan een belangenorganisatie, die voldoet aan de eisen van artikel 80 lid 1 AVG, een collectieve schadevergoedingsvordering kan instellen ten behoeve van betrokkenen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of verwerker vanwege schendingen van de AVG, terwijl die belangenorganisatie op dat moment (nog) geen expliciete opdracht heeft van betrokkenen? 

4) In hoeverre is in dit kader relevant dat op grond van die nationale regelgeving (de WAMCA) de betrokkene op twee momenten schriftelijk kan kiezen om geen gebruik te maken van de belangenbehartiging door de belangenbehartiger, namelijk (i) binnen een door de rechter te bepalen termijn te rekenen vanaf het moment dat de belangenbehartiger door de rechtbank wordt aangewezen als (exclusieve) belangenbehartiger (art. 1018f lid 1 Rv) en (ii) binnen een door de rechter te bepalen termijn nadat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten (artikel 1018h lid 5 Rv).