Gepubliceerd op maandag 28 april 2025
IT 4844
Gerechtshof Amsterdam ||
1 apr 2025
Gerechtshof Amsterdam 1 apr 2025, IT 4844; ECLI:NL:GHAMS:2025:852 (Appellant tegen ICS), https://itenrecht.nl/artikelen/ics-heeft-aan-avg-verplichtingen-voldaan

ICS heeft aan AVG verplichtingen voldaan

Hof Amsterdam 1 april 2025, IT 4844; ECLI:NL:GHAMS:2025:852 (Appellant tegen ICS). Appellant dient een aanvraag voor een tweede creditcard in die door International Card Services (hierna: ICS) wordt afgewezen, omdat haar beleid de totale kredietruimte maximeert op de kredietruimte die appellant op zijn eerste kaart al had. Na verlaging daarvan blijft het totaal onder het maximum en wordt de tweede kaart alsnog verleend. Appellant vreest voor negatieve consequenties van de eerdere afwijzing voor toekomstige financiële transacties en vraagt een AVG-inzage bij ICS. In eerste aanleg vorderde appellant om ICS te bevelen een volledige en correcte inzage te geven van de in het verzoekschrift vermelde persoonsgegevens. De beslissing over de aanvraag was niet volledig geautomatiseerd: uit de latere acceptatie na verlaging van de bestedingslimiet blijkt dat een menselijke beoordeling doorslaggevend was. De verwijzing naar het aanvraagformulier, waarin volgens appellant anders zou staan, werd gepasseerd omdat daaruit geen volledig geautomatiseerde besluitvorming blijkt. Appellant voert in hoger beroep vier grieven aan. 

Appellant wil meer duidelijk over de verwerking van zijn persoonsgegevens en zijn credit score/profiel, de vraag of sprake was van uitsluitend geautomatiseerde besluitvorming en de vraag of persoonsgegevens met derden, met name binnen het ABN Amro-concern, zijn gedeeld. Het hof oordeelt als volgt. De verwerking van persoonsgegevens en de toekenning van de creditcard vonden plaats met wezenlijke menselijke tussenkomst; er was geen sprake van een volledig geautomatiseerde beslissing. Er zijn geen aanwijzingen dat persoonsgegevens met andere onderdelen van het ABN Amro-concern zijn gedeeld; enkel het BKR was betrokken. De twijfel van appellant aan de verklaringen van ICS, gebaseerd op algemene verwijzingen naar het aanvraagformulier en vermoedens, beoordeelt het hof  als onvoldoende concreet. De conclusie is dan ook dat ICS heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van de AVG, en de grieven van appellant falen.

5.5. Vorenstaande beoordeling is mede gebaseerd op de door ICS na de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde ‘procesplaat’, voorzien van een schriftelijke verklaring van [naam 3] , [bedrijf] bij ICS. In de procesplaat wordt het aanvraagproces van een creditcard van ICS beschreven en [naam 3] verklaart in aanvulling daarop dat de op de procesplaat weergegeven gang van zaken juist is. Waar het op neer komt is dat, nadat de aanvrager alle benodigde gegevens heeft verstrekt, ICS een score van het BKR ontvangt, waarna een interne fraudescoring plaatsvindt en een kredietwaardigheidstoets wordt uitgevoerd. De door ICS berekende score (in het geval van [appellant] ) wordt gebruikt om de limiet te bepalen en een medewerker van de afdeling acceptatie beslist vervolgens over de goedkeuring of afwijzing van de aanvraag. [naam 3] verklaart verder dat geen andere externe partijen bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken dan het BKR, indien het interne ICS-scoringsmodel een reden voor afwijzing van de aanvraag oplevert. Daaruit blijkt dat de mogelijk externe (fraude)checks in verband met wetgeving die tot screening van veiligheidsrisico’s (o.a.Wwft, Wft) leidt dan nog niet heeft plaatsgevonden. Deze tussentijdse beëindiging van de aanvraag (de totale fraudetoets is dan dus nog niet afgerond) is ook ‘logisch’: als duidelijk is dat reeds het acceptatiebeleid (met betrekking tot de maximale kredietruimte op alle door ICS aan één particulier verstrekte creditcards) aan honorering van de aanvraag in de weg staat en dus tot een (‘tussentijdse’) afwijzing van de aanvraag leidt, dan ligt het niet voor de hand om vervolgens ook nog externe registers of andere bronnen te raadplegen: de aanvraag wordt toch afgewezen. De verwijzing van [appellant] naar wetgeving die tot bedoeld nader onderzoek verplicht, is immers redelijkerwijs niet van toepassing op een afwijzing van een creditcard-aanvraag om andere redenen. De stellingen van [appellant] miskennen dat van een voltooid fraude-onderzoek (waarop de door hem aangehaalde voorschriften van toepassing zijn) geen sprake was, omdat de aanvraag reeds in een eerdere fase van het onderzoek tot een afwijzing leidde, namelijk toen door menselijke tussenkomst bleek dat [appellant] niet voldeed aan het acceptatiebeleid. Door [appellant] zijn onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die tot een andere beoordeling moeten of zelfs maar kunnen leiden: zijn twijfel aan de juistheid van de stellingen van ICS (met verwijzing naar het aanvraagformulier) is daartoe onvoldoende. Het hof gaat daarom van de juistheid van de geschetste volgordelijkheid uit, waarmee is komen vast te staan dat er nog geen andere derden dan BKR in het verwerkingsproces (tot aan de eerste afwijzing) betrokken zijn geweest en dat de besluitvorming niet uitsluitend geautomatiseerd heeft plaatsgevonden. Daarmee staat ook vast dat de door ICS aan [appellant] verstrekte informatie op dit punt juist en dus afdoende was.