12 jan 2023
HvJ EU: parallelle uitoefening beroepsmogelijkheden
HvJ EU 12 januari 2023, IT 4197; C-132/21, ECLI:EU:C:2023:2 (BE tegen NAIH) BE heeft een algemene vergadering bijgewoond, op de algemene vergadering is een geluidsopname gemaakt. BE heeft vergolgens de vennootschap verzocht om haar de tijdens voormelde algemene vergadering gemaakte geluidsopname ter beschikking te stellen. De betrokken vennootschap heeft BE alleen de fragmenten van die opname waarop haar eigen opmerkingen waren vastgelegd, ter beschikking gesteld, en niet de fragmenten met de opmerkingen van de overige deelnemers aan de algemene vergadering in kwestie. BE heeft de toezichthoudende autoriteit verzocht om vast te stellen dat dit handelen onrechtmatig is, de toezichthoudende autoriteit heeft dit verzoek afgewezen. BE is hiertegen in beroep gegaan bij de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) met betrekking tot de toezichthoudende autoriteit en bij de Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Boedapest, Hongarije) met betrekking tot de verwerkingsverantwoordelijke. Terwijl het eerste beroep nog aanhangig was bij de verwijzende rechter, heeft de Fővárosi Ítélőtábla het tweede beroep bij in kracht van gewijsde gegane beslissing toegewezen op grond dat de verwerkingsverantwoordelijke het recht van BE op toegang tot zijn persoonsgegevens had geschonden. De verwijzende rechter twijfelt over de parallelle uitoefening van de rechtsmiddelen van de artikelen 77 tot en met 79 van verordening 2016/679.
Hij heeft het Hof daarom een drietal vragen gesteld over de verhouding tussen artikelen 77 tot en met 79 Verordening 2016/679. De eerste vraag is of artikel 77 bedoeld is als instrument voor de uitoefening van publiekrechtelijke rechten en artikel 79 voor de uitoefening voor privaatrechtelijke rechten en of de toezichthoudende autoriteit bij voorrang bevoegd is om een schending vast te stellen. De tweede vraag is of wanneer van beide instrumenten gebruik wordt gemaakt dit meebrengt dat de toezichthoudende autoriteit en de rechter onafhankelijk van elkaar dienen te onderzoeken of er sprake is van een schending, dan wel dat het besluit van de toezichthoudende autoriteit voorrang heeft. De laatste vraag is of de toezichthoudende autoriteit niet gebonden is door een definitieve beslissing in de zin van artikel 79 van de bevoegde rechter.
Het Hof oordeelt dat de genoemde artikelen zo moeten worden uitgelegd dat de beroepsmogelijkheden naast elkaar en onafhankelijk van elkaar mogen worden benut. Het staat aan de lidstaten om in overeenstemming met het beginsel van procedurele autonomie nader te regelen hoe die beroepsmogelijkheden zich tot elkaar verhouden, teneinde te zorgen voor de doeltreffendheid van de bescherming van de door verordening 2016/679 gewaarborgde rechten alsook voor de coherente en homogene toepassing van deze verordening, en teneinde het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen.
46. Het staat dus aan de verwijzende rechter om op basis van de nationale procedurevoorschriften vast te stellen hoe de beroepsmogelijkheden waarin verordening 2016/679 voorziet, moeten worden uitgewerkt in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is.
47. De wijze van uitwerking van deze parallelle en onafhankelijke beroepsmogelijkheden mag echter geen afbreuk doen aan het nuttig effect en de doeltreffende bescherming van de door verordening 2016/679 gewaarborgde rechten.
48. Die wijze van uitwerking mag namelijk niet ongunstiger zijn dan de wijze waarop soortgelijke beroepsmogelijkheden voor de bescherming van aan de nationale rechtsorde ontleende rechten zijn uitgewerkt (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mag de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 14 juli 2022, EPIC Financial Consulting, C‑274/21 en C‑275/21, EU:C:2022:565, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49. Krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking moeten de rechterlijke instanties van de lidstaten zorgen voor de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht, waarbij artikel 19, lid 1, VEU de lidstaten overigens de verplichting oplegt om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen teneinde daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te waarborgen (arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 57).
50. Met name dienen de lidstaten, wanneer zij de procedurele bepalingen vastleggen voor de beroepen in rechte die moeten zorgen voor de bescherming van de bij verordening 2016/679 toegekende rechten, waarborgen dat het in artikel 47 van het Handvest erkende recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, dat een herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt, wordt geëerbiedigd (zie naar analogie arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 59).
51. De lidstaten moeten zich er dus van vergewissen dat de concrete regels voor de benutting van de in artikel 77, lid 1, artikel 78, lid 1, en artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679 bedoelde beroepsmogelijkheden het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest niet onevenredig aantasten (zie in die zin arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 76).
52. In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het stelsel van rechtsmiddelen waarin het Hongaarse recht voorziet, zodanig is opgezet dat de door artikel 78, lid 1, en artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679 geboden beroepsmogelijkheden onafhankelijk zijn van elkaar. De verwijzende rechter preciseert immers dat hij krachtens dat recht niet gebonden is door de beslissing van de rechter bij wie op grond van artikel 79, lid 1, beroep is ingesteld, ook al zijn de feiten die bij deze rechterlijke instantie aanhangig zijn dezelfde.
53. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de beslissingen van deze twee rechterlijke instanties met elkaar in tegenspraak zijn, waarbij de ene vaststelt dat verordening 2016/679 is geschonden en de andere vaststelt dat dit niet het geval is.
57. Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 77, lid 1, artikel 78, lid 1, en artikel 79, lid 1, van verordening 2016/679, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de door artikel 77, lid 1, en artikel 78, lid 1, van verordening 2016/679 enerzijds en artikel 79, lid 1, van deze verordening anderzijds geboden beroepsmogelijkheden naast elkaar en onafhankelijk van elkaar mogen worden benut. Het staat aan de lidstaten om in overeenstemming met het beginsel van procedurele autonomie nader te regelen hoe die beroepsmogelijkheden zich tot elkaar verhouden, teneinde te zorgen voor de doeltreffendheid van de bescherming van de door verordening 2016/679 gewaarborgde rechten alsook voor de coherente en homogene toepassing van deze verordening, en teneinde het in artikel 47 van het Handvest bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen.