19 dec 2024
Geschil over vergoeding voor Internet of Things diensten
Rb. Amsterdam 19 december 2024, IT 4705; ECLI:NL:RBAMS:2024:8014 (eiseres tegen gedaagde) Eiseres en gedaagde hebben tussen 2020 en 2023 samengewerkt aan een internet-of-things-toepassing, waarbij gedaagde diensten verleende aan eiseres. Er ontstond een geschil over de vergoeding voor deze diensten. Eiseres stelde dat partijen overeengekomen waren dat gedaagde in aandelen betaald zou worden, terwijl gedaagde een geldbedrag vorderde. Nadat verschillende voorstellen waren afgewezen, stuurde gedaagde facturen naar eiseres en legde conservatoir derdenbeslag op de bezittingen van eiseres.
Eiseres vordert opheffing van de gelegde beslagen, stellende dat de vordering van gedaagde ondeugdelijk is en dat er voldoende zekerheid was geboden. De rechtbank oordeelt dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van gedaagde ondeugdelijk is. Hoewel er geen schriftelijke overeenkomst is, heeft gedaagde op grond van artikel 7:405 BW recht op een redelijke of gebruikelijke vergoeding voor de door haar verrichte werkzaamheden. De rechtbank vindt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een overeenkomst bestond waarin overeengekomen was dat gedaagde uitsluitend in aandelen betaald zou worden.
Het aanbod van eiseres om €110.000 in depot te storten wordt door de rechtbank niet als voldoende zekerheid voor de gevorderde €874.000 beschouwd. De rechtbank concludeert verder dat het financiële belang van eiseres bij opheffing van de beslagen niet zwaarder weegt dan het belang van gedaagde bij behoud van zekerheid voor haar vordering. De beslagen blijven dan ook in stand.
4.6. Vaststaat dat [gedaagde] / [naam 2] van maart 2020 tot en met juli 2023 fulltime werkzaamheden heeft verricht voor [eiseres] . Nu [gedaagde] / [naam 2] de overeenkomst zonder twijfel in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan, is [eiseres] hem dus loon in enige vorm verschuldigd. Partijen zijn het er niet over eens welke afspraken er over de beloning van [naam 2] zijn gemaakt. Volgens [eiseres] zou [naam 2] / [gedaagde] uitsluitend worden betaald in aandelen in [eiseres] , maar [gedaagde] betwist stellig dat daar overeenstemming over was bereikt. Volgens [gedaagde] zou hoogstens een gedeelte in aandelen worden voldaan en was er bovendien bij aanvang van de samenwerking nog niets afgesproken over het aantal en de waarde van de aandelen die haar zouden toekomen. Tegenover die betwisting heeft [eiseres] haar visie niet, bijvoorbeeld met stukken, aannemelijk gemaakt.
4.14. [eiseres] heeft als gezegd wel een financieel probleem, maar heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het water haar tot aan de lippen staat. Zij heeft ter onderbouwing slechts de verklaring van [naam 1] overgelegd, maar dat volstaat niet. In de verklaring wordt gesteld dat [eiseres] betalingsachterstanden heeft van ongeveer € 80.000,00 aan de Belastingdienst en leveranciers, maar onderbouwende stukken zijn niet overgelegd, terwijl dit wel op de weg van [eiseres] had gelegen. Bovendien is er nog niet in verdisconteerd dat [bedrijf 4] inmiddels weer rechtstreeks aan [eiseres] betaalt. De slotsom is dat het financiële belang van [eiseres] bij opheffing van de beslagen niet zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de (na feitelijke opheffing van het beslag onder [bedrijf 4] ) resterende zekerheid tot verhaal van haar vordering (in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure).