22 sep 2016
Vragen aan HvJ EU: Is opnemen bepaalde telefoondiensten op simkaart ongepaste beïnvloeding en agressieve handelspraktijk?
Prej. vragen aan HvJ EU 22 september 2016, IEFbe 2120; IT 2250; RB 2829; C-54/17 - 1 (AGCM tegen Wind Telecomunicazioni) en C-55/17 (AGCM tegen Vodafone Omnitel) Verzoeksters zijn telecombedrijven. Verweerster AGCM (ITA NMa) heeft een handelwijze van verzoeksters bestaande in de activering van diensten (het instellen van een internet- en voicemaildienst) op simkaarten voor mobiele telefoons zonder dat de consumenten van tevoren daarover waren geïnformeerd en zonder dat zij daarvoor toestemming hadden gegeven, zodat zij niet wisten dat hun eventueel kosten in rekening konden worden gebracht, bij besluit van 06-03-2012 als agressieve handelspraktijk aangemerkt en beboet. Verzoeksters zijn daartegen opgekomen bij de bestuursrechter Lazio wegens onbevoegdheid van verweerster. De Rb wijst het beroep 18-02-2013 toe. De bevoegdheid om niet-gevraagde levering van diensten te bestraffen zou uitsluitend aan AGCOM (de CommunicatieAut) toekomen. Verweerster gaat in beroep en stelt dat de Rb het specialiteitsbeginsel onjuist heeft uitgelegd. De zaak ligt nu voor bij de ITA RvS.
De betreffende kamer van de verwijzende ITA Raad van State legt de bevoegdheidsvraag voor aan het volledige college: is de exclusieve bevoegdheid van de AGCM op het gebied van oneerlijke handelspraktijken als bedoeld in de ITA consumentenwet ook van toepassing op gedragingen die door specifieke uit Unierecht voortvloeiende sectorale normen worden geregeld? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is het genoemde artikel dan ook op de onderhavige zaak van toepassing indien het voorziet in een zwaardere procedure omdat bij de oplegging van een sanctie advies aan de AGCom moet worden gevraagd? In zijn uitspraak van 09-02-2016 geeft de (voltallige) RvS een nieuwe uitleg aan het specialiteitsbeginsel ten opzichte van eerdere rechtspraak, door zich niet te baseren op de verhouding tussen sectoren (mededinging / telecom) maar op die tussen specifieke situaties. Wat in beginsel slechts een schending van louter informatieverplichtingen is, vormt in wezen een ernstigere en ruimere onrechtmatige vorm van oneerlijke mededinging, waartoe sanctiebevoegheid uitsluitend aan AGCM toekomt. De RvS legt dit zo uit wegens de door de EURCIE ingeleide inbreukprocedure waarin de EURCIE ITA verwijt dat de regelgeving inzake oneerlijke handelspraktijken niet in de sector elektronische communicatie ten uitvoer was gelegd omdat het specialiteitsbeginsel van RL 2005/29/EG in de ITA rechtsorde onjuist werd toegepast. Om dit gebrek te herstellen heeft de AGCM exclusieve sanctiebevoegdheid op het gebied van oneerlijke handelspraktijken, ook in de telecomsector, gekregen.
Omdat de verwijzende rechter twijfelt of deze uitspraak verenigbaar is met EUrecht legt hij het HvJEU de volgende vragen voor:
1) Staan de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 in de weg aan een uitlegging van de overeenkomstige nationale omzettingsbepalingen (respectievelijk de artikelen 24 en 25 van de Codice del consumo [wetboek consumentenrecht]) volgens welke de handelwijze van een telecommunicatie-exploitant die geen informatie heeft verstrekt over het feit dat bepaalde telefoondiensten reeds op de simkaart zijn ingesteld (te weten voicemail of internetgebruik) – en wel in een situatie waarin de telecommunicatie-exploitant geen enkele andere, afzonderlijke inhoudelijke handelwijze wordt verweten – kan wordt aangemerkt als ongepaste beïnvloeding en dus als agressieve handelspraktijk die de keuzevrijheid of de vrijheid van handelen van de gemiddelde consument aanzienlijk kan beperken?
2) Kan punt 29 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG [...] aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een “niet-gevraagde levering” indien een telecommunicatie-exploitant zijn klant verzoekt voicemail- en internetdiensten te betalen, en wel in een situatie die wordt gekenmerkt door de volgende omstandigheden:
- de telecommunicatie-exploitant heeft de consument bij de afsluiting van de overeenkomst voor mobiele telefonie niet correct geïnformeerd over de omstandigheid dat de voicemail- en internetdiensten reeds op de simkaart zijn ingesteld, met als gevolg dat de consument deze diensten zou kunnen gebruiken zonder dat zij speciaal hoeven te worden ingesteld (setting);
- de consument moet om deze diensten daadwerkelijk te gebruiken hoe dan ook de daartoe noodzakelijke handelingen verrichten (bijvoorbeeld, het nummer van de voicemail intoetsen of opdrachten geven om toegang tot internet te krijgen);
- voor de technische en operationele modaliteiten waarmee de consument concreet van de diensten gebruikmaakt wordt niets in rekening gebracht, en evenmin voor de informatie over deze modaliteiten en de kosten van deze diensten, maar de exploitant wordt uitsluitend verweten geen informatie te hebben verstrekt over de vooraf op de simkaart geïnstalleerde diensten?3) Staan de ratio van de ‘algemene’ richtlijn 2005/29/EG, als vangnet voor de bescherming van de consument, alsmede overweging 10 en artikel 3, lid 4, van deze richtlijn in de weg aan een nationale regeling die de beoordeling van de naleving van de specifieke verplichtingen als bedoeld in de sectorale richtlijn 2002/22/EG ter bescherming van de consument terugvoert tot de werkingssfeer van de algemene richtlijn 2005/29/EG inzake oneerlijke handelspraktijken, met als gevolg dat de autoriteit die bevoegd is om inbreuken op de sectorale richtlijn te sanctioneren niet kan ingrijpen indien deze inbreuk tevens als een oneerlijke handelspraktijk kan worden aangemerkt?
4) Moet het in artikel 3, lid 4, van richtlijn 2005/29/EG neergelegde specialiteitsbeginsel worden opgevat als een beginsel dat de verhoudingen regelt tussen rechtsorden (algemene rechtsorde en sectorale rechtsorde), tussen normen (algemene normen en speciale normen) of tussen regelgevende en toezichthoudende autoriteiten van de respectieve sectoren?
5) Is er slechts sprake van strijdigheid in de zin van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2005/29/EG in geval van een lijnrechte tegenstelling tussen de bepalingen van de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken en de andere, uit Unierecht voortvloeiende regelingen die sectorspecifieke aspecten van de handelspraktijken regelen, of volstaat daartoe dat de betrokken bepalingen een regeling voorschrijven die afwijkt van de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken met betrekking tot sectorspecifieke aspecten, en wel zodanig dat er met betrekking tot een specifieke situatie sprake is van collisie?
6) Heeft het begrip communautaire voorschriften als bedoeld in artikel 3, lid 4, van richtlijn 2005/29/EG uitsluitend betrekking op bepalingen van Europese verordeningen en richtlijnen en de directe omzettingsbepalingen daarvan, of omvat het ook de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen waarbij beginselen van Unierecht in nationaal recht zijn omgezet?7) Staat het in overweging 10 en artikel 3, lid 4, van richtlijn 2005/29/EG, de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2002/22/EG en de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2002/21/EG neergelegde specialiteitsbeginsel in de weg aan een uitlegging van de overeenkomstige nationale omzettingsbepalingen volgens welke steeds wanneer er in een gereglementeerde sector met een sectorale consumentenregeling die regelgevende en sanctiebevoegdheden aan de sectorale autoriteit heeft toegekend, sprake is van een handelwijze die kan worden aangemerkt als agressieve handelspraktijk in de zin van de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2005/29/EG dan wel als handelspraktijk die onder alle omstandigheden als agressief wordt beschouwd in de zin van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG, de algemene regeling inzake oneerlijke praktijken moet worden toegepast, ook indien er een op Unierecht gestoelde sectorale regeling ter bescherming van consumenten is die dezelfde agressieve praktijken en onder alle omstandigheden als agressief te beschouwen handelspraktijken, althans oneerlijke handelspraktijken, volledig regelt?