Gepubliceerd op dinsdag 7 juli 2020
IT 3180
Hof ||
7 jul 2020
Hof 7 jul 2020, IT 3180; ECLI:NL:GHAMS:2018:3453 (Appellant tegen ABN AMRO ), https://itenrecht.nl/artikelen/verzoek-tot-verwijderen-bkr-registratie-niet-toewijsbaar

Verzoek tot verwijderen BKR-registratie niet toewijsbaar

Hof Amsterdam 11 september 2018, IT 3180, ECLI:NL:GHAMS:2018:3453 (Appellant tegen ABN AMRO) Beschikking. Appellant is zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van een kredietovereenkomst met ABN AMRO niet nagekomen. ABN AMRO laat de kredietovereenkomst in het Centraal Krediet Informatiesysteem van het BKR registreren met de code ‘A’ van achterstand. Later wordt aan de registratie bijzonderheidscode 2 - (restant)vordering geheel opeisbaar - en bijzonderheidscode 3 toegevoegd - een bedrag van 250 euro of meer is afgeboekt. Appellant wijst er onder meer op dat het geregistreerde bedrag van € 31.500,- te hoog is. Hij voert aan dat hij vier termijnen heeft afbetaald zodat zijn schuld op de datum van registratie, maximaal € 25.500,- bedroeg. De BKR-registratie is niet onjuist of disproportioneel. Het verzoek tot verwijderen van de BKR-registratie is ook in hoger beroep niet toewijsbaar. Het gaat niet om de omvang van de achterstand, zoals appellant veronderstelt, maar om de omvang van de kredietovereenkomst die met rente en kosten dient te worden opgegeven.

3.6
[appellant] verwijt ABN AMRO ook dat zij zijn brief aan haar van 3 juli 2011 opzettelijk niet heeft overgelegd. ABN AMRO betwist dit en voert aan dat zij helaas niet meer over dit stuk beschikt. Het hof overweegt dat [appellant] geen verdere aanwijzingen heeft gegeven voor opzet aan de zijde van ABN AMRO tere zake van het ontbreken van de brief zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Dat het hof niet van de inhoud daarvan kan kennisnemen, dient voor rekening van [appellant] te blijven nu hij zelf ook niet meer over deze brief beschikt.

3.7
[appellant] wijst voorts erop dat het geregistreerde bedrag van € 31.500,- te hoog is. Hij voert aan dat hij in 2009 vier termijnen heeft betaald zodat zijn schuld op 19 april 2010, de datum van registratie, maximaal € 25.500,- bedroeg. De registratie is daarom onrechtmatig, aldus [appellant] . ABN AMRO brengt daartegen in dat het BKR-reglement voorschrijft dat bij een aflopend krediet het bruto bedrag van de lening dient te worden geregistreerd, ofwel het geleende bedrag inclusief rente en kosten. Zij heeft daarom, uitgaande van 60 door [appellant] verschuldigde termijnen ad € 525,- , een bedrag van € 31.500,- opgegeven. [appellant] heeft - hoewel ABN AMRO een en ander reeds in eerste aanleg had aangevoerd - niet betwist dat het BKR-reglement voorschrijft dat de hoofdsom op deze wijze dient te worden geregistreerd. Het gaat dus niet om de omvang van de achterstand, zoals [appellant] veronderstelt, maar om de omvang van de kredietovereenkomst die met rente en kosten dient te worden opgegeven. Dat ABN AMRO in de verdere correspondentie onduidelijk is, zoals [appellant] aanvoert, over de exacte hoogte van haar vordering op [appellant] is in dit verband niet relevant.

3.8
[appellant] voert verder aan dat de vordering van ABN AMRO op hem is verjaard. Het hof overweegt dat [appellant] op 6 augustus 2012 op de inhoud van de sommatiebrief van de zijde van ABN AMRO van 5 juli 2012 heeft gereageerd en dat hij dus ergens tussen 5 juli 2012 en 6 augustus 2012 van de inhoud van die brief heeft kennisgenomen. [appellant] kan gelet op dit feit niet volstaan met de enkele stelling dat hij de sommatiebrief niet heeft ontvangen zodat het hof op grond daarvan vaststelt dat hij deze brief wel heeft ontvangen. Het hof is tevens van oordeel dat deze brief voldoet aan de vereisten voor een stuitingsmededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. Dat het in die brief genoemde bedrag onjuist zou zijn of dat een afdoende specificatie van dit bedrag ontbreekt staat daaraan niet in de weg. Uit niets blijkt dat [appellant] niet heeft begrepen op welke vordering ABN AMRO doelt. [appellant] heeft dan ook niet voldoende onderbouwd dat de brief niet voldoet aan de vereisten voor een stuiting. Een en ander betekent dat de verjaring van de vordering door voornoemde brief is gestuit. [appellant] heeft niet betoogd dat de vordering nadien is verjaard zodat zijn stelling dat de BKR-registratie onrechtmatig of disproportioneel is wegens de verjaring van de vordering feitelijke grondslag mist.

3.9
[appellant] stelt voorts dat sprake is van rechtsverwerking omdat ABN AMRO aan het BKR heeft doorgegeven dat het krediet dient te worden geregistreerd met code 3. ABN AMRO heeft daarmee aangegeven, aldus [appellant] , dat zij de vordering niet meer op hem wenste te verhalen. Dit moet volgens [appellant] worden gezien als een bijzondere omstandigheid waardoor kan worden aangenomen dat sprake is van rechtsverwerking. Het hof overweegt als volgt. In artikel 13 van het Algemeen Reglement CKI van het BKR is te lezen dat code 3 betekent dat de kredietgever een bedrag van € 250,- of meer op het krediet heeft afgeboekt en dat, als afboeking plaatsvindt en de consument niets meer hoeft te betalen (finale kwijting), daarbij een einddatum van de overeenkomst wordt vermeld. [appellant] heeft niet aangevoerd, en daar zijn verder ook geen aanwijzingen voor, dat ABN AMRO hem finale kwijting heeft verleend of dat ABN AMRO een einddatum aan het BKR heeft opgegeven. Integendeel, het maakt juist onderdeel uit van het verzoek van [appellant] dat ABN AMRO wordt veroordeeld tot opgave van een einddatum aan het BKR. Een en ander leidt tot de conclusie dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn betoog. Hij heeft uit de BKR-registratie niet kunnen afleiden dat ABN AMRO haar vordering niet meer op hem wenst te verhalen. Er is dan ook geen aanleiding om te concluderen tot rechtsverwerking.

3.10
[appellant] heeft geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat de thans bestaande BKR-registratie onjuist of disproportioneel is. Er is dan ook geen grond voor toewijzing van enig onderdeel van het verzoek van [appellant] .