6 apr 2023
Vermeende verschrijving in verzoek
Rechtbank Amsterdam 6 april 2023, IT 4290; ECLI:NLRBAMS:2023:2523 (Verzoekster/ING) Verzoekster is een tijd klant geweest bij ING. Vier jaar na het aflopen van de bankrelatie, die eindigde vanwege ongeoorloofde roodstand en omdat de rekening lange tijd inactief is geweest, vraagt verzoekster om een afschrift van de verwerkte persoonsgegevens. Als ING gehoor geeft aan haar verzoek en zij na enige plichtplegingen de gegevens ophaalt, stelt zij dat ING tekort is geschoten door haar niet het volledige dossier te geven. Zij verzoekt ING om vrijwel alle documentatie waar enige van haar persoonsgegevens in voorkomen aan haar toe te zenden. ING stelt dat het recht op inzage in persoonsgegevens niet automatisch het recht geeft op inzage in alle bestanden waarin persoonsgegevens van de verzoekster in voorkomen. Daarnaast stelt ING dat alle gegevens zijn verstrekt overeenkomstig de informatie in het systeem en dat sommige informatie niet meer te achterhalen is, wegens de gehanteerde bewaartermijnen van ING. Verzoekster vordert een dwangsom voor elke dag dat ING het volledige dossier niet aan haar overhandigt en een schadevergoeding. ING verweert zich met de stelling dat verzoekster haar verzoekschrift te laat heeft ingediend. Daarnaast stelt ING dat zij heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van AVG.
In haar beoordeling van de zaak gaat de rechtbank eerst in op de niet-ontvankelijkheid van verzoekster. Zij bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke, in dit geval de ING, een maand na ontvangst van een verzoek om inzage haar oordeel omtrent dat verzoek moet antwoorden, ingevolge de bepalingen in de AVG. Als een verzoek is afgewezen, kan de belanghebbende de rechtbank vragen om het verzoek alsnog toe te wijzen - mits zij dat verzoekschrift zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkende partij indient. Als de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de termijn geoordeeld heeft over het verzoek, is deze termijn van zes weken niet van toepassing en kan het verzoekschrift elk moment worden ingediend.
Verweerster betoogde dat de brief met haar eerste inzageverzoek een verschrijving bevatte, waardoor er geen sprake was van 31 oktober, maar in plaats daarvan 13 oktober 2021. Dit betoog slaagt volgens de rechtbank niet, omdat er ten eerste duidelijk geen sprake was een verschrijving en omdat de verzoekster zelf later naar de datum van 31 oktober bewees. Omdat ING daarmee tijdig heeft geantwoord op de brief van verzoekster, liep voor haar een termijn van zes weken om haar verzoekschrift in te dienen. De rechtbank stelde vast dat zij dat niet tijdig had gedaan en verklaart haar niet-ontvankelijk in haar verzoek.
4.4 [verzoekster] heeft betoogd dat de brief met haar eerste inzageverzoek een verschrijving bevat en niet van 31 maar 13 oktober 2021 is, zodat ING niet binnen de in artikel 12 lid 3 AVG gestelde termijn van een maand heeft geantwoord op haar verzoek. Dit betoog slaagt niet. Op de brief staat duidelijk 31 oktober 2021. Dat dit door een verschrijving komt ligt niet voor de hand, omdat [verzoekster] in haar latere brief van 18 december 2021 zelf heeft verwezen naar de datum van 31 oktober 2021. [verzoekster] heeft verder geen andere aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit zou blijken dat de brief van 13 oktober 2021 zou zijn. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de brief op 31 oktober 2021 is verzonden.
4.5 Het voorgaande betekent dat ING tijdig, dat wil zeggen binnen de in artikel 12 lid 3 AVG genoemde termijn van een maand heeft geantwoord op de inzageverzoeken van [verzoekster] (het initiële verzoek van 31 oktober 2021, het aanvraagformulier van 2 december 2021 en het nadere verzoek van 18 december 2021). De situatie van de tweede zin van artikel 35 lid 2 UAVG doet zich dus niet voor.
4.6 Vervolgens moet worden getoetst of [verzoekster] binnen de termijn van zes weken na het antwoord van ING op het inzageverzoek een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank.
4.7 [verzoekster] heeft op 10 februari 2022 de stukken van het inzageverzoek opgehaald. Hierna heeft [verzoekster] ING in ieder geval op 22 maart 2022 bericht dat het antwoord van ING op het inzageverzoek niet volledig was en dat ING in verzuim was. In reactie daarop heeft ING bij brief van 5 april 2022 een nadere toelichting gegeven. De brief van ING van 5 april 2022 moet worden gezien als een afwijzing van het (nadere) inzageverzoek. Deze brief is volgens het afschrift van aangetekende verzending op 5 april 2022 verzonden. [verzoekster] heeft aangevoerd dat zij de brief pas op 14 april 2022 heeft ontvangen. Als ervan uitgegaan wordt dat [verzoekster] de brief toen heeft ontvangen, dan had zij het verzoekschrift binnen zes weken na 14 april 2022 bij de rechtbank moeten indienen. Dat heeft zij niet gedaan. Het verzoekschrift is gedateerd op 28 mei 2022, maar is op 1 juni 2022 ter griffie van de rechtbank binnengekomen. Dit is na de termijn van zes weken en dan ook te laat.