15 sep 2023
Termijnverstrijking AVG, nog steeds ontvankelijk in kort geding
HR 15 September 2023, IT 4377, ECLI:NL:HR:2023:1216 Het gaat in deze cassatieprocedure over de vraag of het mogelijk is in kort geding een vordering tot verwijdering van persoonsgegevens in te stellen nadat de termijn van zes weken is verstreken. Normaliter betekent het overschrijden van de termijn van zes weken, die volgt uit uit art. 35 lid 2 Uitvoeringswet Algemene verordening persoonsgegevens (hierna: UAVG), dat betrokkene niet-ontvankelijk zal zijn in zijn vordering. De vraag is of betrokkene wel ontvankelijk is in een vordering in kort geding na het verstrijken van de termijn.
De AVG is bedoeld om natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden. Indien betrokkene na het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke van de BKR-registratie op een verzoek van art. 15 tot 22 AVG de termijn van zes weken heeft laten verstrijken, betekent dit niet dat betrokkene geen kort geding kan aanspannen. Voor dit kort geding gelden geen hogere vereisten naast de eisen die in het algemeen voor een kort geding gelden. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof.
3.5.1 Uit het vorenstaande volgt dat het hof in rov. 3.4.5 ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokkene die na het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke op een verzoek op grond van de art. 15 tot en met 22 AVG de termijn van art. 35 lid 2 UAVG heeft laten verstrijken, in beginsel niet-ontvankelijk zal zijn in een vordering in kort geding tegen de verwerkingsverantwoordelijke. Met dit oordeel heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de betrokkene na het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke de termijn van art. 35 lid 2 UAVG heeft laten verstrijken, niet eraan in de weg staat dat de betrokkene in kort geding tegen de verwerkingsverantwoordelijke een voorlopige voorziening vordert, vooruitlopend op of na een herhaald verzoek aan de verwerkingsverantwoordelijke en dat voor de onderbouwing van het spoedeisend belang door de betrokkene in dat geval geen hogere eisen gelden dan in het algemeen in een kort geding.