Gepubliceerd op maandag 22 april 2013
IT 1121
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Staking executie van vonnis over negatief uitlaten

Vzr. Rechtbank Oost-Nederland, locatie Arnhem 15 maart 2013, LJN BZ7949 (eiser tegen gedaagde)

Partijen betichten elkaar onder andere ervan zich herhaaldelijk negatief over elkaars persoon uitgelaten te hebben op het internet, waaronder facebook en een webblog. Dat heeft geleid tot diverse procedures, waaronder het kort geding van gedaagde tegen eiser met zaak- en rolnummer 220211 / KG ZA 11-457. In die zaak is door de voorzieningenrechter van – destijds – de rechtbank Arnhem op 14 oktober 2011 vonnis gewezen. Eiser vordert [red. met succes] te oordelen dat de aangevangen executie zijdens gedaagde misbruik van (proces) recht ex. art. 3:13 BW inhoudt en de executie derhalve onrechtmatig is jegens eiser en niet verder mag plaatsvinden.

4.7. Al het vorenstaat leidt er dan ook toe dat in dit kort geding niet geoordeeld kan worden dat [eiser] wegens overtreding van het vonnis van 14 oktober 2011 dwangsommen heeft verbeurd. De vordering sub 1 zal daarom worden toegewezen, zoals hierna volgt.

4.8. Met dit kort geding wil [eiser] ook bereiken dat [gedaagde] op het internet geen berichten (meer) plaatst over hem. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] zich (recent) namelijk weer negatief over hem uitgelaten op het internet. In verband daarmee wil [eiser] voorts dat [gedaagde] een rectificatie op internet plaatst.
4.9. Te gelden heeft dat de vorderingen onder 2 en 3 in beginsel een beperking inhouden van het in art. 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (art. 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van art. 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag welk recht – het recht op vrijheid van meningsuiting of het recht op bescherming van eer of goede naam – in dit geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen. Het belang van
[gedaagde] is dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van [eiser] is erin gelegen dat zijn persoon niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan verdachtmakingen en/of het tegengaan van ongewenste publiciteit omtrent zijn privégegevens en privésituatie. Welk van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval. Ten slotte spelen nog een rol de vraag of beweringen die worden gedaan op waarheid berusten en de manier waarop die beweringen worden gedaan.

4.10. [eiser] stoelt de vorderingen sub 2 en 3 op een aantal door hem ter zitting overgelegde, namelijk aan zijn pleitnota gehechte, afdrukken van internetpagina’s.
Het betreft hier – niet weersproken – berichten op facebook van [gedaagde] en een bericht op de weblog van [gedaagde]. Verder heeft [eiser] ter zitting op zijn laptop middels een online-verbinding, een internetpagina getoond, waarvan niet weersproken is dat het een pagina op het weblog van [gedaagde] is. Wat opvalt aan de aldus ter zitting overgelegde/getoonde berichten is dat de naam van [eiser] daarin niet voorkomt.
Verder kan uit deze berichten ook niet zonder meer opgemaakt worden dat het voor de mensen die toegang hebben tot het facebook en de weblog van [gedaagde] voldoende duidelijk is op wie de berichten slaan. Het gaat dan ook te ver om te oordelen dat deze berichten op grond van bovenstaand toetsingskader (dusdanig) onrechtmatig zijn jegens [eiser] dat een verbod en rectificatie zoals gevorderd, op zijn plaats is. De vorderingen
sub 2 en 3 zullen dus worden afgewezen.