16 aug 2023
Rechtbank voornemens prejudiciële vragen te stellen in WAMCA-procedure
Rechtbank Amsterdam 16 augustus 2023, IT 4362; ECLI:NL:RBAMS:2023:5310 (Stichting Right To Consumer Justice/Apple) In deze zaak oordeelt de rechtbank over de ontvankelijkheid van een drietal stichtingen (Stichting Right to Consumer Justice, Stichting Consumenten Competition Claims en Stichting App Stores Claims, hierna samen: de Stichtingen) in een WAMCA-procedure tegen Apple. Onderwerp van het geschil is de machtspositie die Apple op de markt voor de distributie van iOS-apps heeft, nu gebruikers van producten van Apple slechts bij de App Store, die door Apple wordt beheerd, terecht kunnen. Apple zou deze machtspositie hebben misbruikt, door een te hoge provisie in rekening te brengen bij aankopen op dit platform. De rechtbank oordeelt in deze fase van het traject slechts over procedurele aspecten. Het belangrijkste aspect is of de rechtbank Amsterdam rechtsmacht heeft om over dit geschil te oordelen, maar ook de vragen of de tijdelijkheid van de dagvaardingen en of het oude of nieuwe collectieve-actie recht moet worden toegepast worden behandeld.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding die door Stichting Consumenten Competition Claims is opgesteld, te laat is verzonden. Dit leidt tot niet ontvankelijkheid van deze stichting. Na inschrijving van de collectieve actie loopt een termijn van drie maanden waarbinnen een geldige dagvaarding verzonden kan worden. Deze termijn wordt slechts in uitzonderlijke gevallen met een maand verlengd. Stichting Consumenten Competition Claims heeft deze verlenging niet aangevraagd en is daardoor te laat. De vraag welk collectieve actierecht moet worden toegepast wordt aangehouden totdat duidelijk is of Nederland rechtsmacht heeft. Ten aanzien van de rechtsmacht komt de rechtbank tot de conclusie dat zij voornemens is om enkele prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van Europa te stellen. Deze vragen komen voort uit de betrekkelijk weinige hoeveelheid ervaring en jurisprudentie waarin online aankopen en collectieve acties centraal staan. De rechtbank verklaart Stichting Consumenten Competition Claims niet ontvankelijk, houdt iedere andere beslissing aan.
In dit hoofdstuk zijn de voorgenomen prejudiciële vragen opgenomen. Daarna volgt een toelichting waaruit het belang van de te stellen vragen volgt.
Prejudiciële vragen
Vraag 1 (Handlungsort)a. Wat moet in een geval als aan de orde in dit geding, waarbij het gestelde misbruik van machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU ten uitvoer is gelegd in een lidstaat door middel van verkopen via een online platform dat is gericht op de gehele lidstaat, als de plaats van het schadeveroorzakende handelen worden aangemerkt in de zin van artikel 7, punt 2, Brussel I bis?
b. Maakt het daarbij uit dat het in dit geding gaat om vorderingen die op de voet van artikel 3:305a BW zijn ingesteld door een rechtspersoon die tot doel heeft krachtens een eigen recht de collectieve belangen te behartigen van meerdere gebruikers die in verschillende rechtsgebieden (in Nederland arrondissementen) binnen een lidstaat hun zetel hebben?
c. Als op basis van vraag 1a (en/of 1b) niet slechts één maar meerdere intern relatief bevoegde rechters in de betreffende lidstaat worden aangewezen, verzet artikel 7, punt 2, Brussel I bis zich dan tegen toepassing van nationaal (proces)recht dat verwijzing naar één gerecht binnen die lidstaat mogelijk maakt?
Vraag 2 (Erfolgsort)
a. Kan in een geval als aan de orde in dit geding, waarbij de gestelde schade is ingetreden als gevolg van online aankopen (waarbij zowel beweerdelijk misbruik van machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU heeft plaatsgevonden als een gesteld inbreuk op het kartelverbod in de zin van artikel 101 VWEU) en waarbij de plaats waar deze online aankopen hebben plaatsgevonden niet is vast te stellen, uitsluitend de zetel van de gebruiker als aanknopingspunt dienen voor de plaats waar de schade is ingetreden in de zin van artikel 7, punt 2, Brussel I bis? Of zijn er in deze situatie van online aankopen ook andere aanknopingspunten om een bevoegde rechter aan te wijzen?
b. Maakt het daarbij uit dat het in dit geding gaat om vorderingen die op de voet van artikel 3:305a BW zijn ingesteld door een rechtspersoon die tot doel heeft krachtens een eigen recht de collectieve belangen te behartigen van meerdere gebruikers die in verschillende rechtsgebieden (in Nederland arrondissementen) binnen een lidstaat hun zetel hebben?
c. Als op basis van vraag 2a (en/of 2b) een intern relatief bevoegde rechter in de betreffende lidstaat wordt aangewezen die slechts voor de vorderingen ten behoeve van een deel van de gebruikers in die lidstaat bevoegd is, terwijl voor de vorderingen ten behoeve van een ander deel van de gebruikers andere relatief bevoegde rechters in dezelfde lidstaat bevoegd zijn, verzet artikel 7, punt 2, Brussel I bis zich dan tegen toepassing van nationaal (proces)recht dat verwijzing naar één gerecht binnen die lidstaat mogelijk maakt?